Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1940
(1940)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 604]
| |
De poëzie van Pieter G. Buckinx
| |
[pagina 605]
| |
waar het rijk van droom en dood begint
- - - - - - - - - - - - -
(Don Juan, p. 41.)
Omineus is dit ervaren van: het duizelende vuur: de nederlaag,
de snelle dolk van de dood.
(Het Vuur, p. 42.) De zwarte angst, die hem als de verdrevene uit het paradijs vragen doet: Wie dreef ons uit, wie sloeg ons
met dit zwaard van vuur?
(Arthur Rimbaud, p. 43.) krijgt in ‘Droomvuur’ nog duidelijker gestalte.
Buckinx heeft de dualiteit, die wij in ‘De Dans der Kristallen’ hebben aangeduid, zelf aangestipt wanneer hij schreef: ‘de jonge dichters... luisteren naar het zingen van verborgen bronnen. Zij kennen het leed dezer lichamen die tot dit geheimnisvolle ruisen terugkeerden - maar ook luisteren zij naar het smelten van de laatste sneeuw op die heldre berg aan de grenzen der wereld’Ga naar voetnoot(1). Een omlijnde levensbeschouwing vinden wij in ‘De Dans der Kristallen’ nog niet. Het blijft bij suggesties, vermoedens. Maar toch meenen wij, voortgaande op wat wij hierboven schreven, op een tweevoudigheid in Buckinx' poëtische aandrift te mogen wijzen, die blijkens de ontwikkeling van zijn persoonljkheid in ‘Droomvuur’ tot de grondtrekken van zijn dichterschap behoort. Er is de harmonische aandrift van zijn geluksdroom naast een andere: de vervreemde van het oorspronkelijke leven (waarin instinct en zielskrachten één waren), van het oorspronkelijke wezen (dat de mysterieuze krachten bevat die thans sluimeren of gestorven zijn in den mensch). Thans voelt zij het geheime onbekende aan. Met Pieter G. Buckinx zwervend in het ijl heelal, dat hij schiep, hebben wij ons soms de vraag gesteld: Zal de bron der poëzie, die dezen droom voedt, blijven wellen? Zal deze | |
[pagina 606]
| |
pooltocht der verbeelding tot een goed einde komen? Er is groote kracht noodig om hier te kunnen ademen, een sterk vormend vermogen om deze schemergebieden kern en omtrek te geven, het rijk van hart en gemoed en humane verhoudingen zoo trots te miskennen. In dit buitentijdelijk zwerven en glijden door ijle regionen bestaat het gevaar dat de realiteit vervluchtigt tot die ‘Folie des leuchtenden Himmels’ waarvan Hölderlin spreekt. Niet slechts verijling is een gevaar, want soms vreesden we ook dat bij het verblindend spel dier ‘spiegelende spiegels’ de kunst tot formalisme verstart. Het leven blijve steeds het materiaal der kunst. Dit waren zoovele vragen aangaande de toekomst van Buckinx, toen hij ons met den bundel ‘Droomvuur’ verraste. Heeft de dichter ongetwijfeld in dit werk (met den ondertitel: Kleine Ode aan het Leven en aan de Dood) de grondvormen van zijn dichterschap, die wij in ‘De Dans der Kristallen’ hebben beschreven, hervat en dieper uitgewerkt, dan komt dit vooral hierdoor dat hij nieuwe contacten heeft gevonden. Het boek getuigt van een verheugenden humanen groei. De versstijl van Buckinx is geëvolueerd. Nog treft ons bij hem de schier-architectonische, berekende uitbouw van het vers en een merkwaardig aesthetisch raffinement maar daarnaast is een beheerschte gevoelswarmte gekomen, die aan het meditatief karakter in sommige dezer verzen niet vreemd is. De rhythmiek van den vroegeren Buckinx was strakker, door critisch-gevoelige intuitie bepaald; in ‘Droomvuur’ is er een subtiele harmonie tusschen spreken en peinzen, een gedragenheid die zelden nog door het overwicht van het abstracte wordt verbroken en verstroefd. De dichter heeft den vrijen versvorm niet losgelaten maar het rhythme wordt, bij alle stuwkracht en gebondenheid, regelmatiger en musicaler. Bezonnenheid zit nog voor maar er is een stille onderstroom van vervoering gekomen. Woord en beeld in zijn poëzie getuigen nu van een sensorieelen rijkdom, die men in ‘De Dans der Kristallen’ vergeefs zoekt. Nuchtere concreta voeren niet tot nuchtere waarneming maar zijn vaak daar tot modulatie | |
[pagina 607]
| |
van zijn bedwelmend peinzen en lyrische gevoelsmeditatie. De dingen zijn minder concreta dan atmosferische motieven, minder dingen dan verschijningen. Er is in enkele dezer verzen - men denke aan het centrale gedicht ‘Droomvuur’ (p. 20) - een weelderige zwerflust der verbeelding, een weldadige zinnenvreugde, een eruptieve blijheid merkbaar, die af en toe de dynamiek en verbeeldingskracht van een Verbeeck voor den geest roepen. Zijn wij niet gerechtigd in deze merkwaardige ontwikkeling van Buckinx' vormgevend vermogen een poging te zien om stijl en compositie aan te passen aan een nieuwe, aardscher menschelijkheid? Want Buckinx' aandrift heeft zich thans meer naar de aarde gekeerd. Beteekent deze bundel niet een verzoening met het leven, dat hij vroeger dansend ontvluchtte? Ook in dezen bundel leeft nog sterk de herinnering aan het oorspronkelijke leven. Maar de hemel leeft nu in hem dàar hij zich kind der aarde weet. Hij weet dat wij eens van het eiland der gelukzaligen, der onsterfelijken kwamen. Sinds wij daaruit werden verjaagd is de pijnlijke nostalgie naar het verloren Paradijs, de heidensche mythe van het gouden tijdperk de waarachtigste bron der poëzie geworden. Zij levert ook de sommaire thematiek, waarop de bundel ‘Droomvuur’ is gebouwd. Zorgeloos staat de smalle, stralende Paradijs-Eva aan den drempel van het oorspronkelijke leven. Zij speelt het ‘argeloze spel’. Zij is de ‘morgenlike hinde’, zijn ‘witte kind’, in wier haren ‘morgenlik de vreemde geuren’ waren. Deze paradijsverbeeldingen zijn als zoovele incarnaties van het verlangen naar de tuinen, waar Eva zorgeloos rondzwierf, toen zij: ......wit en diep ontsteld
in een ver en zorgeloos verleden,
wijl haar smalle leden onder water gleden
koninklik
de wonderbare vuren van haar ogen vond....
(De Blauwe Nacht, p. 24.)
Buckinx heeft de wereldsche lyriek van De Vree (met wien hij thans menige overeenkomst gaat bezitten) gekarakteriseerd als ‘een helder, zuiver zingen van uit de gebieden van | |
[pagina 608]
| |
droom en mysterie, ...het terugvinden van de verloren paradijzen en van de reine, geheimzinnige Eva dezer wonderbare tuinen’Ga naar voetnoot(1). Deze passus zou zeer juist zijn eigen liefdelyriek omschrijven. Daarin is voorzeker de verfijnde verstrengeling der emotie van ziel en zinnen aanwezig, maar daarnaast worden wij door een weidscheren drang getroffen: vuur en wind, licht en schemering krijgen weer hun wijdere beteekenis en men wordt voortdurend verrast door regels, die dieper en grootscher zijn dan deze waartoe verliefdheid pleegt aanleiding te geven. Welk is dan de drang, die zulke liefdelyriek een diepere beteekenis geeft? De dichter weet dat hij zich de kern des levens slechts bewust worden kan in de volle overgave aan het moment, waarin het eeuwige zich kristalliseert, zooals A. Roland Holst dit eens prachtig schreef: Eeuwig is slechts in 't leven
Het oogenblik, dat vol overgeven
Plots'ling kristal wordt in het eeuwig stroomen.
Maar tegenpool van deze overgave is bij Buckinx het besef van het einmalige. Het bewustzijn der vergankelijkheid - tot sterfelijkheid toe - breekt donker door en het besef van de weerloosheid van den ‘ontwaakte’ in de stroomende betrekkelijkheid wordt allengs universeel. De herinnering aan den uittocht in ‘De Snelle Schaduw’ (p. 15) en ‘Vuurnacht’ (p. 16) gaat met angst en beven gepaard: toen liepen wij naakt en hulploos te schreien
over het donker bloed der rozen
waarin diep en rood
de snelle schaduw vlamde van de dood
- - - - - - - - - - - - - -
(De Snelle Schaduw, p. 15.)
Vuur, donder, duisternis en fluitende wind hebben het cataclysme van den ‘Vuurnacht’ begeleid. Op het angst-pheno- | |
[pagina 609]
| |
meen in het doodservaren hebben we reeds in ‘De Dans der Kristallen’ gewezen. Maar ondanks alles, ondanks ‘de schemerende dood door uw albasten vlees’ (p. 12) is de Eva hem uit dit Paradijs gebleven. Een herinnering, gewis, maar ook een bezit dat hem aan het leven op aarde bindt en dit leven een diepere beteekenis geeft. In het prachtige gedicht ‘Droomvuur’ dat zijn naam aan den bundel gaf, spreekt hij deze centrale gedachte uit. Deze Eva ontsluit den dichter de ‘diep-beminde raadsels’ (p. 19), zij doet hem naar de ‘schemerende werelden zweven’ (p. 19), zij wekt in hem de droomen ‘waarvan dit bloed zich nooit meer zal bevrijden’ (p. 26). Zij inspireert hem de ‘Kleine Ode aan de Dood’. Aan het besef van het einmalige hangt immers de platonische herinnering vast, het voorweten van een ondergegane wereld waar de mensch nog in bezit was van de harmonie van ziels- en lichaamskrachten, waar hij het oorspronkelijke leven kende. Vandaar het elegisch karakter van gedichten als ‘Het Graf’ (p. 34) en ‘Ophelia’ (p. 36). Al te simplistisch zouden we de nieuwe wending van Buckinx als een gewonnen zekerheid bij het ‘aardsche’ karakteriseeren; want de aarde blijft hem de spiegeling geven van een hoogere vervoering, die de dichter blijft zoeken. In het gedicht ‘Ik ben niet meer alleen...’ (p. 28) wordt zijn verblijf op aarde weer: dit van droom en eeuwigheid doorstraald gebied
waar dood en leven naast elkander schrijden.
Het wijst alles op een verzoening. In het gedicht ‘Heimwee’ (p. 29) schijnt hij weliswaar de erbarmelijkheid des levens aan te voelen als smet en schuld en wellicht kan de geheimzinnige schuld welke rust op een wereld, die van haar oorsprong vervreemdde, de onrust en de cataclystische bedruktheid van verzen als ‘Vuurnacht’ verklaren, maar de zekerheid, in volgende verzen uitgesproken, blijft een gewin: Al storten rotsen en wolken over ons hoofd,
deez steile vlam, dit bloed wordt nooit gedoofd.
(p. 14.) | |
[pagina 610]
| |
De grondvormen van Buckinx' poëtische aandrift, in ‘De Dans der Kristallen’ reeds uitgesproken, hebben thans in ‘Droomvuur’ duidelijker karakter gekregen. Hun groei en evolutie aanwijzend, hebben we op de ontwikkeling van Buckinx' dichterlijke visie gewezen. In ‘Droomvuur’ krijgt zijn levensbewustzijn vasteren vorm en zijn gedicht wint hierdoor accent. Nieuwe contacten met het leven hebben dezen geboren individualist bevrijd van een artistiek solipsisme, dat hem bedreigde. Zijn melodieën zijn niet voor de rumoerige wereld. In dezen tuin leeft een geboren eenzame. In breederen kring zal zijn werk nooit werkelijk worden genoten. Dit is te wijten aan de aristocratische exceptionaliteit van zijn verschijning en de bijzondere verfijning van zijn werk. Het blijve onze aandacht vragen zoolang een getuigenis van het creatieve individu, dat in déze maatschappij naar een onvervreemdbaar levensbewustzijn graaft, voor ons nog beteekenis heeft, zoolang het geloof aan de realiteit van den dichterlijken droom in ons nog onaangetast blijft bewaard.
Te Velde, 2 Mei 1940. |
|