Sursum corda
door G. Engelberg
(Fragment)
Dat het nu weer lente wordt.
Het is al Zwaluwdag geweest. Daar zijn nog de wazige tonen om de dingen, om de heesters en de akker, en 's morgens de rijm, die als bevroren licht voorop komt, vóór de zon, na den nevel. Ja, misschien wordt het weer lente. Ik heb de botten van de kastanjes betast, ik voelde de klop van hun bloed aan mijn vingertoppen. Die botten zijn al groot. Ik zag er de spanning op en de wedijver om den groei, om het openbarsten.
Maar zullen er weêr zóó blijven zonder ooit open te gaan, zonder het licht te kennen, en zullen die verdorren, hoewel zij hoop hadden, als de andere? - schoon niets dit hopen wegneemt schrompelen ze heel zeker, als de andere al hebben gebaard. -
Wellicht is het goed zoo. Misschien weten zij het van tevoren en zijn ze er enkel om den wedijver grooter te maken, nu het lente wordt en het licht zooveel op het donkere wint. Nu alles zich gretig leent tot het anders worden, veel schooner dan het ooit geweest is. Ach ja, lieve hemel, waarom ook niet?
De menschen treden nu buiten, met hun dieren. Zij zien het licht en voelen de warmte. De menschen halen de handen uit de zakken. Zij steken de armen boven het hoofd, ze laten die kraken en rekken ze. Dan voelen zij plots een loomheid en een stilte, die wacht. Vanwaar komt ze, deze stilte? Is het mogelijk dat de lente haar in hen legde, met het licht en de ruimte, die nu groeit: de borst spant daar om en krijgt het druk. Een ijlte wuift om hun hoofd, om de twijgen die bloesems willen en over de zware aarde. Daar komen vogels ge-