De sneeuwvlokken waaien woest tegen me aan, kleven op mijn khaki, smelten op mijn gezicht.
Ik wèèt dat ze smelten. Maar voelen doe ik het niet.
Ik staar vóór me uit, en tracht te zien naar iets... dat niet te zien is.
Tusschen de dwarrelde sneeuwvlokken door, die vallen bij miljarden, bemerk ik, hèèl... hèèl ver, een goud-geelachtig licht, dat langzaam naderbij komt...
Ik voel dat de wind liggen gaat.
Het sneeuwen houdt op. Heel plots.
't Is nu als kwam de dag, op een frisschen zomermorgen in de lucht. Aan alle voorwerpen, tot aan den haan van mijn geweer, bengelen glinsterende dauwdroppels.
Hoog boven mij cirkelt, lustig frazelend, een vogel door de lucht.
Die roode papaverkens, dààr vóór mij, en die blauwe korenbloemen, en die blinkend-gele boterbloemekens, en die fiere margrietjes, in die kleine weide hier, rechts van mij...
Wonderlijk!
't Is alsof ik deze omgeving herken.
Vreemd...
Een heldere meisjes-lach hoor ik klinken, heel in de verte.
Een groote, witte hazewind, met kleine zwarte vlek boven het linkeroog...
Maar... dat is MIJN hond... dat is MIJN Rops die hier komt aangestormd!
Dan is dat meisje... dan... dan is... zou het waar kunnen zijn dat ze mijn Renée'tje is?
God!
Ik spring als een veer overeind - alle moeheid als bij tooverslag geweken - en roep op mijn dochtertje, die mijne stem herkent, en als een waanzinnige op mij komt toegesprongen.
Gelukkig... oh zalig is dat wederzien!
En we vragen maar, en we vertellen: Renée'tje op mijn knieën en Rops aan mijn voeten.
Ze heeft zóóveel geweend terwijl ik weg was.
Nog dikwijls denkt ze, heel dikwijls, alle dagen denkt ze nog aan Mama...