| |
| |
| |
Vertellen in toga
Zoo is 't begonnen...
door Aug. van Cauwelaert
Het is begonnen met een droogen zomer.
De eerste die zonder water viel was Pietje Verlooy. Dat was geen wonder; hij woonde in 't hangen van den berg en zijn waterput was geen twaalf voet diep.
Een dag of acht later liepen al de pompen leeg in de Krepelstraat. Dat was trouwens de eerste keer niet, sedert ze daarachter dat smerig diamantslijperijtje hadden opgericht. Dat zoog al 't water op uit heel de buurt.
Maar de week daarop zagen ze Tinneken van den pastoor met een verlakten pot en een emmer over 't kerkhof gaan. Nu werd het erger.
De groote boeren liepen 's morgens al in hun slippen naar den barometer, maar hoe meer ze erop tikten, hoe hooger de kwik kroop. 's Avonds gingen de menschen ook al eens hooren bij den notaris, die een radio had, maar al verstonden ze niet goed wat de man zei over depressie en anticyclone, of zoo iets, ze begrepen in elk geval dat er nog geen beterschap mee gemoeid was. Ik kan niet anders zeggen dan wat ik hoor, zei de notaris, het wordt voor mijn vetweiden ook erg, ze staan al heelemaal ros. Dat is toch een miserie!
Ja, dat is daar een miserie in 't dorp, zei Jef Kazak, die op den uitkant woonde, in 't laatste van een rijtje huizen, naast Rinne van Pitter en Miel Cochet en Tist Verlie en Bu van Dam. Gelukkig dat wij daar nog geen last van hebben, hé Tanske.
Ja maar, toen Jef Kazak dien namiddag zijn boterham wou eten, keek hij wantrouwig in zijn tas: die koffie kijkt scheef, zei Jef, die blinkt niet. Hij ging naar de keuken, pompte nog een kanneke vol en: daar had ge 't al; er lag zand in...
En 't was precies of de droogte nu pas begon. De menschen
| |
| |
hielpen elkaar zooveel ze konden; alhier een emmer, en aldaar een kan, maar niet mee klassen alstublieft, want het is misschien het laatste. Ge zaagt nu de boeren met kuipen en tonnen naar de beek rijden om water voor de koeien en de paarden. Dan begint het te spannen. Dat ge uzelf niet behoorlijk kunt wasschen is nog zoo erg niet; zoo gauw er regen komt schuurt ge maar wat harder; maar ge kunt geen water missen voor de beesten. Jef Kazak had wel geen boerderij; maar hij had toch een schaap en een geit en zes en twintig kippen met een haan en een paardje waar hij 's zondags mee naar een schieting reed of naar een koers of naar een kermis. Zoo'n licht poneeken heeft niet zooveel noodig, maar het drinkt toch meer dan ge denkt.
- Hebt gij nog water, Rinne?
- Ja Jef, tot hiertoe toch.
- En gij, Miel?
- Mijn koe staat nog niet droog.
- En gij, Tist?
- Als 't zoo blijft duren is 't goed.
- En gij, Bu?
- Nog volle pot.
Dan zit ik hier alleen zonder water, mopperde Jef in zijn eigen. Hij haalde een ton boven, zette ze op zijn kruiwagen en reed ermee naar de beek.
Dat doet ge één dag; dat doet ge drie dagen, maar dan krijgt ge er genoeg van. Vooral wanneer ge niet meer gewend zijt aan zwaar werk. En 't was nu toch al drie jaar dat Jef zijn beenhouwerijtje in de stad had overgelaten.
- Dat ik hier in mijn ouden dag nog in de berries moet loopen, sakkerde Jef; en hij spuwde bijna in de ton.
Nee, dat kon zoo niet blijven duren. Te meer dat Rinne begon te laten voelen dat ze die twee kannekes pompwater voor de koffie niet goed meer missen kon per dag. Het is natuurlijk niet plezierig als een ander over uwen vloer komt water klassen; maar ge zijt toch gebuur of ge zijt het niet.
Jef was al met zijn ton tot aan het wegeltje gekomen, dat achter de tuinen van Bu, en Tist en Miel en Rinne langs zijn
| |
| |
achterpoortje liep, toen opeens zijn oogen op iets vielen, dat... ja, een gedacht kan verschrikkelijk rap gaan en ge vraagt u af hoe ge daar vroeger nooit op gekomen zijt. Hij bleef ineens staan, deed of hij moe was, trok zijn broek eens op en ging tusschen de berries op den rand van zijn kruiwagen zitten. Hij liet zijn hoofd een beetje achterover leunen tegen de ton en zijn oogen keken sluw tusschen twee spleetjes, zonder dat Bu of Rinne of de anderen er erg in konden hebben. Misschien was Rinne nog de gevaarlijkste; die kon daar zoo heimelijk in haren tuin achter de hooge snijboonen staan, en wanneer ze een portieke bijeen had wist ze dat de vrouw van Bu vandaag van hemd veranderd had, dat Tist Verlie op zijn duivenhok zat, dat Tanske dezen middag aardappelen met ajuinsaus at en dat het oudste meiske van Miel Cochet in haar broek de bedden opmaakte. Maar Jef Kazak zat daar op zijn kruiwagen en loerde naar een ouden waterput in den tuin van Bu. Die waterput had Jef daar heel zijn leven weten staan. Toen hij een kind was, stond er een winde op, onder een houten kap; en toen hadden ze meer dan eens keitjes in den put laten vallen om te hooren hoe diep het water stond. De winde was nu vele jaren weg en de put was met een ijzeren deksel dichtgelegd en met een hangslot afgesloten. Wie gaat er nu nog water halen in zijn tuin, wanneer ge 't zoo gemakkelijk tot in uw keuken kunt krijgen.
- Daar zit water, zei Jef Kazak, in zijn eigen. Water zooveel ge wilt... De vraag is: of ik geen recht heb op dat water; zoo goed als Bu. Van wien heeft Bu dat goed gekocht? Van Tist Verlie. En van wien heeft Tist dat gekocht? Van Jan van Pitter, den vader van Rinne. En hoe heeft Jan dat in handen gekregen? Dat is de kwestie. Als ik het goed voorheb, kwam dat hier allemaal voort van den secretaris zijn grootvader... Toen was dat hier nog niet afgemaakt... En waar haalde Rinne heur vader toen water? En Tebbeke, die hier in 't huis van Miel Cochet woonde? Hadden die een pomp? Neen nietwaar. En hadden die een eigen waterput? Neen, zeg ik u. Waar haalden ze dan 't water? Uit den put van Bu, en nergens anders. En als dat waar is, mompelde Jef, dan heb ik morgen water.
| |
| |
Jef was ineens uitgerust, greep zijn kruiwagen vast en reed naar huis.
Tanske stond aan de achterdeur te kijken naar de kippen, want er waren er drie bij die 't snot hadden. Ze had juist het velletje onder hun tong losgepeuterd met een speld en er wat zoete boter aangestreken. Zoo genas het direkt.
- Kom eens binnen, zei Jef.
't Was dien middag na den eenen, toen ze hun knieën onder tafel staken, maar ze waren erover akkoord dat Jef gelijk had met dien waterput; behalve dat Jan van Pitter die vijf perceelen hier niet aangekocht had van den secretaris zijn grootvader, maar geërfd had van Lowiske van der Meulen, die bij de zuster van de groottante van den secretaris inwoonde, ge weet wel Melle van Peer Krik, die later is gaan sterven te Pamel tegen den Dender, en dat Lowiske was de bloedeigen tante van Jan, 't is te zeggen Lowiske was eigenlijk een voorkind, maar alla, zoogezeid was dat toch matante en neef gelijk een ander. Maar wat ik zeggen wou: als Jef niet abuus was, - en hij was niet abuus - zei Tanske, - dan diende die waterput vroeger, ik spreek nu van de jaren negentig, voor de vijf huizen tegelijk. En was er ooit spraak geweest van dien put, toen dat goed later verkocht werd? Voor zoover mijn memorie goed is, zei Jef, is daar geen woord over gezegd. Ik was nochtans op de verkooping, want ik zat juist achter Tist en ik heb goed mijn ooren opengezet, terwijl de notaris de condities voorlas, want ze foefelen daar altijd van alles in en achteraf staat ge verbauwereerd te kijken. Maar over dien waterput, zei Jef, is geen gebenedijd woord...
- Vraag het eens aan Tist, zei Tanske, terwijl ze de patatten inschepte; vraag hem eens naar zijnen akt.
Maar 't gebaar van Jef zei genoeg. Dat doet Tist niet. En dat zoudt gij ook niet doen. Ge kunt nooit weten waarvoor ze u dat vragen. Maar gezien of niet, het staat er niet in; en laat Jef nu maar eens doen.
***
Daar komt geen einde aan den zomerdag als ge zit te
| |
| |
wachten op den nacht. In den winter valt de avond vroeg en almeteens; in den zomer blijft er nog te veel klaarte hangen aan de lucht, wanneer de zon al lang onder is. Maar als ge kunt wachten, komt de nacht toch, ongemerkt en luw. En hij kwam. Rinne had haar stalleken gesloten; Felix Meert, die ontvanger is op den laatsten tram, was voorbij gefietst, Miel Cochet had het water uit zijn tuba laten loopen en zijn luiken dicht gedaan, en Tist Verlie, die tegen zijn gevel nog zat te rooken op den grond, klopte zijn pijp uit op den tip van zijn klomp, en spuwde nog eens van op den dorpel. En daarmee was het nacht.
Maar Jef wachtte toch nog een half uur. Want eer ge uw klok opgetrokken hebt, en uw broek hebt uitgeschoten en goed ligt in uw bed, zijt ge direkt een half uur kwijt. Maar dan kunt ge zeggen: nu slaap ik. Jef nam zijnen hamer en zijn breekijzer, en een trektang en een emmer en...
- Wat zoekt ge nog, vroeg Tanske.
Jef gaf geen antwoord, ging stillekes naar den paardenstal, en kwam terug met een kordeel. Dat, fluisterde Jef.
Ze stonden lijk twee dieven tegen den gevel, met hun gezicht tegen elkaar: goed verstaan, zei Jef, - en 't was maar een adem die sprak, - als ik moet stil zitten, hoest ge éénen keer: hm; en als ik het niet direkt hoor, nog eens: hm. Maar als ik moet wegloopen, hoest dan twee keeren hard en kort achter elkaar; zoo: hm-hm; hm-hm.
Tanske knikte dat ze 't verstaan had en schoof op haar sloffen naar binnen. Ze klom den trap op, ging op de knieën voor het open raam van de slaapkamer zitten en loerde in den nacht naar buiten. Ze zag een donkere gestalte langs den pruimelaar gaan, en het poortjen uit en weg achter het stalleken van Rinne.
De hond van Miel Cochet wilde gaan blaffen, maar hij hield zich in, want hij kende Jef zoo goed als zijn eigen meester. Alleen dat keffertje van Rinne dat in de keuken lag, snebberde een paar malen; maar daarmee was het ook uit.
Tanske zat met haar hand aan haar oor gelijk een trechter. De nacht sliep. Nu moest Jef aan Tist Verlee zijn, nu aan Miel Cochet, nu... Verdomd, grommelde Tanske opeens, hij
| |
| |
wist toch dat hij moest oppassen met dien emmer. Maar het gebeurt meer dat een hond tegen den draad loopt of dat iemand die nog laat van den barbier of van zijn lief komt, zijn pijp uitklopt tegen een paal of op zijn klomp. Daarvan wordt een boer niet wakker.
Jef moest nu zeker achter den put zitten; maar zelfs als Tanske op haar teenen stond kon ze hem nog niet zien. De snijboonen van Rinne stonden er voor; en ook de haag van Tist Verlie en bovendien had Bu daar tegen den hoek een prieeltje staan met blauwe glicine. Opeens moest Tanske tegen haar hart duwen van plezier. Als ge dat nu eens wist, hé Bu.
Maar ineens hoorde ze van achter 't kapelleken iemand afkomen. Zou hij recht doorgaan of sloeg hij links af langs den aardeweg?
‘Hm’ hoestte Tanske; maar Jef had al gehoord dat er onraad was en lag op zijn buik te luisteren naar de stappen die nader kwamen. Dat was zeker Nolle van Dest; ge kost het hooren aan zijnen klomp die gekloven was. Nolle kwam wel eens meer zoo laat naar huis, want hij vrijde met Fie van Bullekens en als die twee over de balie hingen achter 't huis, wisten ze van geen uur of tijd.
Ting-toeng, ting-toeng, gingen de klompen van Nolle. Even hield het op, want er ritste een kat voor zijn voeten over den weg. Dan weer: ting-toeng, ting-toeng, en opeens: een slag en een bonk; en de honden die begonnen te blaffen en de stem van Nolle die sakkerde: nonde-non-de... non-de... wie heeft dat hier... Maar het was geen ijzerdraad, het was verdomd een koord waar zijn voet in verstrengeld zat. Geen kort eindeke, maar een goed stuk koord, bijna lijk een waschkoord, en zeker lijk een kordeel.
- Dat is 't mijn, grommelde, Nolle, dat mag ik er wel voor hebben. En de koleire was ineens over. En hij moest in zijn eigen lachen toen hij voelde aan zijnen klomp: het bakkes was er heelemaal af. Precies ne kapucien, want hij liep met zijn teenen op den grond.
...De honden hadden opgehouden te blaffen en Nolle was nu zeker voorbij de wei van Pastoorke. En het was weer
| |
| |
nacht. Tanske trok haar bloes dicht, want het was precies of ze kou kreeg en Jef daar achter den put streek eens over zijn voorhoofd want hij had het warm. 'k Zal eens met mijn breekijzer probeeren, dacht hij; want met een trektang zoo'n dik hangslot afwringen, dat gaat nog zoo gemakkelijk niet. Wie hangt er nu ook een hangslot aan nen waterput; 't was precies of er heel zijn fortuin in zat.
En de nacht liet maar begaan. De geur van de floxstruiken in den tuin van Tist Verlie kwam tot in het venster van Tanske gedreven. De haan van Bu van Dam kraaide ne keer, zoo per abuus, maar dat breekt de stilte niet. En 't was waarachtig of de lucht begon te klaren; er kwamen maar altijd sterren bij, hier en daar en overal, en de melkweg werd zoo licht, en de boomen in de hoeven en de populieren langs de wei van Lieven Lanckmans, stonden daar zoo schoon en stil, lijk een man die op zijn beenen staat te dommelen.
- Dat duurt toch lang, zuchtte Tanske, ik begrijp toch niet... Maar opeens schrok ze weer, toen ze 't ijzer tegen een steen hoorde afschampen. Pas toch op, Jef. Ik zal oppassen, dacht Jef in zijn eigen; maar nu mag er van komen wat wil, nu moet ik water hebben. Het slot lag laar al afgewrongen op den grond. Nu nog het scheel er af en Jef was aan het water.
Jamaar, dat ging nog zoo gemakkelijk niet. Want zoo'n scheel dat jaar en dag in alle weer buiten ligt, dat zit aan zijn ring lijk vastgesmeed van de roest.
- Als ik nu maar wist dat ik een hand kon toesteken, dacht Tanske. En omdat het daarna weer een tijdje stil was geweest, dacht ze opeens: Als Jef daar maar niet van zijn zelven ligt... Jef kon zoo gemakkelijk verschieten en hij was al niet van de sterksten. Maar nu hoorde ze weer een beetje gerucht in den tuin van Bu... haar hart kreeg weer zijn gewonen slag... In de keuken begon de klok te slaan: een-twee-drie, als ik goed geteld heb: elf keeren. Ik zou gezegd hebben dat het al middernacht was. Tanske was stijf van 't zitten op haar knieën, rekte zich eens, streek over haar beenen en legde 't kussen van Jef onder haar. Dat was wat dikker dan 't hare.
En daar viel een ster verloren achter den bruinen eik van
| |
| |
Pastoorke, daar kraaide weer een haan en in de verte blafte een hond. En dan een tweede. En dat was al. Daar hing een lichte sluier smoor over de kloosterwei, ginder tegen de beek en bij poozen schoof een stukske maan voorbij achter een gleuf in de doezelige wolken, die geen regen brachten.
Maar de vrouw van Bu van Dam kreeg opeens een stomp in haar zij: houd eens op met dat gesnork, ik kan niks hooren.
De vrouw pompte eens diep adem door haren neus, keerde zich om en sliep weer voort Maar Bu die klaar wakker lag, ging op zijn achterste zitten om beter te kunnen hooren... Als ge luistert in den nacht, dan is 't de trap die kraakt, of daar schuift iemand door den gang of daar staan er twee te fezelen tegen uwen gevel... Maar ineens sloeg Bu de dekens weg, sprong over zijn vrouw het bed uit, liep naar het venster, zette zijn handen rond zijn oogen lijk een scherm, en... Wel verdomd, zie ik nu goed of niet? Ik geloof dat er iemand achter ons kiekens komt, zei Bu. En rapper dan ik het zeg had hij zijn broek aangeschoten, en zijn tweeloop vast. Ik schiet hem met zijn verdommenis in de lucht.
Och-och-och-Bu, doe toch geen ongelukken. Bu toch, riep zijn vrouw, maar Bu was al de trappen af en de deur uit en in drie sprongen stond hij met den loop van zijn geweer tegen de borst van Jef Kazak. 't Was klaar genoeg om elkaar te erkennen en ze verschoten alle twee, meer dan ik het zeggen kan. Bu zoowel als Jef. En omdat ze zoo verschrokken, begonnen ze elkaar uit te schelden, voor het ergste 't eerst. De verwijtingen sloegen over en weer gelijk een spoel: van dief en sloebber en inbreker en moordenaar en van alles. En opeens stond Tanske daar neven Jef en ze deed mee; en de vrouw van Bu riep door het venster: politie-politie, alhoewel de champetter een kwartier van daar woonde. En toen kwamen ze allemaal afgeloopen: Rinne en Tist en Miel en de vrouwen en daar begonnen kinderen in hun bed te schreeuwen van schrik en Bu en Jef stonden daar al tien minuten te kijven vóór Tist Verlie begreep waarover het eigenlijk ging.
- Mag ik hier water putten of niet, riep Jef uit. Ja, ik mag dat! zoo goed als gij. En iedereen mag dat, Rinne en Tist en Miel, zoowel als gij en ik. Dat is hier ne put voor iedereen.
| |
| |
Toen schoot Bu in een lach, zoo hard en zoo scherp, dat ze allemaal begonnen te lachen, behalve Jef en Tanske natuurlijk. Zijt ge misschien niet juist in uw bovenkamer?
Jef was ineens zoo verontwaardigd dat hij niet meer spreken kon. Hij greep zijn hamer en zijn tang en zijn breekijzer vast en Tanske stond al met haren emmer gereed om Bu nen trek te geven, tegen zijn bakkes, want ge kunt het niet anders noemen. Maar Jef zei alleen: ge zult er van hooren. En hij was weg.
Daar was niemand die dien nacht nog een oog dicht deed. En dat was nog maar een begin.
***
Want als ge begint te procedeeren weet ge niet wanneer het uitscheidt. De rechters weten het niet en de advokaten weten het nog minder. Vooral als het over een erfenis gaat, of over een onteigening of over een servituut. Jef was voor zijn zaken altijd naar meester Dufrang gegaan, den advokaat van de federatie der beenhouwers. Voor kleine zaakjes natuurlijk, want goote had hij nooit aan de hand gehad. Hij had vergeten zijn nieuwen knecht te laten inschrijven of hij had preservezout in zijn gehakt gedaan en dergelijke prullen meer, waar ze in ons kinderjaren nog niet over spraken. Maar meester Dufrang had dat altijd propertjes afgewerkt. En er was nog een reden, waarom ze allemaal graag naar hem toe gingen: dat was ten minste een advokaat die u liet uitspreken, en die eens geerne lachte. En dat geeft vertrouwen. Want advokaten die altijd zoo haastig zijn en direct beginnen te spreken over rechtsprinciepen, zijn misschien heel geleerd, maar ze kunnen toch niet weten hoe het ineen zit als ge 't hun niet zegt.
En drie dagen daarna kwam er een meneerke kloppen op de ruit van Rinne van Pitter, om te weten of daar niet de genaamde Van Dam woonde. Van Dam Tiburcius, handelaar in zemelen.
- Ge zijt er al voorbij, zei Rinne, maar als ge me de boodschap wilt afgeven, zal ik ze wel overmaken: ik geloof dat Bu niet thuis is.
| |
| |
Maar Bu was wel thuis en een uur later sprong hij op zijn fiets, en reed naar de stad...
Toen de zaak de volgende week werd opgeroepen had Jef Kazak al dadelijk een verrassing: meneer de Rechter, zei de advokaat van Bu Van Dam, ik verzoek u de zaak te willen uitstellen tot volgende week; want ik heb aan den deurwaarder opdracht gegeven den genaamde Johannes Baptist Verlie in zake te roepen. Mijn klient heeft inderdaad dat huis aangekocht van dezen Verlie, die het op zijn beurt gekocht had van den genaamde Johannes Van Peteghem.
- Johannes van...? vroeg Jef.
- Jan Van Pitter als ge dat beter verstaat, zei de advokaat; nu, in den verkoopakt is van eenige servituut of erfdienstbaarheid geen sprake. Indien mijn klant dus verplicht wordt water te bezorgen aan den aanlegger, dan moet Verlie me schadeloos stellen.
Jef Kazak trok aan de toga van Mr. Dufrang: dat moogt ge niet toelaten, meneer den advokaat, Tist heeft daar niets in te zien. Maar de zaak werd uitgesteld en toen nog eens en dan nog een derde maal, en toen de pleidooien konden beginnen stonden er zeven advokaten gereed en er waren, goed geteld, zeven en twintig personen gedagvaard. Want Tist Verlie wilde ook zeker spelen en liet al de erfgenamen van Jan Van Pitter in zake roepen. En Jan, moet ge weten, had vier jongens en twee meiskes, de jongste was Rinne; en 't ergste van al: de tweede jongen van Jan die naar Tollebeek was gaan wonen, en een van die meiskes die in Schepdael was getrouwd met een poelier, waren al dood en ze hadden alle twee minderjarige kinderen achtergelaten, zoodat er zeven en twintig man in dat proces betrokken was, zooals ik het zei.
En dat was het ongeluk van Jef Kazak: de menschen kunnen veel verdragen, maar betrek ze niet in een proces of ge hebt heel de familie tegen. Daarmee had Jef twee vijanden meer vlak tegen zijn deur: Tist en Rinne. Wanneer ze niet in hunnen hof stonden te fezelen, zaten ze achter 't raam te grinniken. Gisteren toen Jef van Meerbeke naar huis kwam gereden, hoorde hij ze bezig bij Bu, mannen en vrouwen onder elkaar; en Rinne was er zeker bij, want die kunt ge er altijd
| |
| |
boven uit hooren, met haar scherpe stem. 't Raam stond open en ze moeten het zeker opzettelijk gedaan hebben, want juist toen Jef daar voorbijreed, hoorde hij Rinne gichelen en roepen: oei, oei, ge klast het water over mijn voeten.
De menschen hebben geen hart.
Jef werd er zoo zenuwachtig en kribbig van dat hij zijn koleire tegen zijn vrouw en tegen de beesten begon uit te werken. Hij die nooit een vlieg zou pijn gedaan hebben, kon nu tegen dat arm paardje te keer gelijk een beul. En nu begon hij zelfs tegen zijn vrouw. Ik kan niet zeggen dat Jef Kazak vroeger bijzonder vriendelijk geweest was tegen Stanske, ge kunt dat ook moeilijk verlangen van een beenhouwer, die altijd met zwaar werk bezig is; maar hij had toch nooit zijn hand opgestoken tegen zijn vrouw; en zoolang een man dat kan zeggen is 't een goeie. Maar ge moet begrijpen dat ze den tamsten man razend zouden maken met dat water.
Tanske had al een paar keeren zitten weenen, als Jef er niet bij was. Want ze moest nu 's Zondags alleen naar de vroegmis; ze liep er precies lijk een meisje dat te vroeg verwacht.
***
...En er kwam geen einde aan de droogte. De menschen vroegen niet meer: wanneer gaan we toch regen krijgen, ze stampten eens op den grond, want hij was zoo hard als een steen. Het leek wel een straf van God. De boeren dierven hun koeien niet meer naar de weide drijven, in den dag; ze wachtten tot de zon onder was. De beesten keerden terug met een hollen buik en een leegen uier; maar ze hadden ten minste een beetje koelte gehad. In de stallen was het om te stikken. Bij den burgemeester had een merrie haar veulen afgeworpen op drie maand. En hoe moest dat gaan met den oogst? Het graan sloeg aan in de aren en de haver stond geen twee voet hoog. Pas tegen den avond begon het staal te zingen over het veld. De maaiers wrochten tot ze hunnen slag begonnen te missen in den donkeren, dan lagen ze met hun hoofd op een schoof; maar zoo gauw er weer wat schemer kwam in de
| |
| |
lucht, herbegon het. De boeren wisten niet meer welken dag van de week het was.
Maar wanneer ge denkt: nu is 't het ergste, dan ziet ge dat het nog niet het laatste was. Want op een valavond kwam Remi Verschueren, die teugels en koorden verkoopt, het dorp ingereden op zijn hondenkar, en nu moesten ze eens hooren: want te Cathem was een man van achtenveertig jaar, een kerel lijk een boom, terwijl hij met een klutske tarwe naar den molen reed, voorovergestuikt tusschen de berries van zijn kruiwagen en hij was dood. En te Borght-Lombeek zat daar een oude man op zijn achterste tegen zijnen gevel, 't was nochtans in de schaduw, en opeens valt zijn pijp uit zijnen mond en hij kantelt op zij en hij is dood. En ge hebt zeker te Eyseringhen hooren luiden; wel, dat was voor den onderpastoor. Jaja, nog een jong manneke, hij was er nog niet lang, maar te veel iever natuurlijk lijk al die gasten in 't begin, en hij was op zijnen fiets gesprongen om een zieke te gaan bezoeken, maar hij was nog de straat niet uit of hij maakt ineens zoo een gek gebaar en hij valt plat op den grond, dood of niet, dat weten ze niet, maar op datzelfde oogenblik komt daar een kamion uit de richting van Pamel aangereden en vlak over zijn borst en toen was hij zeker dood. Ik heb hem nog zien liggen, zei Remi.
Maar de pastoor zei: menschen, we moeten gaan bidden. Ge zaagt ze nu allemaal afkomen gezakt naar de kerk, 's avonds na het eten. Tenminste een uit elk huis. Zelfs Wulle van Lier, die 's Zondags zelfs met moeite naar een jagersmis kwam, en den halven tijd zat te slapen, zat daar nu in de week met zijnen rozenkrans tusschen zijn knieën! En Do de Slachter, die te veel druppels dronk, omdat de stiel dat meebracht, en die er altijd mee gelachen had dat de pastoors slim genoeg waren om te wachten met bidden tot de regen op komst was, gaf nu toe dat ze den Hemel niet voor een onnoozelheid moesten lastig vallen, maar bidden als het begon te spannen. En nu spande het.
- En dat ge in zulk een weer moet procedeeren voor een beetje water waarop ge recht hebt, 't is den Hemel getergd.
- Ja, en hoe ver stond dat nu met het proces? Ik weet het
| |
| |
niet precies en Jef Kazak wist het evenmin. Want als ge aan een advokaat vraagt hoe ver het staat, is 't altijd: goed, goed, en ik tracht de zaak zooveel mogelijk te bespoedigen; maar wanneer ge hem wat wilt explikeeren hoe hij de zaak aan meneer den Rechter zou moeten uitleggen, dan weet hij het beter. 't Is triestig wanneer ge met zulk een boodschap terug naar uw vrouw rijdt. Jef zat met zijn handen op zijn knieën te dubben op zijn kar. De riemen lagen los over den koetsschoot; er was geen gevaar dat het paardje op den loop zou gaan. 't Was of het veld uitgestorven was. De haver was binnen. 't Was nauwelijks de moeite geweest om ze op te laden: kleine onooglijke schoofjes. Ge kost er vier-vijf tegelijk op uw gaffel steken en over het voer zwieren. Wat was Ons Heer toch met de menschen van zin...
En den eersten Zondag van September was het Groote Kermis. Het is maar een triestig vooruitzicht wanneer uw vrouw in vollen zomer met een klutske melk van onder de koeien komt, als de ribben van uw varkens bloot liggen gelijk de reepen van een vat en dat ge er tegen op ziet om een koppel eieren stuk te slaan voor een kramiek. Voor de kinderen is 't altijd kermis, want een vader of een peter heeft allicht nog iets in zijn gilet steken om den kleinen eens op den molen te laten zitten of een keer te draaien op het nobelewitjesblad.
Maar het ergste was dat de processie niet uitging gelijk altijd. Ik durf het niet riskeeren voor de kinderen en de oude menschen, zei de pastoor; we zullen liever drie keeren rond de kerk gaan. Maar eigenlijk was het omdat hij niet zeker was van de muziekanten. De burgemeester, die eerevoorzitter was van de fanfaren, had de onvoorzichtigheid begaan bij Jan Kalier, zoo maar als een persoonlijk gedacht natuurlijk, tegen den eersten schepen en een van de raadsleden, na den gemeenteraad te zeggen dat ge toch geen hart in uw lijf moet hebben om een mensch zonder water te laten zitten met zoo'n droogte. Maar nog denzelfden avond liet Sus van Samper, die de kozijn was van Bu van Dam, zijn piston terugbrengen, met de complimenten van vader dat ze konden kiezen tusschen nen burgemeester met hart en ziel in zijn lijf en hem. De
| |
| |
burgemeester had dat natuurlijk zoo erg niet bedoeld; 't waren allemaal parochianen, en onderhoorigen. Ge moet er nog eens over nadenken, Sus. Maar Sus was niet alleen, en ge zijt van een boer maar zeker als ge 't ziet. In elk geval de pastoor wou geen verrassingen hebben; want een procesie zonder fanfaren is niks en een fanfaren zonder piston nog minder.
Maar toen de kermisgasten, tegen den middag aankwamen, met den tram en met de bus, stond de nieuwsgierigheid al op hun gezicht te lezen: hewel wat is dat hier met dat proces?
Of ze daar ook al van gehoord hadden? Natuurlijk, 't had in de gazet gestaan.
- En 't schijnt dat de pastoor ook in dat proces betrokken is en dat de burgemeester...
Nee, zoo erg was het niet, maar toen Jef Kazak hoorde dat ze over hem bezig waren, dronk hij zijn glas leeg en hij stapte naar huis. Voor hem was de kermis uit. Maar den volgenden morgen stond hij in 't kantoor van meester Dufrang: meneer den advokaat, zei Jef, ge moogt het niet kwalijk nemen, maar ik zou er een tweeden advokaat willen voor spannen...
- Een tweeden advokaat?... en meester Dufrang stak verontwaardigd zijn duimen achter zijn gilet, een tweeden advokaat... als 't werk gedaan is?
- Ja maar, zei Jef, een beetje uit zijn lood...
- Als 't gedaan is, zeg ik u; binnen acht dagen hebben we de overwinning en nu zoudt ge...
- De overwinning? stotterde Jef; want ge kunt evengoed stotteren van geluk als van schrik.
- Luister, Jef; - en de advokaat kwam vertrouwelijk tegen hem staan - kunt ge zwijgen? Lijk een graf? Goed. Als mijn inlichtingen juist zijn, - en ik heb alle reden om te denken dat ze juist zijn, - dan... nee, ik zeg er vandaag niets meer over, maar kom vandaag over acht dagen terug. Na twaalf uur, dan weet ik het. En ga nu naar huis; en... zwijgen. Verstaan?
***
| |
| |
Vier en twintig uren is lang, acht dagen kan een eeuwigheid zijn.
Tanske had al twintig keeren 't hoofd met een wip door het raam gestoken, maar Jef was nog niet terug. En wanneer het te lang duurt, begint ge u van alles voor te stellen, 't ergste 't eerst.
Maar een beetje over twee zwenkte Jef van de groote baan den steenweg op naar het dorp en dan rechts af langs den molen.
- Willen we nog eens loopen, zei Jef, want het vrouwke zal op heete kolen zitten... nee? wilt ge niet?... ook goed. Vandaag moogt ge eens doen wat ge wilt, want de baas is content, Netje, ja de baas is content. Maar ginder zullen ze op hun kneukelen bijten. Kom, willen we toch maar eens loopen? zoo'n fijn drafken?... en kletst maar eens goed met de ijzers dat ze 't hooren bonken. Want hier is de overwinnaar, Netje, hier is de overwinnaar... Toe riskeer maar een drafke... want als ik me niet vergis staat Bu ginder tegen zijnen gevel.
Jef knalde eens met de tong, en Netje probeerde om in een drafke te komen, maar ze was nog geen vijf meter ver of 't was al uit. Jef was te goed gezind om naar zijn zweep te grijpen; hij schoof wat vooruit op de bank opdat ze hem beter zouden kunnen zien, en hij ging voort in zijn eigen: haha, ze dachten dat ze met mijn voeten mochten spelen... maar als ik zeg: dat is mijn recht, dan is dat mijn recht. En als ge nu dien put niet rap openlegt dan zullen er hier mannen van 't gerecht komen, en dan breek ik hem open met geweld...
Zoo kwam Jef Kazak daar dien middag afgereden in de blakke zon; in zijn hemdsmouwen op zijn karreken. Maar content voor tien. Toen hij 't huis van Bu genaderd was, begon hij met zijn zweep kleine knallen te geven, kort en nijdig. En hij zag met zijn linker oog, dat er bij Bu iemand naar het venster liep, en ook bij Miel Cochet en Tist Verlie... en toen Netje voor zijn eigen deur bleef staan, riep Jef triomfantelijk naar Tanske door het open venster: Tanske, zet nu de emmers maar gereed, want morgen is 't vollen bak.
't Was eigenlijk den volgenden morgen nog geen vollen
| |
| |
bak; het duurde nog drie weken. Maar dan was 't ook gedaan. Jef had zijn zondagskostuum aangetrokken, terwille van meneer den deurwaarder. De kuipen stonden al gereed en in de gracht zat de smid met zijn allaam te wachten op de komst van den man der wet. Kom liever binnen, zei Jef en drink een taske koffie of een glas bier, gelijk ge verkiest. Maar de smid zat goed. Want het waren allemaal klanten, Bu zoo goed als Jef.
En eindelijk kwam de deurwaarder aangesnord op zijn motorfiets. 'k Zal u voor gaan, zei Jef, 't is langs hier. Bu stond daar ook met zijn vrouw, en tegen de haag van Tist Verlie stonden Tist en Michel Cochet en zijn vrouw en Rinne. Maar daar was niemand die een woord sprak. 't Was of ze een doode gingen kisten. Maar toen de smid gereed stond met zijn breekijzer tusschen 't scheel en den band van de put, vroeg de man van de wet nog eens: doet ge hem open of niet? Neen, zei Bu. En nog een tweeden keer: nee; en nog een derden keer zei Bu: nee. En toen hij zag dat de smid gereed stond om te bonken, zei hij nog: pas op, als ge mijnen put schendt, zult ge 't vergoeden.
De smid bleef nog een oogenblik aarzelen, maar de deurwaarder zei: Vooruit. En de smid begon te wringen en te bonken en in twee minuten tijd begaf het deksel. Het moest begeven. Het was maar een karweitje vannimmendal, maar de smid moest toch het zweet van zijn voorhoofd vegen.
Proficiat, zei de deurwaarder en deed teeken aan Jef Kazak: ...de eer is voor u, zei de man.
Jef nam den emmer met zijn nieuwe koord uit Tanske's handen, greep met een bevend maar triomfantelijk gebaar het scheel vast, rukte 't weg en boog over den put om de diepte te meten... Maar Jef werd opeens heel bleek en daarop heel rood... en hij streek over zijn gezicht... En 't was goed dat Tanske er juist tegen stond of hij was daar misschien op den grond gestuikt. Zijt ge niet wel Jef?... Maar 't was of Jef een geraaktheid had gekregen op zijn tong, hij kon er geen woord over krijgen; hij deed alleen teeken naar den put. En toen ging Tanske erover kijken en ze deed ook zoo vreemd en ze streek over haar gezicht... en kloeg: och-god, och-god... en
| |
| |
toen kwamen ze allemaal over den put hangen, de deurwaarder en de smid en Bu en Tist en allemaal en opeens ontplofte daar een gelach gelijk een donderbus. De deurwaarder stond met zijn handen tegen zijn ribben en kermde: ai-mij, ai-mij en Rinne begon te huilen van 't lachen... Moesten ze daar zoo koppig voor procedeeren... voor nen leegen put...
Jef zei niks meer; hij greep zijn emmer vast, maar toen Tanske Jef zijn klak wou oprapen, sloeg ze ineens haar armen open, liet een schreeuw en stuikte voorover in 't gras.
‘Water-water’ riep de deurwaarder. En terwijl de deurwaarder met Jef en de smid Tanske omkeerden, op haren rug, stoven de anderen allemaal naar de pomp. En eer Tanske daar goed in de schaduw lag van den pruimelaar, stonden ze allemaal met een kom of een emmer water gereed, Bu zoowel als Tist en Rinne en Miel. En 't was precies of er geen droogte geweest was: ze kletsten 't water over Tanske, zooveel ze maar hebben wou: over haar gezicht, over haar handen en over haar voeten, en 't duurde geen vijf minuten of Tanske kwam weer bij en ze keek eens rond, gelijk verloren... Dan, heel stilletjes, zei ze: merci, merci allemaal.
En dien avond is de droogte gebroken, met een geweldig onweer, dat van achter Neyghembosch was opgekomen, en het is aan 't regenen gegaan en het heeft niet meer opgehouden, veertien dagen lang. En ineens begonnen al de pompen weer te werken. En dat was 't einde van de ruzie en van de droogte.
|
|