| |
| |
| |
Verzen
I
Herfst in de platanen
door Paul de Vree
Aan Antwerpen.
Weer schilferen de stammen der platanen
en licht de roode herfst door broze bladogiven,
wijl prikkelgeur van poeders en safranen
waait uit gekrulde loovers als uit oud' archieven.
Ge zijt het levend geel der perkamenten:
de laatste luister van een wonder zuiden,
de staatsie van kazuivels, paramenten,
een keizerlijke stoet van veel voorname luiden.
Waarom weet ik mijn stroom bevaren door galjoenen
en kan mijn oog daarinds in d'oude stêe der vlieten
aan blond gezwollen zeilen, bonte paviljoenen
wijn, vruchten, kruiden, kleuren niet genoeg genieten?
In runen van het licht, in ritselende blâren,
in nevelglans om ruïnen van verleden
weet ik aan reinigende schors en edele gebaren
den fieren afglans in een dankbaar heden.
November 1940.
| |
| |
| |
II
Gij, vrouw
door Albe
Gij, vrouw, die mint en droomt
en rijkelijk uw vreugden gaart
in 't klein en breekbaar hart,
dat als een kelk het zoet bewaart
voor d'angel eener schuwe smart.
Gij, kleine vrouw, die woorden weet
waaraan een volle adem trilt
of die een zwijgen hoorbaar maakt
en voor een klacht geen zucht verspilt
als dieper leed uw volheid raakt.
Gij, kleine en onbegrensde vrouw,
in liefde of lust, vergood, verguisd,
gij, helste vlam in onzen nood
en zoete nagel die ons kruist,
o, kleine vrouw, aan uwen schoot
ontbloeien eeuwigheid en dood.
(Uit ‘Van Adellijken Bloede’.)
in voorbereiding.
| |
| |
| |
III
Allegro
door Jan Melis
Komt, beminden, laat ons gaan
Verder dan de groene weiden,
Dan de heuvelen der heide,
Dan de snel-vluchtende baan.
Zoo rood ontluikt de zon, zoo vroeg
Wil zij haar ranken loop volbrengen,
We zien den schaduw krimpen, lengen,
We zijn nooit ver genoeg.
We vinden niets. Niets zoeken wij:
We volgen enkel ons verlangen,
Maar nieuwe lucht laaft onze wangen,
We gaan den wensch voorbij.
Voorbij, tot aan der bosschen boord
Wij rusten in den schoot der nachten;
En dit is al wat wij verwachten:
Een blik en een zacht woord.
Helder is de rust als licht.
Dit wit, zijn het uw handen?
Wijkt, roode, barsche branden!
We zijn zoo blij en licht.
| |
| |
| |
IV
Vers
door P. van Keymolen
Ik leef niet meer van u, me zelf ontsprongen,
een ster, die aan zijn loop ontgaat.
Ik heb de weemoed in de vrouw bedwongen,
waaraan de spijt begon en het verraad.
Ik heb mijn lichaam in een sloot gestooten,
waaruit het opsteekt als een grijze vlam.
Van duizelige drift en bloed doorschoten,
ren ik langs bergen naar dees heuvelkam.
Ben ik vertrokken? lig ik niet in slaap
in 't natte gras onder de hemelkoepel?
Ik snel als een jong kind achter zijn hoepel,
die 't telkens voortjaagt en nooit achterhaalt.
Achter mijn rug wentlen knapen in 't wier.
Zonnen doofden. Ik stak de zonnen aan.
Millioenen sterren stonden in het vier,
waarmee ik zelf de winternachten in zal gaan.
| |
| |
| |
V
De nachtegaal zingt
door Anton van Wilderode
O jubeling aan alle raam,
mijn nachtegaal verkoren!
Wat, dat ik dorstig binnenaêm,
is uwen veelbeminden naam
Ik reik bedeesd mijn blinde hand
benader ik het vaderland,
waar gij uw dronken liederen spant
O nachtegaal, de nanacht is
doorvuurd van koeler sterren,
zing gij mijn al te droef gemis,
van vroeger en van verre.
Ook als niet één het raam ontsluit
en acht geeft op die zangen,
draagt gij wel, alle uren uit,
den morgen toe, het diep geluid
van pijn en van verlangen...
|
|