Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1941
(1941)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
‘Ik heet Livine’Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 12]
| |
mijn vrouw eigen is, en tevens omdat zij mij immer met dezelfde overtuiging bevestigen bleef dat haar ongesteldheid niets anders was dan een lichte nasleep van het miskraam dat zij enkele maanden geleden had gehad, liet ik er mij in den beginne evenwel toch vrij gemakkelijk toe bewegen om dit steeds opnieuw uit te stellen. Toen ik echter na eenigen tijd bemerkte dat, niettegenstaande het regiem van versterkende voeding en de rustkuur die zij zich zelf had opgelegd, haar toestand onveranderd bleef, werd ik al spoedig even ontoegeeflijk voor den gril harer doktersvijandigheid als wantrouwig tegenover de eigenwijze onderstelling die zij steeds als oorzaak harer ziekte gelden liet, en talmde ik niet langer om er onmiddellijk een dokter bij te halen. Ik vroeg hem een grondig onderzoek, en zekerheidshalve en te zijner voorlichting, liet ik natuurlijk niet na hem van het laatste miskraam dat mijn vrouw verzwakt had, evenals van haar vatbaarheid voor verkoudheden en van haar lichten, chronischen hoest op de hoogte te stellen, maar zoo min aan een als aan het ander hechtte hij eenige beteekenis, en volgens hem lag de oorzaak harer ongesteldheid enkel en alleen aan een lichte nierziekte die in enkele maanden volledig kon genezen worden. Het spreekt van zelf dat deze woorden ons meteen verrasten en verheugden en dat wij tevreden waren eindelijk een dokter te hebben geraadpleegd, doch na eenige maanden, en ondanks het zeer strenge regiem dat mijn vrouw nauwgezet volgde, deed er zich nog niet de minste beterschap voor in haar toestand, en werd mijn vrouw steeds zwaarmoediger. Voor niets had zij nog lust meer en zij vermagerde merkelijk; 's avonds gevoelde zij zich daarbij doorgaans eenigszins koortsig en bij de minste wandeling die wat inspanning vergde begon zij te zweeten van vermoeienis. Ik wist eerst niet wat hier over te denken, doch dan begon ik mij al spoedig en vol angst af te vragen, - te meer daar zij ook nog altijd niet verlost was van dien hoest die steeds droger en slepender werd, en vooral 's nachts zoo benauwelijk klinken kon, of de dokter zich soms niet vergist had. Ik sprak hierover met mijn vrouw en bij zijn eerstvolgend bezoek stelde ik hem | |
[pagina 13]
| |
op een zeer kiesche wijze met mijn onrust hierover in kennis. Hij glimlachte eerst eens hooghartig om mijn woorden, maar na een vluchtig onderzoek was hij vervolgens toch zoo eerlijk mij te bekennen dat mijn vrouw wel degelijk zwak van borst en eveneens wat verkouden was. Gevaar bestond er echter niet, tot onrust was er dus langs dien kant hoegenaamd geen reden en een doosje poeders zouden haar vlug van dien hoest verlossen, zegde hij. Ik bleef evenwel ditmaal sceptisch tegenover dat vooruitzicht en twee doosjes van vier en twintig lieten inderdaad niet den minsten schijn van beterschap. Een flesch baatte al even weinig en de laatste poeders die hij voorschreef en die, voor een snelle en ditmaal onfeilbare uitwerking in wat melk moesten worden opgelost, hadden een zoo walgelijken smaak dat mijn vrouw ze schier onmogelijk kon innemen. Haar hoop op beterschap hielp er haar echter toe dien walg moedig te overwinnen, doch de beterschap kwam ditmaal al evenmin als de vorige keeren, en vol wantrouwen eindelijk tegenover den dokter, - vol verbittering ook tegenover mijzelf omdat ik dien kwakzalver zoo lang had willen dulden! -, wierp ik, bijna met een vloek, eergisteren avond de nog overblijvende poeders in den vuilnisbak.. ‘Nu is het uit, Simone,’ zei ik, ‘en morgen gaan wij naar een specialist in longziekten!’ Zij bekeek mij hierbij eenigszins verrast, en verwonderd over de zenuwachtigheid waarvan ik bij mijn optreden blijk gaf, - iets wat zij allerminst van mij gewoon was, en na mij hier met een paar woorden opmerkzaam te hebben op gemaakt, vroeg zij mij vervolgens of ik dan werkelijk dacht dat zij het aan de longen had. ‘Ik hoop van niet, Simone,’ antwoordde ik weer bedaard, ‘maar uw hoest slijt in ieder geval niet, en is het niet veel beter te voorkomen dan te genezen?’ Zij kon natuurlijk niet anders dan dit beamen; maar niettemin trachtte zij mij er, om allerlei redenen van huishoudelijken aard, toch nog toe te bewegen een drietal dagen met dit bezoek te willen wachten. Ik bleef echter onvermurwbaar, ik hield het beslist op 's anderendaags, en ik mag er wel tevreden om zijn zoo kordaat te hebben gesproken, want nadat de | |
[pagina 14]
| |
dokter haar gisteren had onderzocht zegde hij niets minder dan dat het hoog tijd was dat wij hem komen vinden waren, en dat een tuberculose anders wellicht slechts op het laatste nippertje zou kunnen vermeden zijn geworden. Haar nieren, verklaarde hij, waren volkomen gezond en het eenige wat zij te doen had was zonder uitstel de volle buitenlucht gaan genieten, zooveel mogelijk volledige rust nemen en daarbij het regiem van versterkende voeding dat hij zou voorschrijven nauwgezet volgen. Moedeloos was mijn vrouw na deze woorden begonnen te schreien, maar niettegenstaande al de zorg en de kommer die zich hierbij meteen rond mijn hart hadden vastgezet, had ik evenwel getracht hiervan niet te veel laten blijken, ten einde aldus op de meest natuurlijke wijze tot mijn vrouw die enkele troostwoorden te kunnen spreken die haar onontbeerlijk waren en die ik ook wist dat zij op dat oogenblik van mij verwachtte. De dokter zelf was hierbij zoo welwillend zijn opbeurend woord bij het mijne te willen voegen, en na een wijl mochten wij er dan ook in slagen haar tot bedaren te brengen. Het was echter slechts voor enkele oogenblikken, want na even den dokter en dan mijzelf met groote, vertwijfelde blikken te hebben aangekeken, sloeg zij vervolgens, alsof wij heel alleen waren, krachtig haar armen rond mijn hals, al snikkend dat dit zeker het laatste zijn zou en zij nu haar ziekte ongetwijfeld zou besterven. ‘Maar volstrekt niet, ik ben daar geheel zeker van!, en van waar toch die zwartgalligheid, Simone?’ vroeg ik, nadat ik eerst een stond sprakeloos haar ontroering aangezien en mijn trage vingeren bevend door haar haren laten glijden had. ‘Ik weet het niet; maar het is alsof ik er een voorgevoelen van heb, Paul!’ antwoordde zij zeer stil. ‘Een voorgevoelen? Ach, - kom, kom, Simone,’ zei ik bemoedigend, stel die gedachte maar gauw uit uw hoofd en laat ons den hemel danken omdat wij uw ziekte nog niet langer hebben laten aanslepen.’ ‘Ik heb er mij steeds te licht in geschikt, Paul, maar indien...’ ‘Inderdaad,’ onderbrak ik haar, ‘gij hebt u te lang tegen | |
[pagina 15]
| |
een ernstig onderzoek verzet, maat dit wil daarom niet zeggen dat gij uw toestand thans tragischer moet opnemen dan hij werkelijk is, en geheel moedeloos moet willen worden! Gij hebt ten andere toch ook gehoord dat de dokter uw genezing zoo goed als geheel verzekert!’ ‘Zeker,’ bevestigde deze nogmaals, ‘en zelfs in enkele maanden, als het mevrouw bij voorbeeld mogelijk zijn zou in Zwitserland de volle berglucht te gaan genieten...’ ‘O, dit is haar best mogelijk, dokter,’ antwoordde ik, en niettegenstaande ik mij den moed, dien hiertoe vanwege mijn vrouw vereischt was, wel bewust was, betwijfelde ik het echter om zoo te zeggen geenszins of zij dien, terwille van haar gezondheid wel zou weten te veroveren hebben. Maar ik had mij deerlijk vergist, want zoodra ik deze woorden uitgesproken had klampte zij krampachtig haar handen om mijn arm: ‘Neen, Paul, neen! Ik wil niet van u weg noch van ons kind!’ ‘Simone!’ ‘Neen, nooit, - nooit!’ herhaalde zij, ‘en wil dit in Godsnaam van mij niet eischen, - vooral niet omdat het niet noodzakelijk is!’ ‘Ik eisch niets van u, Simone,’ antwoordde ik, haar meteen diep in haar smeekende oogen kijkend, ‘maar niettemin wijs ik er u op dat gij groot ongelijk hebt hier niet toe te willen besluiten...’ Hierop zweeg zij toen een wijl, bijna alsof zij scherp over mijn woorden nadacht, en ik gebruikte deze korte gelegenheid om met een teeken gauw den dokter te verzoeken nogmaals ook zijn woord te willen plaatsen, doch voor alle antwoord begon hij gewoon zijn uurwerk op te winden en ik begreep dat wij hem niet langer moesten ophouden. Een wijl nadien gingen wij heen, en tijdens onzen terugkeer naar huis en gedurende een groot gedeelte van den nanoen, sprak ik nog met mijn vrouw over de voortreffelijkheid van een rustkuur in de bergen, doch spijts al mijn inspanning mocht ik er op geen enkele wijze in slagen Simone van haar standpunt te doen afzien, en haar voor een verblijf in Zwitserland, | |
[pagina 16]
| |
- zelfs niet voor een van slechts een paar maanden, te overreden.
***
Na eerst mijn moeder en mijn broer schriftelijk van mijn vrouw's toestand op de hoogte te hebben gesteld, zijn wij daarop, zonder langer te aarzeler, nog gisteren avond van het provinciestadje waar wij woonden, hier naar ons landhuisje te Linkebeek vertrokken. Ik zeg naar ons landhuisje, alsof het eigenlijk maar een minderwaardig nevenbezit geldt, doch dit is slechts bij manier van spreken, omdat wij het aldus meestal gewoon zijn te noemen, want in feite is het de laatste woonst mijner schoonouders, een zeer sierlijk en uiterst gezellig villatje, omringd van een mooi aangelegden en boomenrijken tuin van ruim negentig aren. Wat het nù is was het echter vroeger niet: toen was het een vervallen gedoe, verwilderd en vervuild, waarvan niemand wilde, en dat, bij gemis aan koopers, ten slotte tegen een zeer schappelijken prijs in het bezit kwam van mijn schoonvader, een voornaam architekt uit de hoofdstad, die het, tegen veler meening in, een goede geldbelegging heette. Verscheidene jaren is het daarna gratis, maar mits onderhoud van den tuin, bewoond geworden door een hovenier uit den omtrek, - denzelfde die ook nu nog den zorg van den hof op zich neemt, en eerst op zeven en vijftig jarigen ouderdom, als hij eindelijk oordeelde genoeg gewerkt en zijn rust verdiend te hebben, heeft mijn schoonvader de oude woonst laten slopen, en er, tot zijn eigen gebruik, het huidig villatje ‘De Wildzang’ laten bouwen. Ik heb steeds gewenscht dat hij er lang zou mogen van genieten hebben, doch al evenmin als voor mijn schoonmoeder, is dit voor hem het geval geweest, want slechts zes maanden na dezes overlijden, - zij woonden er toen nauwelijks vier jaar, stierf hij, onverklaarbaar toeval!, juist dag op dag van het eerste verjaringsfeest van ons huwelijk en meteen ook juist één maand voor de geboorte van onzen Lieven, aan de | |
[pagina 17]
| |
gevolgen van een, wellicht door verdriet om zijn vrouw, plots toegenomen hartkwaal. Wij hebben dan eenigen tijd geaarzeld, aangezien mijn vrouw eenige erfgename was, of wij ‘De Wildzang’ niet zelf zouden gaan betrekken; maar na hiervan herhaaldelijk al de vóór- en nadeelen zorgvuldig te hebben overwogen, scheen het ons evenwel verkieslijk toe niet van standplaats te veranderen en ‘De Wildzang’ slechts voor een zomerverblijf te behouden. Een der voornaamste redenen die ons hiertoe besluiten lieten, - benevens ook het nu reeds verwezenlijkt vooruitzicht om door een rol in de gemeentepolitiek mijn positie nog te verstevigen, was ongetwijfeld gelegen in het feit dat ik als jong advokaat reeds een gunstig gevestigden naam bezat in mijn stad, en ik er derhalve ernstig tegen opzag het reeds bereikte prijs te geven om daarna, zonder de minste zekerheid op welslagen, en, wie weet in welke ongunstige omstandigheden, mijn loopbaan terug van meet af te moeten herbeginnen. Vijf jaren nadien echter, en nu mij dit begrijpelijkerwijze nog veel moeilijker vallen zal dan eertijds, meen ik evenwel terug onder oogen te moeten durven zien dat de omstandigheden mij hiertoe misschien nog ooit verplichten kunnen, want God alleen weet hoeveel tijd er nog zal gaan alvorens mijn vrouw volledig is hersteld!, God alleen weet of de volle buitenlucht niet een bestendige voorzorgsmaatregel voor haar blijven zal, en langer dan en bepaalden tijd, dit spreekt van zelf, kan ik de regeling mijner ambtsbezigheden, thans als voor een gewoon zomerverblijf getroffen, - maar die evenwel beteekent dat ik nog wekelijks tot drie- en viermaal voor raadplegingen en dergelijke, de van hieruit verre reis naar de stad moet ondernemen, hoegenaamd niet laten voortduren. Benevens vervelend, zou dit meteen ook zoo onpraktisch en nadeelig worden voor mijn studie, dat ik er weldra... Maar ach, waarom den tijd reeds willen voorafloopen? Het is vooralsnog niet het oogenblik om mij daar mee bezig te houden, en komt dit wel eenmaal, God, dan zal ik er in geen geval lang mijn hoofd over breken of de gezondheid en het leven van mijn vrouw het waard zijn er alle andere belangen | |
[pagina 18]
| |
voor op te offeren. Dan zal ik dit dadelijk en met veel liefde doen! ‘Simone...’ zucht ik hierop fluisterend, en na een stillen zoen op haar voorhoofd, blijf ik vervolgens eenigen tijd naar buiten staren en aarzelen of ik wel reeds zou opstaan. Aarzelen om op te staan, God!, ik weet het zeer zeker dat ik dit vroeger jaren, tijdens ons verblijf op het landhuis en bij een weder als vandaag nooit heb gedaan!, - dat ik steeds, zoodra ontwaakt en soms nog met den slaap in mijn oogen, gelukkig en verblijd naar buiten en in den morgen liep, doch nu lig ik hier, spijts mijzelf, weifelmoedig en bijna geheel onberoerd voor den wonderen roep van de lente die hel opklinkt in het warme geschuifel der vogelen in mijn tuin, en zwaar geurt uit het weeke groen der linden en der wilde kastanjelaars die met hun hooge, fiere bloesems, voor het open venster mijner slaapkamer staan. Wat het juist is dat mij tot deze stemming brengt weet ik zelf niet goed; wel zijn het voor een deel ongetwijfeld kommer en een lichte onrust; maar hierbij, en wellicht zelfs in de eerste plaats misschien, voegt zich nog zoo'n ander vreemd en onverkwikkelijk gevoelen, - een gevoelen als van een diepe vereenzaming, waarvan ik de ware oorzaak onmogelijk bepalen kan. Welke die evenwel ook zijn mag heeft weinig of geen belang; belang heeft het alleen dat ik terwille van mijn vrouw, die ik vooral in deze eerste dagen moedig en levenslustig moet terzijde kunnen staan, mijn zwaarmoedigheid zoo spoedig mogelijk overwinne! Een wijl nadien sta ik dan toch maar op. Ik kleed mij aan en na een vluchtigen oogslag te hebben geworpen in de kamer van Lieven, die met een glimlach op zijn wezen nog godszalig slaapt, daal ik stil de trap af. Beneden in het huis hangt nog de muffe geur van gesloten vertrekken; maar ik open vlug de luiken en de vensters zoodat licht en lucht vrij stroomen kunnen. Dan loop ik in den tuin, - in de vele verkwikkelijke geuren van den morgen, en langs de wegen waar ik ga en het roerlooze groen de innige rust van den morgen draagt, adem ik traag en diep en met een heimweevol genot. En nu en dan ruik ik eens aan de bloemen of pluk ik enkele jonge blaadjes | |
[pagina 19]
| |
die ik fijn, en tot mijn handen van hun bitter sap gekleurd zijn, tusschen mijn vingeren kapotwrijf, of jaag ik de zwarte lijsters en de spreeuwen die hier en daar gezwind voor mij op den weg komen wandelen, met een keitje terug de boomen in. Het duurt tamelijk lang alvorens ik den tuin rond ben, eer ik alle wegen eens doorloopen heb, en terug voor mijn woonst, waar ik de meid reeds bijna klaar zie met het ontbijt, verwondert het mij dan ook eenigszins dat mijn vrouw en Lieven intusschen nog niet schijnen ontwaakt te zijn. Mijn verwondering is echter van korten duur, want slechts eenige oogenblikken nadien gaat het groote middenvenster open en verschijnen zij allebei in het balkon. Hun blikken vallen onmiddellijk op mij, en zoo vlug als Lieven mij ziet, zoo vlug juicht hij ook en is hij weer in de kamer verdwenen. Een paar stonden later komt hij stralend en met open armpjes in den tuin gestoeid, en ik, die zooeven nog meende van morgen zijn kinderlijke vreugde slechts moeizaam te kunnen deelen, ik kan het nu reeds best. Want in een oogwenk, - bijna alsof mijn zwaarmoedigheid enkel lag aan de bedrukte stemming die ik van haar verwachtte, heb ik mij plots opgeruimd voelen worden bij den aanblik van mijn vrouw die mij, terwijl Lieven naar beneden ijlde, met een open en natuurlijken glimlach, met een licht gebaar van haar hand en met woorden die eveneens van veel blijmoedigheid getuigden, een goeden morgen toegeroepen heeft. Met een lichten sprong wip ik daarop, nog eer Lieven mij kunnen bereiken heeft, tusschen de lage rododendra waarachter ik mij gebogen voortspoed, en eens aan den draai van den weg versteek ik er mij vlug achter een zwaarstammigen beukenboom. Als een fijne speurhond is Lieven mij echter nageslopen, doch op enkele schreden van mijn schuilplaats schijnt hij mijn spoor echter plotseling bijster te zijn geworden, en zie ik hem, eenigszins onthutst, in alle richtingen blijven staan uitkijken. Ikzelf verroer nu niet meer, - ook niet om eens tersluiks naar hem te lonken, en eerst nadat hij enkele malen met een hooge, bijna dwingende stem op mij geroepen heeft, denk ik er aan te voorschijn te springen, doch tijdens het paar oogenblikken | |
[pagina 20]
| |
dat ik nog aarzelen blijf, merkt hij, niettegenstaande mijn behoedzaamheid, mijn aanwezigheid achter den boom op, en springt hijzelf met een helderen, trotschen juichkreet op mij toe. ‘Gij kleine schelm!’ juich ik hier dadelijk op terug, en na mijn jongen, terwijl hij mij met zoenen overlaadt, eerst krachtig van geluk in mijn armen te hebben gesloten, zwier ik hem vervolgens schrijlings over mijn nek, en zet ik het met hem op een drafje tot aan den anderen kant van den tuin, waar ik hem, tot zijn groote pret, voorzichtig neertuimelen laat in het gras. Eenige stonden blijft hij daar, met zijn guitige oogen star op mij, langs uitgestrekt neerliggen, doch almeteens springt hij dan weer met vlugge beenen op, en zijn armen stevig om mijn knieën knellend, tracht hij mij dan op zijn beurt op het grasperk neer te dwingen. Natuurlijk weersta ik zonder moeite aan zijn hardnekkige pogingen, doch na eenigen tijd een verwoeden weerstand te hebben geveinsd, geef ik mij ten slotte, als met een zucht van volledige uitputting, voor zijn jong geweld gewonnen. ‘Ziet gij het nu, paatje,’ roept hij zegevierend, ‘hoe sterk ik reeds ben!’ ‘Ja maar,’ zeg ik, als om mijn nederlaag te verschoonen, ‘als ik seffens boterhams zal gegeten hebben zult gij het wel niet meer kunnen!’ ‘O, maar ik zal twee boterhammen méér eten dan gij, dan blijf ik toch nog sterker!’ juicht hij hierop met trotsche overtuiging. ‘Dat zullen wij nog zien!’ lach ik uitdagend, en hierna langzaam terug opstaande, vallen mijn blikken op den bloeienden jasmijnenheester dien ik daarstraks niet opgemerkt en wellicht al droomend moet voorbijgeloopen zijn. Met een spontane blijdschap wijs ik er Lieven naar, en slechts nauwelijks heb ik hem met een half woordje te verstaan gegeven hoe graag mama zoo'n ruiker op de tafel heeft, of reeds is hij er, al roepend dat hij ze plukken gaat, op een drafje vandoor gerend. Ik ga echter dadelijk achter hem om een handje toe te steken, en terwijl Lieven de enkele laaghangige bloemen | |
[pagina 21]
| |
afrukt, pluk ikzelf in de hooge weelde van den geurenden heester. Weldra hebben wij dan ook een zoo grooten en prachtigen tuil dat Lieven hem slechts nauwelijks in zijn armpjes sluiten kan, en er niet zonder moeite eindelijk tot bij mama geraakt, die, op het oogenblik dat wij willen binnentreden, juist de trappen der veranda afloopt om ons in den tuin te komen opzoeken. ‘O, wat is dat lief van u, kindje, en ook van u, Paul,’ zegt zij, meteen ontroerd den tuil uit Lieven's armpjes nemend en ons allebei zoenend. ‘En lief van u dat gij vandaag zoo vroolijk zijt, Simone!’ antwoord ik gelukkig. ‘Ja,’ zegt zij, ‘ik weet niet hoe het komt, maar niettegenstaande alles zou ik onmogelijk kunnen treurig zijn. Ik begrijp werkelijk mijzelf niet meer...’ ‘Het is best zoo, lieve,’ zeg ik, ‘want neerslachtigheid zou uw herstel immers zeker niet bespoedigen...’ ‘Neen,’ antwoordt zij overtuigd, ‘dat weet ik wel!’ Hierop gaan wij binnen en schuiven wij bij de tafel voor het ontbijt. Zoo begint de eerste dag op ‘De Wildzang’. |
|