| |
| |
| |
Ringsteken
De dood van H. Marsman inspireerde twee dichters, Max Dendermonde en Gerard van Klinkenberg. Het gedicht van Klinkenberg kon van den jongen Marsman zelf zijn:
Rusting
mijn huis, mijn boeken, groote, kleine dingen
waaraan mijn hart hangt, mijn herinneringen,
dit harde, koele pantser van vertrouwen,
niet in een Koning, die om gunst doet smeken
met nederig en berouwvol handenvouwen,
maar in de macht, die mij wellicht zal breken
ook als ik alles doe wat zij verlangt:
dat ik mij blindelings zal werpen in den strijd
tegen verraad, ontbinding, ondergang.
***
Een studie over ‘H. Marsman als apollinisch dichter’ publiceert Simon Vestdijk in ‘Groot Nederland’. Hij karakteriseert daarin voortreffelijk zoowel den mensch Marsman als den dichter. De mensch Marsman, die (waarschijnlijk op grond van zijn gedichten en niet van feiten) als hoogmoedig, eigenzinnig en bemoeiziek gold, wordt door Vestdijk beschreven zooals hij werkelijk was. Marsman was een beminnelijk, aangenaam en gevoelig mensch. De bundel ‘Tempel en Kruis’ is, volgens Vestdijk, het hoogtepunt van Marsman's poëzie:
| |
| |
Anthonie Donker in ‘De Stem’ noemt het verlies van Marsman het zwaarste van alle. Hij besluit aldus zijn ‘In Memoriam’:
‘Grooter te leven dan hij zag dat in het leven gebruikelijk is, in een grootere ruimte dan het leven gewoonlijk toestaat, dat was Marsmans leuze, zijn doel, zijn wil, dat was hijzelf. En het snelle vuurspoor dat hij met zijn leven geschreven heeft, laat het plotseling als een bliksemschicht weer in het duister zijn verdwenen, in zijn werk blijft dat spoor voor altijd terug te vinden, en wij zien hem de steile treden van die hoekige bliksemtrap, die smalle en gevaarlijke noodladder opstormen, over de wateren, door de duisternis, tegen den hemel op. Als Ichnaton, de rank die pijlsnel uitgroeiend een vlam werd, een slank, snijdend vuur, dat het duister spleet, zoo stierf ook hij, “de smalle knaap onder de Pharaonen”.
Maar wij hebben, als wij den zin van dit vroege heengeen meenen te moeten begrijpen en het hem tot hoogste eer rekenen, dat zulk een vroege dood zijn onvergankelijkheid bevestigt, geen vrede met dit einde. Omdat wij hem missen. Omdat er een diep gapend gat in de Nederlandsche literatuur geslagen is. En omdat hij nog allerminst zijn laatste woord aan het spreken was, maar tot luisteren dwong naar nieuwe vondsten van dezelfde hartstochetlijke ziel. Omdat zijn werk is afgeknot. Omdat wij den dichter missen, en den vriend, wiens felste verzet ook vriendschap was en die eerder op de bres stond dan eenig ander, als hij zag wat voor een ander te doen stond.
De verliezen van de laatste maanden zijn zoo talrijk, de slagen verdringen en verdooven elkander, de ziel wordt den tijd zelfs niet gelaten aan het gemis, het verdriet toe te komen. Daarom kunnen wij voor het oogenblik alleen uit het smartelijk besef van dit einde schrijven, nog zonder dat het is verwerkt. Daarom is het nu niet het oogenblik voor een bezonnen karakteristiek. Wij schrijven uit het gedrang van tal van herinneringen, waaronder de sterkste zijn, die van de stuwkracht van Marsman, in de jaren van eigen ontwakend dichterschap ondergaan. Zoo gedenken hem allen, die in hun jeugd zijn vlammenzweep hebben gevoeld.’
In een ander ‘Stem’-nummer komt Donker nog op Marsman terug in een bespreking van een herdrukkingsuitgave van Criterium: ‘In Memoriam Marsman’: waarover hij o.a. zegt:
| |
| |
‘Naast het verslag der vriendschappen en hun stijging en inzinkingen, de vele treffende herinneringen, zijn er de soms zeer diep in zijn werk, zijn aard en bedoeling doordringende karakteristieken, vooral die van Binnendijk en Engelman, Van Vriesland en Paap. En enkele gedichten, waaronder die van Achterberg, die hem niet heeft gekend, met dit eerste, dat de vrees om hem uitspreekt, de zorg om zijn behoud.
Mei 1940
Red Marsman, die in Frankrijk woont, o God.
Geef hem een tempel om naar toe te vluchten.
Een kruis om het te kussen, als het moet.
Gij kent de kogels en parachutisten,
die springen in zijn lot.
Wie eens met uw soldaten heeft gevochten,
is voor een andre overmacht te groot.
Schrijf zijn gedichten tegen Uwe luchten
en leg Uw vingers voor dit domme lood.
Uit alles wat hier van Marsman wordt gezegd spreekt zijn onvoorwaardelijke wil zichzelf tot eeuwigheid uit te beelden, zijn overgave daarvoor, de ontzegging die hij er als een goed soldaat voor over had. Want alles heeft Marsman over gehad voor ‘het geluk van dertig woorden, stuk voor stuk gezuiverd van den tijd’. Die uitdaging klinkt uit het metaalharde en vibreerend gevoelige gelaat dat, op het portret achter de werktafel in zijn hooge retraite, waar hij in Zuid-Frankrijk zijn eigen zangberg bewoonde, ons onverbiddelijk aanziet. Het zegt niet: weest volmaakt, maar weest volstrekt, memento creare.
***
Een prachtig In Memoriam heeft Anton Van Duinkerken gewijd aan Menno ter Braak in De Stem. Ziehier de eerste blz. ervan:
‘Ter Braak en ik waren in menig opzicht tegenstanders. Vijftien jaar lang hebben wij elkander zoo getrouw bestreden, dat het niet anders meer kon of wij rekenden op elkaar als goede vrienden. Dezelfde onderwerpen boeiden ons. Wij lazen vaak - zij het dan met verschillende waardeering - dezelfde auteurs. Regelmatig beoordeelden wij elkanders geschriften. In gesprekken maakten wij elkaar opmerkzaam op publicaties, waarvan de een wist, dat de ander er pleizier aan zou beleven. In al dien tijd hebben wij slechts één kortstondig conflict gehad, waarin persoonlijke gevoelens mede den toon bepaalden. Het waren voor een goed deel de persoonlijke gevoelens van anderen. Bij onze eerste ontmoeting hierna - de laatste, die ik met Ter Braak mocht hebben - bleek, dat ook dit meer persoonlijke conflict geen animositeit had opgewekt. Wij begrepen van elkander wat wij wilden en bedoelden: een misverstand over intenties had deze heldere vijandschap niet vertroebeld. Wij hebben veel kritiek op elkander uitgebracht, maar altijd malkanders karakter in zijn waarde gelaten. Ik geloof niet, dat er iemand meer over mij heeft geschreven dan Menno ter Braak en ik meen niet, dat er iemand meer over Ter Braak heeft geschreven dan ik, maar het kenmerkte deze debatten, dat ze fel konden zijn zonder - althans zijnerzijds - ooit kwetsend te worden. Dit kwam misschien, omdat wij “op elkaar ingesteld” waren, gelijk men wel zegt, maar het vond zeker ook zijn oorzaak in de onverschilligheid voor het persoonlijke, die dezen aarts-individualist was meegegeven. Hij diende een
| |
| |
zaak. Paradoxaal genoeg was dit de zaak der “persoonlijkheid”, doch hij zag en vereerde de persoonlijkheid als iets, dat ver boven al het persoonlijke uitgaat, hoe zonderling dit ook zal klinken. Zijn belangstelling voor de persoonlijkheid was zijn belangstelling voor de waarheid. Dat heb ik altijd in hem bewonderd, al kon ik deze subjectiveering van het ware niet als leerstelling aanvaarden, ja, al zag ik hier een groot gevaar in.
Zelfs de necrologie, die ik schrijf over Ter Braak, zou eerlijkheidshalve nog een polemiek tegen zijn opvattingen moeten worden, indien ik daar theoretisch op in zou gaan, maar het komt mij voor, dat het hier nu de tijd - zoo al het oogenblik - niet voor is. Van belang tot een juiste karakteristiek van wijlen Menno ter Braak lijkt mij alleen, dat zijn verhouding tot het persoonlijke, hetwelk hij verdedigde, dezelfde verhouding van eerbied en aanhankelijkheid was als die van den geloovige jegens de waarheid.’
***
Te zelfder plaatse vonden we herinneringen aan Eddy du Perron van zijn vriend C.J. Kelk, waaruit we een bladzijde aanhalen:
‘Hij was in Indië geboren, was met de zijnen in Europa gekomen, had in Parijs een soort dilettant-bohémien bestaan beproefd en woonde later bij zijn ouders op het buiten nabij Brussel. Ofschoon hij dus, wat men noemt, een “Indische jongen” was en bovendien nog een met fransch bloed, wilde hij in de periode, waarin wij hem leerden kennen, opeens “zoo snel mogelijk” Nederlander zijn, ofschoon hij zich ongetwijfeld in Frankrijk of België beter thuis voelde.
Hij bracht echter naar hier een erfenis mee van een on-hollandsche geest, de dwingelandij van het verwende heerezoontje en een lang opgespaarde drift en behoefte en uitvaren tegen onze goedmoedigheid, onze preekzucht en het sleepend tempo, waarin wij hier gewoon waren te leven, te werken en onze zaken (ook de literaire) te beredderen.
Dit bracht hem - hier in Holland - in conflict met vrijwel iedereen, zoodra hij de tip van zijn nogal ronde Indische neus maar had vertoond en met zijn fonkelende oogen, parmantig stappend, de jaskraag altijd nonchalant in de hoogte, met iets ondefinieerbaar vechtlustigs en strijdvaardigs over zich en een sarrende spotlach om de mond, de lieden te woord ging staan, die voor zijn verschijning niet altijd waardeering over hadden.
Er was iets in onzen volksaard, evenwel, dat hem zeer aanstond en wat hem aanstond genoot hij ook inderdaad ten volle. Het denkbeeld eigenlijk hier thuis te hooren, bij dit in zijn oog verrukkelijk stijf-deftige, toch ook weer komisch-nuchtere en materieel zoo weldoorvoede Hollandsche leven, gaf hem buien van proestende pret. Maar daarnaast werd hij gauw woedend, omdat men zijn bliksemsnelle hoogst egocentrische kijkwijze op - vooral Fransche - literatuur niet onmiddellijk tot in de fijnste nuancen volgen kon. Dan bedacht hij een reeks scheldnamen voor elk van de degelijke Nederlandsche litteratoren, vooral voor de iets ouderen dan hij, die hem, weinig vermaakt en hoofdzakelijk geërgerd, zaten aan te kijken, zonder trouwens zelf erg uit de plooi te geraken.
Zijn litteraire vechtmethode paste hij tot in het hopelooze eveneens toe op volkomen ongeletterde lieden, als portiers, kamerverhuursters en anderen met wie hij in zijn zwerfziek bestaan in aanraking kwam. Zoo vertelde hij eens met trots, dat hij een woordenrijk pensionhouder de mond had gesnoerd met een uiterst toepasselijk citaat
| |
| |
uit noem maar welken franschen symbolist. Heilig was hij ervan overtuigd, dat inderdaad dit argument het had “gedaan”.
Het was allerminst kwaadaardigheid, die hem de menschen - litteraire en andere - tegen zich in het harnas deed jagen, in wezen was hij de zachtste ziel, die er leefde, eerder neigend naar het sentimenteele, maar hij was nu eenmaal als een rijkeluiszoontje opgevoed, de gevolgen hiervan nooit of mogelijk slechts gedeeltelijk te boven gekomen, had zich in de litteratuur maar aan één maatstaf gewend, de zijne, en hij was hierin zoover gegaan, dat hij zich een eigen bibliotheek had geschapen, waarin hij van alle deelen, die deze bevatte, slechts datgene had behouden wat hem aanstond en de aldus gesnoeide deelen opnieuw doen inbinden. Ook liet hij eigen gedachten en gedichten drukken in den vorm, die hem behaagde, maar ook werk van anderen, b.v. een naar zijn smaak definitieve uitgave van Slauerhoff's “Archipel”.
Hij was een tiran, maar een goede tiran en heel zijn tirannie sproot voort uit een onbluschbaar brandende hartstocht voor de literatuur, die hem aanstond, waaruit een persoonlijkheid sprak, die weerklank vond in de zijn, waarin weinig conventioneels, weinig fabriekmatigs of systematisch zich verried, waarin een sterk individualisme zich met kracht onthulde.’
***
Den 6 December 1940 stierf Dr G. Moller, stichter en eerste hoofdredacteur van ‘Roeping’. Hij wordt door Gerard Knuvelder in dit tijdschrift herdacht:
‘Moller had van God buitengewone gaven meegekregen: intellectuele, morele en organisatorische vermogens als waarover maar weinigen beschikken, stonden hem ten dienste. Hij maakte deze gaven dienstbaar aan de zaak van God en van zijn volk. Hij werd daarbij gedreven door een sterke bezieling, die zich niet durend liet ontmoedigen. Deze bezieling, dit geïnspireerd zijn was het meest eigene van dezen man. Het zou hem in het Oude Verbond gemaakt hebben tot een profeet in Israël, het heeft hem thans gemaakt tot den emancipator van Brabant. Meer dan tien jaar geleden, precieser: toen hij zestig jaar werd, heb ik mijn eerste bundeltje verzamelde letterkundige opstellen Zwervers aan hem opgedragen als aan “Brabant's emancipator”. Het is deze eeretitel, die thans in necrologieën den overledene siert als meest karakteristiek kenmerk van zijn werkzaamheid. Onder deze titel moge hij in de geschiedenis van ons volk blijven voort leven, wijl hij in Brabant de uitbouwer was van het werk, dat figuren als Broere, Alberdingk Thijm, Schaepman elders aanvingen.
Het grote werk der vrijmaking van Brabant binnen het geheel der Nederlanden staat nog eerst in zijn aanvang. Moller heeft de hechte fundamenten gelegd, de voltooiing van het gebouw heeft hij niet mogen zien. De komende tijden mogen de gelijkberechtiging van het middenrijk brengen in het geheel der Dietse landen, zij zullen deze slechts verwerkelijken, indien mannen trouw zijn aan dezen geboren leider, indien zij diens waarlijk “volkse” idealen te juister tijd en plaats middels het staatkundige verwerkelijken. Zal dit gebeuren? Zullen deze mannen gevonden worden?’
In zijn prachtig herdenkingsartikel in ‘De Tijd’ van 7 December heeft Anton van Duinkerken in de gestalte van dr. Moller het tragische belicht, dat niet te ont- | |
| |
kennen valt, maar ook hij besluit bij nader inzien, dat de talrijke offers die deze eeuwige idealist heeft moeten brengen aan de alledaagse werkelijkheid deze figuur slechts schijnbaar tragisch maken, maar in werkelijkheid groots, ‘omdat hij dit offer bracht, gelijk op het laatst van zijn leven het offer van zijn zoon: met den moed der overtuiging en met de overtuigingskracht van den moed.’
***
De Vlaamsche letterkunde heeft onder de oorlogsslachtoffers slechts een enkel schrijver te betreuren, F. Meire, die onverwachts naam maakte met een tooneelbewerking van ‘De Leeuw van Vlaanderen’.
***
‘Wat nu?’ vraagt Anthonie Donker in ‘De Stem’. ‘Wat nu, is de vraag die thans iedereen zichzelf en anderen stelt, een vraag die bij het onduidelijk beeld van beden en toekomst voor velen een onzekere, voor sommigen een angstigen klank heeft, maar die alom als dringend wordt beseft. Hevige schokken zijn door ons volk, door onze samenleving gevaren. Ontwakend uit de eerste verbijstering over de door de bezetting van ons land radicaal gewijzigde situatie waarin wij ons bevinden en onszelf hebben te hervinden, zien allen wien het welzijn van ons volk vurig en innig ter harte gaat, uit naar de constructieve krachten die zich uit den huidigen staat van zaken ontegenzeggelijk en noodzakelijk zullen moeten ontwikkelen. Gegeven de geestkracht en goede wil die in ons volk leven, zullen deze zich ook vormen en ontwikkelen. In feite bezet gebied, is het vaderland in beginsel en in wezen intact gebleven. Het zij zichzelf en eigen wezen, als volk en als land bewust. Het zal in het door officieele verklaring gewettigd vertrouwen dat het de vrijheid daartoe gelaten wordt, dit besef in volle kracht hebben te ontplooien. Diepgaande veranderingen zijn intusschen zich in versneld tempo begonnen te voltrekken, practische nooden en problemen vergen dringende of geleidelijke oplossing, nieuwe en versnelde methodes moeten worden toegepast, achterstand in sociale en economische organisatie ingehaald, en een ieder zal moeten beseffen dat de eisch van een te herziene samenleving heeft te domineeren over de gehechtheid aan vertrouwde toestanden en behaaglijk gekoesterde gebruiken en instellingen. Wij moeten wat achter ons ligt historisch zien, feiten zijn niet te loochenen of te breken, het overige komt niet terug, in Europa niet, in Nederland niet. Maar zoo al verleden verleden is en dient te blijven, wij zullen niet mogen nalaten, in het besef van de dienst aan de toekomst van het Nederlandsche volk, ook de beste krachten die zich in het
verleden van dit volk hebben gevormd en het zijn eigen wezen en stijl hebben gegeven, aan te wenden en in het werk te stellen.’
G.W.
|
|