| |
| |
| |
[1940/11 en 12]
Het verhaal van den doode
door Lode Zielens
Ik stond verstomd! Hadden zijn familie en vrienden hem niet, gister, voor goed weggebracht, ergens vèr buiten de stad en had ik, dien eigensten morgen, dan zijn foto niet gezien in de krant, bij een ‘In Memoriam’? Tóch schoof hij, ingetogen, tusschen de haastigen, de handen als bezwerend voor zijn smalle borst. Dit gebaar bevreemdde mij bij hem; nader toekijkende viel het mij op, dat hij de fijne, bleeke handen gevouwen hield, als in gebed. Zijn ijzige stilte deelde zich aan mij mede. Ik moest wel blijven staan, als aan den grond genageld; geen oog kon ik van hem afwenden; ofschoon ik wist, dat hij het niet kon zijn - daar was hij dus weer, onopvallend voor de anderen, zooals hij altijd had geleefd. Alleen leek mij zijn schuchter gelaat van bedeesden jongen, die hij tot in zijn ouden dag was gebleven, nog meer in spitsen driehoek getrokken en de oogen daarin zweefden zachter en inniger dan voorheen. Altijd heb ik zijn kneveltje wit geweten: vriendelijk-rijp op een stillen winterochtend; thans deed het mij aan als een grauw vlek, noodeloos verlengstuk van dien driehoek. Ofschoon hij mij niet kon zien, zweefde hij op mij toe; het rumoer op het Stationsplein hoorde ik niet meer; wonderlijk toch, ik zag de lui zich reppen om hun trein, bussen en trams ijlden weg, het rumoer kon niet opgehouden hebben, maar ik hoorde er niets meer van. Hij naderde mij al dichter en ik kon hem nu in de oogen kijken; zij hadden hun teer-blauw van louter goedheid behouden, maar het flitsen van de zachte ironie, het tintelen van levenswijsheid waren er niet meer; zijn oogen hadden het àndere aanschouwd. Johan, fluisterde ik, zoowel uit verrassing als uit behoefte nog eens zijn stem te hooren. Nooit had ik haar flauw en zonder pit kunnen vinden; immer had mij haar klank getroffen als een beschei- | |
| |
den guitaar, ergens op een in schemer vergelijkende bark op een of ander kanaal, met zware platanen langs de oevers. Nu hoorde ik in mij zijn stem:
de goedheid kon niet anders klinken. Of, zeker, de vriendelijkheid van een mild mensch. Journalist, had hij, jaren lang, in een allemanskrant, gevoelige stukjes geschreven over het schoone uitzicht der dingen, over de zoetheid van lenteavonden, over de glorie van den zomernacht, over de innigheid van een wintersche huiskamer, over de gezelligheid van pijp en tabak, over de teederheid, die ouders en kinderen verbindt, over de schoonheid van een gedicht, de wijsheid van een goed boek. Hij leefde als in een verloren hoekje, zeldzaam stil en rustig, waarin men op adem kon komen, want dit hoekje stelde hij open voor allen, die behoefte hadden, zij het maar voor een oogenblik, aan stilte en bezinnen. En, ofschoon velen in dit hoekje hun toeverlaat waren komen zoeken, bleef dit plekje aldoor het zijne, want doortogen van zijn geest. Daarom hielden wij van hem als van iets blij-onverwacht, dat in onze jeugd is geschied en waaraan wij nog altijd heugenis hebben: de stilte van de huiskamer, vader, die plots wafels is gaan bakken, het gebaar van moeder, streelend door ons haar... Johan echter heeft ons thans voorgoed verlaten, wij hebben niet eens afscheid kunnen nemen van hem; hij zou dit overigens niet hebben gewild; nooit heeft iemand van ons geweten, dat hij leed aan het hart en dat ook hij zijn verdriet droeg. Zijn portret prijkte in de krant; hij had dit niet kunnen voorkomen; zijn kameraden op de redactie herdachten hem, vandaag, door opnieuw een stukje af te drukken, door hem geschreven bij het verscheiden van een Vriend. Merkwaardig was het. Hij had toen, zijn eigen stil verdriet, zijn eigen afscheid geschreven en zijn berusting, dat het nu voor goed uit was en voorbij, dit glanzen en tintelen, dat men leven kan noemen. Hij stond nu vlak voor mij; al staarde zijn oogen mij aan, zien deden zij niet; hij schoof vooruit in den drom, verloren in droomen, verstorven, toevend op aarde, onder levenden.
Ik besloot hem te volgen...
Ik liep met Johan langsheen de lanen van de stad, ik ging met hem in de zij-straten, waar het rumoer en de drukte
| |
| |
stiller verklonken en de grootstad een nestje wordt van provincialisme.
Wij zaten eindelijk in een kroegje van een banale volkswijk. Het orchestrion maalde monotone muziek; voeten schoven dansend over den vloer; een man bracht een meisje aan het lachen. Johan's blikken waarden over mij. Zijn mond trilde; hij sprak in zich zelf. Hij zat als weggedoezeld in den heimelijken schemer van het lokaal; valer nog, leek het mij, dan op het plein. Er ontstond een vreemde weemoed tusschen hem en mij, alsof wij van elkaar vervreemd waren en we niet wisten waaraan dit toe te schrijven. Ik geloofde natuurlijk niet meer, dat deze man Johan was; waarschijnlijk had ik het nooit, diep en waarachtig, geloofd. Een toevallige gelijkenis had mij laten ontstellen en, meer dan zeker, had ik toegegeven aan een romantische sentimentaliteit, aan een behoefte aan onreligieuze bovenzinnelijkheid. Maar hoe dan ook: deze nieuwe Johan begon mij al evenzeer te boeien als de andere. Want, wat deed hij hier? Dit milieu kon het zijne niet zijn; het scheen hem niet eens te interesseeren. Het rook er naar goedkoope parfum, bier en slechte cigaretten; het orchestrion speelde weepsche melodietjes; de mannen en de enkele vrouwen, die er zich ophielden, lieden uit het volk, deden alsof zij zich vrijgevochten voelden en de ongeschreven wetten van de gangbare moraal niet op hen mochten worden toegepast. Nu Johan daar zoo in elkaar gedoken zat, als om te bekomen van innerlijken schrik, herinnerde ik mij een bejaard vriend, die mij eens, onder de grootste aandoening, had verhaald weggeloopen te zijn voor een hem totaal onbekende dame, die hij de stationstrappen zag afdalen; zij leek hem een levend evenbeeld te zijn van een geliefde uit zijn jeugd; een zangeres van zoogezegde levensliedjes in de taveernen van het havenkwartier. Mijn vriend was gevlucht voor zijn verleden. Nu, velen hebben in zijn geval verkeerd. In het kroegje van Johan echter hield zich geen zangeres op, de aanwezigen hadden aan den lichamelijken weemoed van het orchestrion genoeg; voor het overige hadden zij
zich zelf. Johan paste niet bij dit volksche, bij deze al te goedkoope levensvreugde, leidend tot zulke oneindige droefenis. Wat kwam deze man hier zoeken?
| |
| |
Welke herinnering hield hem hier bevangen? Een leeraar uit de provincie leek hij mij te zijn. Als ik hem niet had gevolgd, zou ik hebben kunnen vermoeden, dat hij toevallig in dit kroegje was beland; nu wist ik, dat hij het had opgezocht, meer dan waarschijnlijk gedreven door een voorval uit zijn leven, dat hier zijn beslag had gekregen of door een herinnering. Maar ik had er nu toch genoeg van, van dezen en van alle mogelijk Johan's ter wereld. Ik stond op, maar kon niet nalaten hem te groeten. Alvorens de deur achter mij dicht te trekken, keek ik hem nog eens aan; een groot medelijden met hem maakte zich van mij meester.
Maar stel u voor dat ik, weinig later, met hem in eenzelfden coupé van den Kusttrein kwam te zitten. Het leek wel,, of hij mij ditmaal was gevolgd. Onder het schokken raakten onze knieën elkaar. Ik zei ‘pardon’ en glimlachte; hij keek mij eveneens glimlachend aan; het scheen ons nu toe, dat wij elkaar levenslang hadden gekend en dat zelfs de stilte tusschen ons nog een voortzetting was van ons gesprek. Neen, hij had niets te stellen met den Johan, gister voor goed weggebracht. Maar ik kon mij met den besten wil van de wereld niet ontmaken van zijn boeikracht. Wij hadden een langen rit voor ons. Misschien konden wij wat praten. Ik toonde hem de krant. Hij haalde de schouders op en zei zacht:
Das Angenehme dieser Welt hab ich genossen,
die Jugendstunden sind wie lang! wie lang verflossen.
April und Mai und Julius sind ferne,
Ich bin nichs mehr. Ich lebe nicht mehr gerne.
Reciteerend, keek hij mij doordringend aan; het scheen mij toe, dat hij gewichtig wilde doen, diep-philosophisch! Hij wilde iets van de oneindige vermoeienis suggereeren, dat leed van lot en leven, bestaan en wereld hem had verschaft. Ik wilde mij verzetten. Hölderlin was immers geen antwoord op het toonen van de krant? Maar, die stem, deze guitaar op een langzame bark in tragen avond - en dit flitsen daarbij in moede oogen, dat was toch weerom hij: Johan.
Ik mompelde iets van defaitisme, waarop hij het hoofd
| |
| |
beurde, maar dadelijk den mond sloot in pijnlijk zwijgen.
Ik opende het raam. De lavende geuren van einde Mei verkwikten den coupé. - En het kroegje? wilde ik hem nog vragen, daar zou hij zich met geen literatuur kunnen van afmaken. Maar ik zei hem enkel: ‘omdat u genoten hebt... U!...’
De trein reed maar, reed maar. In de kruinen van de boomen hield zich de nacht reeds op. Langzaam voelde ik mij ook zeer vermoeid. Deze man was inderdaad dood. Ik zat met een gestorvene in den coupé! Een geslagen uur zou ik nog met dit lijk moeten samen zijn, rijdend door een Mei-avond! Ik keek den man scherp aan. Het verdriet had hem gedood, dit wist ik nu bepaald. Ik zou maar zwijgen. Ik trachtte mijn krant te lezen; mijn aandacht stond niet naar lectuur; ik haalde een boek uit mijn tasch; Dostojevski echter, is geen treinlectuur. De man moet mijn pogingen tot afleiding hebben opgemerkt, want plotseling begon hij uit zich zelf te praten.
- Meneer, zei hij, ik weet niet wat en wie u is en u hoeft ook niet te weten wie ik ben. Maar laten wij wat praten. Goed? Welnu, meent u ook niet, dat het beste van wat wij in het leven verwerven kunnen, datgene is... wat wij niet krijgen? Welzeker, meneer, wat wij bereiken, en God weet tot welken prijs, blijkt, na een poosje, weinig zaaks te zijn, soms heelemaal geen zin te hebben; het vloeit ons als zand door de vingers, als zand, zeg ik. En het eigenaardige is, dat wij, diep in ons, het altijd hebben bevroed; dus, lang voor wij hebben veroverd, waarop wij, met de hardnekkigheid van een kind, onzen wil hadden gezet. Hoogmoed, trots, prestige en wat al meer, hadden de helderheid van ons denken overschaduwd, zoodat wij niet àf konden laten van wat wij wilden veroveren of begeerden. Met wat wij veroveren bereiden wij ons terzelfdertijd zoovele nederlagen. Wij zouden beter hebben gedaan van te verzaken. Wat kan mij een krant schelen? U is het niet met mij eens, ging hij verder, ik zie het wel; trouwens, ik had het niet anders verwacht. U is nog zoo jong. Maar meen niet, dat u een diep-ongelukkig mensch voor u hebt. Integendeel. Ik ben zeer, maar dan ook zeer gelukkig, zij het dan op mijn wijze. Overigens, er bestaat geen andere
| |
| |
wijze om gelukkig te worden, dan het op zijn manier te doen. Ieder moet maar zien, hoe hij zalig wordt, zegt men, ik herhaal: ieder moet maar zien op welke wijze hij gelukkig wordt. Het eigenaardige van mijn geluk is, dat het op mij toetrad, toen ik er heelemaal niet meer op hoopte; toen ik meende diep ongelukkig te zijn. Mijn hopen was in wanhoop verkeerd en toen kwam het toch. Hebt u kinderen?
- Een zoon, zei ik, ondanks mij zelf.
- Een zoon, herhaalde hij stil, ja, juist, natuurlijk een zoon. Het moest wel een zoon zijn.
Hij keek mij smartelijk aan. Ik vroeg mij met eenige ontsteltenis af, hoe het hem zoozeer kon treffen, dat ik een zoon heb. Ik stelde mij bij voorbaat te weer, indien hij mij méér over dezen zoon zou vragen. Wat raakte mijn Herman hèm? Ik kan het eenvoudig niet hebben, dat vreemden mij naar mijn intieme aangelegenheden vragen. Ik koester altijd een beetje medelijden met degenen die mij, na een eerste kennismaking, de foto's laten zien van hun kroost. Zeker, zij bedoelen het goed. Het lijkt wel of zij onze kennismaking willen volledigen door mij ook kennis te laten maken met hun vrouw en kinderen. Zij verlangen complimenten te hooren; dat doet hun ijdelheid goed. Ik heb vastgesteld, dat zij, die bereid zijn om onmiddellijk hun portefeuille met familiekiekjes boven te halen doorgaans lieden zijn zonder geestelijken diepgang. En vaak ook dienen de kiekjes niet anders dan om een gesprek te rekken, dat beëindigd is en de meneer met de kiekjes nog niet naar huis wil. Ik vreesde nu, dat ook hij, die zoo sprekend op Johan geleek, naar zijn binnenzak zou tasten om mij te vergasten op zijn intieme galerij. Zoo klein-burgerlijk had ik mij... Johan toch niet voorgesteld. Ik zeg, dat ik mij zou weren; maar in waarheid, zou ik meewarig over de kiekjes buigen en doen of ik er groote belangstelling voor had; ik doe zulks toch altijd in dergelijke gevallen? Ik keek Johan aan, zonder dat hij het merkte. Hij zat in diep gepeins; hij leek iets te verbijten; het kwam mij voor, dat hij aarzelde of hij spreken zou of niet. Eigenlijk had ik het gesprek uitgelokt, ik moest hem nu wel volgen.
- Hoe oud is uw zoon? vroeg hij.
| |
| |
Ik zei het hem, tamelijk onwillig, maar ik zei het hem toch.
Hij knikte mij toe, alsof hij dezen ouderdom van mijn jongen had verwacht.
- Ja-ja, op dien ouderdom, ging hij verder... Maar hij remde even om dan, naar buiten kijkende, mij het volgende te verhalen:
- Toen ik zoo oud was als uw jongen nu is, wandelde ik eens met mijn moeder door de groote straat van ons dorp. Mijn moeder was een groote, statige vrouw, ongeliefd door de bewoners en zoo koud en stil, dat haar kinderen meer vrees dan liefde of dan meer genegenheid voor haar koesterden. Aan de overzijde van de straat stapt langzaam een krachtig man. Hij kijkt moeder aan; het schijnt mij toe, dat hij op haar wil toetreden, maar hij bedwingt zich en gaat traag verder, als bereid om op zijn stappen terug te keeren, als hij maar zou weten, dat het moeder welgevallig zou zijn. Moeder luikt de oogen, ik voel haar beven, trillen, ik vrees dat zij ziek zal vallen, zoo maar, op straat. Ik wil roepen, het zweet breekt mij uit, ik weet niet, wat ik doen moet als moeder neerstuikt. Zal ik naar den man van de overzijde loopen, zijn hulp inroepen? Maar moeder bedwingt zich, schrijdt statig verder; zij trekt mij vooruit, ik voel mij, op dit oogenblik als een last, dien zij medesleurt. Welnu, meneer...
Het was mij niet ontgaan, dat de man in den tegenwoordigen tijd was gaan praten doordat, wat hij verhaalde, zich zoozeer meester had gemaakt van hem, dat hij het opnieuw beleefde, waarschijnlijk intenser dan in zijn jeugd.
- Ik zal u zeggen, meneer, wat er op dit oogenblik gebeurde. Deze vrouw en deze man, hadden elkander zielslief, maar mochten elkaar niet meer liefhebben. Alsof dit ooit mogelijk is! Maar moeder hoorde voor God en de wet iemand anders toe: de vader van hare kinderen! Onze vader. Met den andere was moeder verloofd geweest in haar jeugd. Hij was zeer muzikaal, had te Brussel gestudeerd en om zijn talent verder te ontwikkelen zou hij geruimen tijd in Duitschland studeeren: vier jaren. Zij dacht haar liefde sterk genoeg om op hem te wachten; zij heeft niet gewacht; zij is bezweken voor een weduwnaar, die, om haar te werven, haar medelijden
| |
| |
wist op te wekken. Ik weet niet meer waarom deze weduwnaar zoozeer te beklagen was, dat een vrouw, als moeder, haar geliefde in Duitschland kon vergeten: zijn dochtertje had hij uitbesteed bij de grootouders; hij heeft het daar altijd gelaten. Maar goed, de vrouw vergat haar geliefde en trouwde met den weduwnaar, - die, lieve God, hoe is het mogelijk, in een herberg een wedding had aangegaan, dat hij deze trotsche Fernande wel naar het altaar zou leiden. Het is niet mogelijk àlles te begrijpen van een menschenleven, laat staan te verklaren. Niet altijd leven wij volgens de ingeving van ons hart, van ons verstand, om niet te spreken met een groot woord: ziel! Wij laten ons drijven op stemmingen, op toevalligheden; het onverklaarbare lokt ons en wat lijden wij onder de consequenties van onze onberedeneerde handelingen. Kortom, ik zei al, dat niet àlles kan worden verklaard of maar begrepen en zeker niet geruimen tijd nadat de handelingen zijn geschied. U weet dat wel. Ik stel mij voor, dat moeder misschien eenigszins geprikkeld of ontgoocheld was, doordat haar verloofde haar zoo weinig schreef, heel en al opgaande in de studie van de muziek, die hij dan boven zijn liefde voor moeder moet hebben gesteld, wat heel goed mogelijk is. Laat het u volstaan te weten, dat het tot een huwelijk is gekomen tusschen den weduwnaar en moeder. U begrijpt al, dat het verkeerd moest loopen; het liep verkeerd. Indien de man van moeder een man van innerlijke beschaving zou zijn geweest, indien hij ook maar een weinig fijnheid van gevoel en gemoed zou hebben bezeten, zouden de kinderen nooit hebben geweten welke afgrond er gaapte tusschen hun ouders. Het is niet, omdat man en vrouw elkaar niet begrijpen, dat de kinderen moeten lijden onder hun gemis aan belangstelling. Wij kunnen onze kinderen veel medegeven, maar als wij hun niet, om zoo te zeggen, het besef medegeven van de schoonheid van den huiselijken haard, hebben wij hun niets medegegeven, hebben wij hen
met ledige handen het leven ingezonden. Laat uw kinderen spoedig uittijgen, stuur ze de wereld in naar de roemrijkste avonturen, maar zorg er voor, dat zij in hun hart iets bewaard hebben van de warmte van den huiselijken haard. Ik heb deze warmte nooit gekend. Met vier kinderen waren
| |
| |
wij - alle vier hebben hun bestaan verdaan, los van elkaar. Ten laatste zocht moeder rust in de lectuur van wijsgeerige boeken. Zulks maakte vader, de dorpsorgelist, te razender; zijn lyrische zinnelijkheid, waarvan ik u geen staaltjes zal mededeelen, botste immers af op den wal van moeders bespiegelende lectuur. Ik vermoed nu, dat aan de basis van dit alles ook een soort ‘jalousie de métier’ kan liggen. Vader was een eenvoudig muzikant, de àndere had meer talent dan hij; de àndere studeerde in het buitenland, maar van dien andere werd de bruid weggekaapt door een orgelist van niemendalle! Natuurlijk heeft vader vanaf het eerste oogenblik geweten, dat zijn vrouw hem niet liefhad en, wat erger is, hem nooit zou liefkrijgen, want dat zij haar hart verpand bleef houden aan den man in Duitschland. Waarschijnlijk heeft vader, in blinde jaloezie, gemeend de liefde van moeder voor den andere wel kapot te kunnen ranselen, want hij sloeg moeder. Hij sloeg ook zijn kinderen. Dat was overigens nog het ergste niet. Op Sint Niklaas en Kerstmis bracht hij naar de kinderen van de geburen vele geschenken, echter niet naar het eigen kroost. Daaronder hebben wij vreeselijk geleden. Minder om het gemis aan geschenken, dan onder de geestelijke wreedheid van vader. U begrijpt waarom vader zulks deed. Niet om ons. Om moeder. Om haar te hoonen, haar ongenaakbaarheid te breken, haar liefde voor den andere te fnuiken. U zult begrijpen, dat wij opgroeiden buiten ieder familieverband om. Bij ons verschansten de kinderen zich in een eigen hoekje, wij kwamen daar niet uit, wij werden als vreemden voor elkaar. Eens, toen mijn zus mij vroeg haar behulpzaam te zijn bij haar huiswerk, heb ik zulks radikaal geweigerd: ‘doe het zelf’ zei ik haar, ‘ik wil gerust gelaten worden.’ Dat zijn herinneringen der kindsheid, die een heel leven vormden. En nu zal ik u eens wat zeggen, ik geloof, dat moeder heelemaal niet van ons hield.
Ik begrijp haar thans volkomen. Hadden wij haar niet teleurgesteld in haar verwachting: door ons, ondanks alles, toch een gezinsleven te hebben? Misschien is het nog veel erger...
De man hield met spreken op. Hij sloot de oogen, zijn magere hand gleed door zijn dun haar; hij stond op, als wilde
| |
| |
hij het raam openen. Maar hij zette zich bruusk neder. Hij was het met zich zelf niet eens, of hij mij zeggen zou wat hij nog erger meende te zijn. Ik bood hem een cigaret aan, hij weigerde.
- Ik verveel u, zei hij. Ik weet ook niet, wat mij drijft om met u te praten. Ik ken u heelemaal niet; misschien zien wij elkaar nooit meer terug. Het is misschien daardoor. Dagen aan een stuk zwijg ik en nu... Het schijnt dat het er allemaal in eens uitmoet. Waarom gaat u van mij niet weg? U is al te beleefd mij te willen aanhooren. Zulke beleefdheid is een hulde aan den ouderdom, ik weet het wel, maar zij is u pijnlijk, zulke hulde.
Ik protesteerde heftig. Na een poosje ging hij dan verder en het trof mij, dat hij precies wist wààr hij gebleven was met zijn verhaal. Dat kon niet anders of hij moest vervuld wezen van wat hij zeggen wilde.
- Ik zei het al, misschien was het nog erger. Zonder haar kinderen, had moeder zich wellicht kunnen bevrijden van dezen man. Hij zou dan een tragische episode geweest zijn in haar leven, méér niet. Een episode! De verloofde uit Duitschland keerde terug. Zijn ouders of vrienden moeten hem alles hebben geschreven; hij vestigde zich te Brussel, slechts of en toe bracht hij enkele dagen door op ons dorp. Nog een andere ontmoeting van moeder met hem ben ik niet vergeten. Op een Meiavond, een avond als deze, zoo zacht en mild, waarop het leven louter goedheid schijnt te zijn, op zulken avond kwam de man uit Duitschland, laat mij hem zoo maar noemen, voorbij ons huis gewandeld, precies op het oogenblik, dat moeder de buitendeur opent, alsof zij hem heeft verwacht en hem zal binnenlaten. Daar staan zij tegenover elkaar, alles van elkaar watend, alles omvattend in een enkelen blik. Het is niet zeker, dat zij elkaar hebben ontmoet. Moeder slaat haastig de deur dicht, ploft in een stoel en weent stil. Het was de eerste maal dat ik haar zag schreien. Vader heeft haar uit deze kamer willen wegsleuren; moeder is gebleven; heel den nacht bracht zij door in het donker op haar stoel... En de beroemde muzikant is nooit iets geworden. Zijn naam is vergeten; ik heb nooit werk van hem gehoord. Een ge- | |
| |
broken man, ook hij.
- Hij zal niet zoo'n bizonder talent hebben gehad, opperde ik.
- Daar hebt u volkomen gelijk in, ging de man verder. O, ja, het aangename van de wereld, waarover wij het hadden. (Ik keek hem vragend aan, maar hij merkte het niet en ging verder:) Hölderlin heeft het genoten, niet ik. Wat dacht u wel? Men voelt alleen zijn eigen leed het scherpst, wij zijn immers geen oppermenschen? Mijn jeugd heeft geheel mijn verder leven verwoest. Dat hoefde niet, zult u zeggen en misschien hebt u daarin ook gelijk. Maar men moet al een bizonder sterke natuur zijn om zijn jeugd te overwinnen. Uit de levensbeschrijving van beroemde mannen leert u, dat velen onder hen een nog mizerabeler jeugd hebben gekend, dan ik en kijk eens wat zij hebben gepresteerd en wat er van hen geworden is? Maar ik ben geen beroemd man, daar zit het verschil. Overigens, met mij is het nog erger gesteld: ik heb kunnen studeeren; zoovele prominenten van wereld en maatschappij hebben dit niet eens gekund. Ja, zeker, meneer, ik heb gestudeerd. Ik ben leeraar. Leeraar op rust, natuurlijk. O, geen bizondere leeraar ben ik geweest, dat zou u van mij niet verwacht hebben. Ook als man ben ik door het leven vernederd geworden. Ik studeerde aan een vreugdelooze normaalschool. Het is niet het ware studeeren geweest; blokken was het, steeds blokken om er maar spoedig mede gereed te zijn en dan ergens een onderdak vinden. Nauwelijks had ik mijn diploma of ik stortte mij hals over kop in het huwelijk. Vergeef mij, ik kan het niet beter zeggen. Waarom deed ik het anders, dan uit de behoefte naar een eigen haard? U zult denken, dat deze eigen haard een groote rol speelt in mijn leven. Ja, dat is zoo; wel zeker is het zoo. Ik heb hem immers niet gekend? Slecht opgevoed, meneer. Ik was een weinig aantrekkelijk echtgenoot, dat kunt u zich wellicht wel voorstellen. Weet u ook waarmede dit kwam? Ik ben een zeer vredelievend mensch, ik begeerde niet anders dan te worden gerust gelaten. En toch hadden zij het op mij gemunt. Ik moest voortdurend strijden om iets of tegen iets en
altijd leed ik de nederlaag. Ik ben gehuwd met de gedachte, dat mijn vrouw
| |
| |
mij niet kon verdragen. Om deze gedachte van mij af te zetten lette ik op ieder van hare gedragingen tegenover mij en trachtte hen te doorgronden. Daaruit wilde ik de leering trekken om mij te beteren. Maar mijn vrouw begreep mijn intentie niet. Wij werden vijanden; het werd nog erger: wij werden onverschillig voor elkaar. Ik was ook een onaangenaam collega. Ik telde voor de anderen niet mede; zij drongen mij ter zijde. En in plaats van tevreden te zijn, door hen als het ware afgezonderd te worden, leed ik daaronder; ik weet hun houding tegenover mij aan den minderwaardigen indruk, dien ik op hen moest maken. In den grond verkoos ik niet liever dan dat zij mij ongemoeid lieten en deed men het mij, dan deed het mij leed. De studenten pijnigden mij met een raffinement, waar u geen vermoeden van hebt, ten ware dat u zelf leeraar zou zijn. Uitgeput, haastte ik mij huiswaarts en vaak begaf ik mij onmiddellijk te bed. Soms, in het donker overweldigde mij dan een groote hoop; een behagelijke warmte doorstroelde mij; morgen zou het ànders, bèter worden. Ik zou allen toonen wat ik waard was. Het zou ophouden, dit bestaan zonder eenigen luister. Maar het groote moment kwam niet, het is nooit gekomen, dan eerst veel, veel later. Het kwam zelfs niet met de geboorte van het eigen kind. Zoo erg was ik er reeds aan toe dat ik, van school huiswaarts keerende, mij dadelijk opsloot in mijn kamer en ik de absoluutste stilte eischte. Ik kon het schreien van het kind niet hooren. Het ontredderde mij.
De man zweeg, wiesch zich het zweet van het aangezicht. Ik voelde mij onrustig worden onder deze biecht. Waarom moest ik haar hooren? Dat ik ze hoorde, mocht het mij bevreemden? Had ik haar soms niet uitgelokt? Ik dacht aan de Kreutzersonate, het pamflet van Tolstoï, dat ook een gesprek in een trein is. Ik herinnerde mij Dostojevski, en wat Hij heeft gezegd over het fantastische, dat soms het wezen der werkelijkheid vormt en hoe Hem, naar hij bekende, het realisme lief was, dat het fantastische nabij komt. Wat deze man mij bekende klonk zéér fantastisch en was toch de werkelijkheid: ik zag het hem aan, dat alles, wat hij zei, de werkelijkheid was. Ook in den toon, waarop hij zijn verhaal deed, hoorde
| |
| |
ik de waarheid. Hij sprak zacht en gedempt, zonder eenige opwinding, zonder eenige verheffing van stem; hier en daar maakte hij een klein, lief gebaar als wilde hij zijn woorden steunen of optillen. Nu zat hij te huiveren. Ik keek rond of er misschien ergens ramen tegen elkaar openstonden en tocht verwekten. En eerst nu viel het mij op, dat wij niet slechts alleen in den coupé zaten, maar dat wij, waarschijnlijk, de eenige reizigers waren van den wagon.
- Den nacht had ik lief, den nacht, met een enkele, starre ster, flikkerend als een fantastische borstspeld op zwart fluweel. O, het zwoegen van het gemoed in de nachtelijke ruimte en daarbij het ruischen van de aarde te hooren, wentelend om haar as, muziek der sferen; déze muziek, waarmede Beethoven de Negende laat aanvangen, bijna onhoorbaar, onvatbaar, onwezenlijk; enkele klanken slechts, welke hij plukken mocht in de zwevende ijlte... Genoeg, u kent ongetwijfeld deze symphonie. Ik leefde in den zachten nacht, vèr van vrouw en kind, zoo verdorven was ik... O, ja, dit kroegje. Ik moest u eigenlijk vertellen, wat ik in dit kroegje kwam doen. Dat wilde u weten. Goed, ik zal het u zeggen. Ik had u misschien over niets anders, dan over dit kroegje moeten spreken. Het gebeurt mij echter vaak, dat ik iets anders zeg, dan wàt ik bedoel. Soms wik ik en weeg ik lang te voren wat ik zeggen zal, daar komt dan het oogenblik van spreken, ik heb nog even een aarzeling te overwinnen, maar wat ik dan zeg, heeft heelemaal niets te maken met wat ik mij voorgenomen had. Ik heb er bij voorbeeld thans heelemaal geen flauw idee van waarom ik u Hölderlin heb geciteerd. Het was totaal verkeerd; het gedicht had u de gedachte kunnen ingeven, dat ik genoeg van het aangename van deze wereld heb genoten en nu aan alles wensch te verzaken, ja, dat ik graag dood zou willen wezen. Zeker, ik zou graag willen sterven, ik heb daar mijn bizondere reden voor; maar, u weet het nu wel, het aangename van deze wereld heeft mij onberoerd gelaten, het is mij voorbij gegaan. Merkwaardig, mijn geluk is ontloken uit àl het ‘onaangename’ dat mijn deel is geweest. Toee mijn zoon ongeveer even oud was als ik, toen ik de verloofde van mijn moeder in de Dorpstraat ontmoette, heeft mijn vrouw
| |
| |
ons verlaten. Zij zocht de vreugde. En welke vreugde! Zij deed, waartoe mijn moeder nooit in staat was gebleken. Mijn vrouw had van mijn stilte en van mijn geestelijk afwezig zijn zulken grondigen afkeer gekregen, dat zij wegliep van ons. Van ons! Zij liet mij den jongen. Veroordeel haar niet te spoedig, omdat zij mij met den jongen alleen liet. Zóó lief had zij hem, dat zij er liever afstand van deed, dan hem mede te nemen in de armoede en in den sleet der ziel, waardoor moreele weerstand wordt gebroken. U begrijpt me. Op het goed valle het uit trok zij de stad binnen, Brussel, als u het wil weten en zocht daar de vreugde en den kommer van een bestaan, eindelijk vrij en onafhankelijk van mij. Misschien was zij dit reeds jaren van plan geweest, misschien heeft zij jaren met het voornemen rondgeloopen: als mijn jongen mij niet meer noodig heeft, verlaat ik dit huis om nog éven, vrij te leven alvorens te sterven, om, nog éven, te weten wat levensblijdschap beteekent. Stel u voor, meneer, met welke wanhoop zij, in dit geval, al de jaren door, haar zoon moet hebben omprangd, het hart vol van de wetenschap: eens komt de dag, dat ik u verlaat, dat ik u alleen laat met hem. Best mogelijk heeft zij gehoopt, later, veel later, toch nog samen te zullen zijn met haar zoon... als ik er dan niet meer zou zijn... Ofschoon zij toch wel zal geweten hebben dat, opgroeien van de jeugd, beteekent: los van de ouders! Na een paar jaar ontdekte ik, dat mijn zoon zijn moeder bezocht in de stad. Nooit hadden wij met een enkel woord over haar gesproken; ik wist niets meer van haar àf. En de jongen sprak mij nooit over haar. Het had mij moeten verontrusten of waarschuwen. Dat hij, met mij, niet over haar sprak, mij niet naar haar vroeg had mij moeten zeggen, dat hij op de hoogte was van haar doen en laten. Toen ik ontdekte, dat hij haar bezocht, besloot ik hem nà te gaan. En, aldus, belandde ik in dàt kroegje. Zij was er
dienster. Nooit zult u een treuriger tooneel zien dan wat ik aanschouwde. Mijn jongen zat aan een tafeltje, nabij de schenkbank. Zij bracht het bier rond. Als zij rust had, kwam zij bij hem zitten en praatten zij. Stel u dat toch eens goed voor. De jongen dààr en de moeder, met witten boezelaar om, bier rondbrengend en onderwijl pratend over mij!
| |
| |
Toen heb ik een moreele misdaad bedreven. In plaats van beiden mede te brengen, nam ik alleen den jongen weg. In den trein ging hij heftig te keer. Hij wilde terug naar haar. Liever iedere armoede met haar deelen, dat in betrekkelijken welstand, stil en deftig, te leven met mij! Vele nachten hoorde ik hem schreien. Hij zei mij geen woord meer, maar hij liep toch niet weg, hij bleef bij mij! Weinig later is zijn moeder, is mijn vrouw gestorven. Op het kerkhof keek mijn zoon mij aan met een blik, die duidelijker dan vele woorden sprak hoezeer hij mij haatte...
De man zweeg. Zijn gedachten dwaalden af; voorzeker zag hij opnieuw dit pijnlijk tooneel en herinnerde hij zich, méér dan hij mij had medegedeeld, in welke kommervolle omstandgheden de vrouw was overleden.
- En de jongen? vroeg ik.
- Gesneuveld, zei hij, in achttien. Hij heeft zich als vrijwilliger aangemeld. U begrijpt: een vlucht van mij. En dit is nu het wonderlijke: al jaren, leven wij weer samen: de moeder, de zoon, ik! In gedachten, dat begrijpt u wel. Nooit zijn wij zoozeer vereenigd geweest dan nu. Ik ben er eindelijk in geslaagd de gemoedsrust te vinden en allebei te vereenigen in mijn hart met eenzelfde genegenheid, met eenzelfde liefde. Vaak word ik onweerstaanbaar gedreven naar de plaatsen waar zij, waar wij hebben geleefd. Daarom was ik in dit kroegje. U zult zeggen: zij zijn dood. Dat is waar. Jaren reeds zijn zij dood. Maar de dood kent afstand noch tijd. Men kan veel inniger verbonden zijn met een doode dan met een levende, met iemand die vèr af is, dan met hem, die in onze onmiddellijkste nabijheid zou toeven. De gemeenschap van gevoel en van gedachten, het voortbestaan van de ziel, daar is zooveel over te zeggen. Wat zijn zij poovere creaturen, die meenen, dat zulke gemeenschap alleen kan bestaan tusschen levenden. Leven allen nog, die u dierbaat zijn? vroeg hij plots.
Ik knikte bevestigend.
- Dan zult u mij misschien niet heelemaal begrijpen, ging de man verder, thans zeer vermoeid en bijna fluisterend, doordat zijn stem geen kracht meer had, maar het is waar: men kan met dooden inniger, oneindig inniger verbonden zijn,
| |
| |
dan met levenden. En wij zullen elkander weerzien, niet waar, daar twijfelt u toch niet aan? Thans ben ik een gelukkig mensch. Ik heb afstand gedaan van wat mij aan dit leven nog zou kunnen binden, onthecht aan aarde en bestaan leef ik, vereenigd met hen, die mij thans dierbaar zijn geworden... Ik lees op uw gelaat, dat u mij een monster vindt. Welhoe, zegt u, thans hebt u ze lief; toen ze nog in leven waren hebt u zich van hen afgewend. U hebt gelijk, meneer, u hebt volkomen gelijk. De sereene gemoedsrust van mijn ouden dag, vervuld met hunne aanwezigheid in mijn hoofd en hart, had ik helaas niet toen zij nog leefden. Zij zijn moeten sterven vooraleer ik haar bereikte. Het heeft ook te lang geduurd vooraleer ik mij aan mijn jeugd heb kunnen ontworstelen. Dit is geen verontschuldiging, het wil een verklaring zijn, méér kan het helaas niet wezen. Langzamerhand is het besef gekomen van onze onverbreekbaarheid. Wij zijn niet te scheiden, het leed, dat wij elkaar hebben aangedaan, het lijden van onze ziel heeft ons onverbrekelijk aan elkaar geklonken. Als wij elkaar zullen weer zien, zullen wij gelukkig zijn. Daar twijfel ik niet meer aan. Neen, daaraan twijfel ik niet. Voor de zooveelste maal, ben ik op weg naar de plek in Vlaanderen, waar iemand te sluimeren ligt in de aarde met een schot in de borst, een wonde als een roode roos. Lang ligt hij daar, maar al dien tijd is hij immers niet verouderd? Soms treedt hij op mij toe: jong, sterk en zonder holte in de borst, zooals hij was, toen hij uittrok. Zoo zal ik hem terugzien op den oordeelsdag. Och, neem mij niet kwalijk.
De lichten in den trein waren ontstoken, vale lichten, ons gelaat vergrauwend, zooals het laatste gelaat zal zijn, dat men van ons zal zien. De magere hand van den man gleed aarzelend over zijn hoog en broos voorhoofd. In den driehoek van zijn gelaat leken zijn oogen diepe wonden.
- Neen, zuchtte ik, ik neem u niets kwalijk. Wat zou ik?
De trein reed sneller en sneller. De wielen ratelden. In hun rhythmiek hoorde ik het gonzen van een lied, het aanruischen van een machtige symphonie, de finale van de Zevende; de cadans van het Leven.
Ja, deze man was dood; helaas, gestorven vooraleer ooit tot
| |
| |
leven te zijn gekomen. Het waarachtige leven, immers, is heel wat anders dan het paddestoelachtige bestaan, dan dit bloeien en vergaan, nauwelijks geboren en reeds verloren in donkerte en eenzaamheid. Maar ik hield plotseling van dezen mensch en niet uitsluitend, omdat hij mij had laten hernineren aan den gestorven vriend, die zoo gevoelig heeft geschreven over het schoone uitzicht der dingen, de zoetheid van de lenteavonden, de glorie van den zomernacht, de innigheid van de wintersche kamer, de teederheid, die ouders en kinderen verbindt, de schoonheid van een gedicht, de wijsheid van een boek, kortom, over de heerlijkheid van het Leven...
Het oude lied van Broederschap is altijd te hernemen. Ik hoorde het in het ratelen van de wielen; bemin, bemin...
|
|