Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1940
(1940)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 550]
| |
Niets dan een droom...Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 551]
| |
pijnlijk aan de lange dagen die ik hier lig, aan de vele eenzame uren de ik hier doorbreng. In den beginne, dit wil zeggen de eerste maanden, ontving ik vrijwel regelmatig het bezoek van mijn collegas van de school waar ik leeraarde, van enkele vrienden uit het dorp en van een of ander familielid, maar gaandeweg zijn deze bezoeken verminderd, en benevens mijn goede moeder, want een vader heb ik niet meer, is het nu nog slechts mijn verloofde alleen, die mij getrouw enkele avonden per week, den troost harer aanwezigheid brengt. Ik zeg den troost, omdat ik het niet anders noemen wil, maar hoe pijnlijk is het ook verloofd te zijn en hier te moeten liggen zooals ik, met den angst dat onze liefde nutteloos is en wij nimmer samen zullen vereenigd zijn. Elkander niet te hebben gekend, en nimmer ons leven met een droom te hebben gevuld, zou misschien veel beter zijn geweest, denk ik soms, maar als ik dit dan aan Johanna, mijn verloofde, zeg, schudt zij telkens als gepijnigd het hoofd en antwoordt zij mij immer dat er tot hiertoe toch niets van dezen droom verloren is, en dat wij moeten hopen en betrouwen. Hopen en betrouwen, het is ook dat wat mijn moeder mij steeds voorhoudt; maar ik kan het, helaas, niet genoeg, en vooral vandaag kan ik het weer heelemaal niet. Ik gevoel mij lusteloos en terneergedrukt, en het grijze licht van den avond en de harde, weemoedige geuren van de zieke bladeren van den herfst, die ik daarbuiten tegen het venster weet, verscherpen nog deze zwaartillendheid. ‘Moeder,’ zeg ik na een wijl, ‘doe nu maar de gordijnen dicht.’ Zij doet zwijgzaam wat ik vraag, zij ontsteekt het licht en nu is het voorgoed avond. Ik verwacht Johanna vandaag niet meer, het zal voor morgen zijn. | |
2's Anderendaags komt Johanna inderdaad, maar veel stiller dan naar gewoonte zit zij nevens mijn bed. Ook haar gelaat is thans bleeker dan anders, en haar donkere oogen die immer | |
[pagina 552]
| |
hel en stralend zijn van warme teederheid, schijnen nu meteen ook dieper te liggen, mat en vermoeid, alsof er tranen hebben uitgevloeid. Ik heb haar reeds gevraagd of er wat scheelt, misschien, - of zij soms wat overwerkt of wat ongesteld is; maar zij heeft mij geantwoord van neen en mij gezegd dat zij slechts, zooals dat toch bij elkeen al eens gebeurt, vandaag wat uit haar stemming en wat mistroostig is. En ik begrijp dat. Dat zij niet veel spreekt, dat zij wat droomeriger is dan anders mishaagt mij trouwens niet, want in dezen weemoed die haar vervult gevoel ik mij nog dichter bij haar, en heeft haar schoonheid een haast zeldzame bekoring. Als moeder nu niet hier was, zou ik haar dit in verrukte woorden zeggen kunnen en herhalen, doch nu kan ik het haar slechts laten lezen in mijn oogen die gedurig de hare zoeken, en somwijlen streel ik met mijn vingeren over haar lange, smalle hand die op mijn bedsprei ligt. Dan glimlacht zij telkens, wel wat pijnlijk soms, wel wat moeizaam zelfs, maar dat geeft niet, het is toch zeggen dat zij mij liefheeft en hoe gevoel ik nu weer dat mij zulks, spijts alles, diep gelukkig maakt. Nog eenigen tijd zitten wij zoo en dan valt de avond. Het licht wordt ontstoken en buiten is het stormweer, maar tegenover het geweld van den regen en van den wind die daar ruischt en raast, schijnen onze stemmen nu almeteens zachter en inniger te glijden in de warme beslotenheid van de kamer. Over allerhande dingen hebben wij reeds gesproken, en nu zegt Johanna opeens dat het morgen achttien jaren zal geleden zijn dat haar moeder en haar vader stierven. ‘Den zevenden dezer maand? Ach, inderdaad...’ antwoord ik, en haar aankijkend valt het mij daarop plotseling in dat dit wellicht de oorzaak zijn kon van haar neerslachtigheid, want ofschoon zij niet veel herinneringen van haar vader en moeder hebben kan, toch weet ik dat het leven het haar leeren beseffen heeft wat zij in hen verloren heeft. Nauwelijks zes jaar was Johanna toen haar ouders om het leven kwamen bij een spoorwegongeval. Zij was eenig kind, maar dit eenig kind was nog te veel voor de welstellende familie van vaders kant, en indien tante Lea, moeder's zuster er niet geweest ware zou | |
[pagina 553]
| |
zij onvermijdelijk in het weeshuis zijn terecht gekomen. Dit godvruchtig jongmensch, eerder schamel en slechts levend van de opbrengst van een kleinen witgoedwinkel, dien zij nu sedert enkele jaren, wegens allerlei omstandigheden, evenwel heeft moeten sluiten, wilde haar echter niet aan vreemde handen toevertrouwen. Waar er brood was voor haar was er ook brood voor Johanna, zegde zij, en vijftien jaren lang heeft zij dit brood verdiend, maar nu ligt zij sedert drie winters ziek, het ouderdomspensioentje dat zij geniet gaat er vlug door, en Johanna die niet veel school geloopen heeft en ook nooit een stiel heeft mogen leeren omdat tante Lea het dagelijksch heen- en wedertreinen naar de stad dat daartoe vereischt was uit den booze en verderfelijk achtte, kan haar nu slechts met haar zorgen helpen.... ‘Achttien jaar reeds...’ zegt moeder nu op haar beurt en wat droomerig, en dan: ‘Wij zullen hen morgen eens goed in onze gebeden indachtig zijn, Johanna; het is toch alles wat wij er voor doen kunnen.’ Zij knikt eens, zij fluistert ‘ja’, en al zuchtend staat zij dan almeteens op. Het verrast mij dat zij reeds wil heengaan, want aan zoo'n korte bezoeken ben ik hoegenaamd niet gewend; maar zij heeft hoofdpijn gekregen, zegt zij, en zij zou graag vandaag wat vroeger willen te ruste gaan. ‘Is het niets, Karel?’ vraagt zij nog eens. ‘Volstrekt niet, Johanna,’ zeg ik stil, ‘verzorg u maar.’ Ik houd haar hand in de mijne, ik druk ze nog eens stevig, en nadat wij elkaar gezoend hebben gaat zij dadelijk heen. Op de straatsteenen, buiten, hoor ik nog even haar stap; dan volg ik haar in mijn gedachten langs waar zij gaan moet, door den regen en door den wind. | |
3Ik weet niet wat er met Johanna scheelt, maar dezelfde als vroeger is zij alleszins niet meer, want na dien avond toen zij mij zoo vroeg verliet omdat zij hoofdpijn had, is zij plotse- | |
[pagina 554]
| |
ling vier dagen weggebleven zonder een andere reden dan het slechte weder, iets wat haar vroeger nooit zou kunnen weerhouden hebben, en sindsdien zijn ook haar bezoeken niets slechts voortdurend blijven verminderen, maar zij zijn daarbij ook veel koeler en gedwongener geworden. Er is niet meer die warme teederheid in haar woorden, zij heeft een verren, verdroomden blik die mij nog maar zelden blij en open aanstaart, en ook voor de liefderijkheid die ik haar nu nog meer dan anders tracht te betuigen, schijnt zij, mij dunkt, hoe langer hoe meer, ongevoelig te worden. ‘Wat is er met u?’ ‘Waarom doet gij zoo zonderling?’ ‘Bemint gij mij soms niet meer, misschien?’, en veel andere vragen stel ik haar telkens wanneer zij komt, maar dan antwoordt zij mij immer dat er hoegenaamd niets is, dat zij mij nog altijd even zeer bemint als vroeger en dat ik mij dit alles slechts verbeeld ten gevolge van haar verminderde bezoeken, waarvan ik niet gelooven wil dat zij er toe verplicht is geworden om den vrede te kunnen bewaren met tante Lea, die het almeteens ongepast zou begonnen te vinden zijn dat zij zoo dikwijls aan mijn bed vertoefde. Verbeelding is dit evenwel niet, o neen, maar wat helpt het dat ik haar dit nog herhaal als zij het toch steeds loochenen blijft? Het helpt niets, en met haar zwijg ik er nu ook over, maar met mijzelf, en terwijl een schrijnende pijn zich hierbij steeds dieper en dieper vastzet rond mijn hart, praat ik er immer meer en meer over. Vele nachten lig ik slapeloos met het beeld van Johanna voor mijn geest, en in de verre stilte die dan rond mij is, gevoel ik het telkens scherper en duidelijker hoe nutteloos ik voor haar word. Meermalen heb ik ook nare, benauwende droomen, waarin ik vage gestalten van gezonde, krachtige jongemannen waarvan ik alles te benijden heb in mijn kamer zie binnesluipen, en die over mijn bed heen naar Johanna komen glimlachen en haar voor een nieuwe liefde, met hun oogen wenken. Eens moet ik dan zelfs luidop in een schrei gevaren zijn, zoodat mijn moeder er van ontwaakte en mij kwam vragen wat er scheelde, maar aan mijn moeder spreek ik hierover niet; voor haar verberg ik liefst zooveel mogelijk | |
[pagina 555]
| |
het harde verdriet dat in mijn schuilt. Haar méér zeggen dan zij ziet en dan zijzelf ook reeds vermoedt, kan haar immers slechts eveneens meer bedroeven, en reeds heeft zij in haar leven genoeg doorstaan dan dat ik haar nu, nutteloos, nog meer zou laten lijden. In deze dagen, sedert ik deze groeiende onverschilligheid vanwege Johanna ondervinden moet, ben ik mij trouwens veel inniger, of, - ik weet niet hoe, maar geheel anders toch, aan haar begonnen te hechten; ik zou haar geen pijn meer kunnen doen, om niets meer, en de vele avonden die ik nu met haar alleen ben, als zij daar zit onder het licht van de lamp en haar grijze hoofd is neergebogen over haar werkzame handen, gevoel ik mij soms zoo onuitsprekelijk droef en teeder dat ik haar zou willen vragen nog eens te mogen rusten aan haar borst, aan haar hart, en daar eens te mogen schreien, gelukkig en bedroefd, - ik weet het niet om wat! - om veel dingen die ik niet zeggen kan... Het is nu winter en de sneeuw ligt zwaar op de boomen. Als de lente het sap weer naar de botten drijft, heeft de dokter gezegd, zou er in mijn toestand moeten beterschap zijn. En hij heeft er zelfs aan toegevoegd dat hij alle reden heeft om die beterschap te verwachten, maar nog altijd geloof ik dit niet. Ik geloof zelfs veeleer dat ik de lente niet meer zal zien komen... | |
4Vier dagen gaan weer voorbij zonder dat Johanna komt, maar den vijfden dag, tegen den avond, hoor ik opeens haar stap, dien ik wel uit honderden herken, op het geplaveide wegeltje voor ons huis waarop, in de warme zon, vandaag de sneeuw gesmolten is, en een weinig later zit zij reeds op haar gewone plaats nevens mijn bed. Er ligt iets pijnlijks over haar gelaat, een bezorgdheid, mij dunkt, en op haar voorhoofd ligt een rimpel die er ook anders niet was, en die zelfs niet verdwijnt als zij mij vriendelijk wil toelachen. Hoe het mij gaat? vraagt zij mij. Ik zeg goed; ik weet niet waarom ik dit zeg. Dan praat zij over de guurheid der laatste wintersche | |
[pagina 556]
| |
dagen en als zij daarover uitgezegd is vraagt zij mij of de dokter nog geweest is? ‘Neen,’ antwoord ik, ‘ik heb hem sedert drie weken niet meer gezien, maar ik denk wel dat hij nu weer eerstdaags komen zal.’ Zij knikt eens en staat dan almeteens op om voor den spiegel heur haren te gaan schikken. Ik had het nog niet bemerkt dat zij met een paar vlechten boven haar ooren heur haartooi wat veranderd had, maar nu valt het mij plots op terwijl zij daar staat, en als zij zich enkele oogenblikken later naar mij omkeert en mij glimlachend vraagt of ik niets aan haar veranderd zie, kan ik onmiddellijk antwoorden. Ik zeg echter niet of ik er haar mooier of min goed mee vind, en als zij het mij daarop vraagt haal ik slechts de schouders op. Zij lacht eens, het is alles en zij zet zich weer neer. Haar lach heeft mij pijn gedaan, en in mijn mond komen woorden liggen die haar zouden kunnen hard vallen, maar ik spreek ze niet uit en dan komt moeder naar boven met een tasje thee. Het is niet van moeders gewoonte ons lang alleen te laten en terecht meen ik dan ook te mogen veronderstellen dat zij nu met ons den avond verder zal doorbrengen; maar ik vergis mij, want na de thee te hebben neergezet en enkele woorden met Johanna te hebben gesproken, gaat zij reeds weder heen. Er is een korte stilte als wij weer alleen zijn, en wat gaat er tijdens deze enkele oogenblikken dan weer geweldigs in mij om, - wat drijft er mij dan weer plotseling toe haar andermaal dezelfde vraag te stellen: ‘Johanna, wat is er met u?’ Misschien verrast mijn vraag haar want ik zie haar wenkbrauwen vlug op en neer bewegen. Dan zucht zij, de rimpel die in haar voorhoofd ligt wordt dieper, en haar hand naar mij toeschuivend, zegt zij: ‘Er is niets; hoe dikwijls gaat gij mij dit nu nog vragen, Karel?’ Ik antwoord niet, ik sluit mijn oogen en als ik mijn tranen bedwongen heb open ik ze weer tegen het licht dat mij nu pijn doet. Johanna is intusschen dichter bij mij komen zitten, en zoodra ik haar aankijk herhaalt zij mij nogmaals dezelfde vraag: ‘Hoe dikwijls nu nog, Karel?’ Er is een ongewone zachtheid in haar stem, een teederheid | |
[pagina 557]
| |
die ik er reeds sinds lang niet meer in gehoord heb, en terwijl ik mijn hand, die lichtjes beeft, op de hare leg, zeg ik stil en bijna schreiend: ‘Misschien nog zeer dikwijls, Johanna, maar alleszins dan toch niet lang meer, want met al wat ik reeds heb en met de pijn die gij mij aandoet, zal ik nu wel zeer spoedig gaan...’ ‘Karel...!!’ zucht zij, en tot mijn groote verbazing zie ik meteen tranen uit haar oogen vloeien. ‘Karel, neen... dat is... ach, ach...’ Al snikkend onderbreekt zij haar zin, en hoe ik ook in stilte wensch dat zij zich zou uitspreken, zij zegt geen woord meer. Zij ligt met haar hoofd op haar armen op mijn bed en verschillende malen tracht ik haar op te richten, maar evenveel malen is het vruchteloos, en eerst als ik haar zeg dat ik moeder op de trap hoor, laat zij zich lijdzaam door mijn zachte handen doen, zet zij zich overeind en droogt zij haar tranen. Moeder komt en reeds van den eersten oogopslag moet zij bemerken dat Johanna geweend heeft; maar zij wacht er zich wel voor daarover te reppen of daarop eenige zinspeling te maken. Zelfs als zij weer met mij alleen is spreekt zij er nog niet over; alleen als zij mij, alvorens te rusten te gaan een kruisken komt geven, zegt zij met veel nadruk: ‘Slaap nu maar, mijn jongen.’ | |
5Twee dagen later is tante Lea plots gestorven; maar dat hebben wij niet van Johanna, wel van vreemden moeten vernemen. Johanna zelf heb ik sedert dien avond dat zij zoo hartstochtelijk op mijn bed geschreid heeft, ten andere niet meer teruggezien. Na de begrafenis van tante Lea bleek het namelijk dat zij spoorloos uit het dorp verdwenen was en geen mensch giste toen waar zij kon naartoe zijn. Dagenlang liepen er de vreemdsoortigste praatjes over haar, maar op een morgen deed dan almeteens, zoogezegd uit de beste bron, het gerucht de ronde dat men haar in de hoofdstad had gezien, en geen week nadien voegde men daar reeds aan toe dat zij | |
[pagina 558]
| |
daar kennis scheen te hebben, en zelfs dat zij op trouwen stond. De menschen praten echter vlug in zulke oogenblikken, en aanvankelijk, omdat ik dit onmogelijk van Johanna gelooven kon, of niet wilde gelooven, misschien, heb ik over dit nieuwtje slechts eens hardnekkig mijn hoofd geschud; maar naargelang men dit daarna steeds van verschillende zijden bevestigen bleef, en immer nadrukkelijker ook, werd ik evenwel reeds veel minder twijfelzuchtig, en een paar weken nadien als men mij verzekeren kwam dat haar verloofde niemand anders was dan de jonge architekt, die enkele maanden geleden de bouwverandering nevens tante Lea's huis in handen had gehad, kon ik onmogelijk nog langer ongeloovig blijven. Bliksemsnel herinnerde ik mij toen dat deze destijds dagelijks bij tante Lea was komen middagmalen, dat Johanna, zonder dat mij dit toen verdacht voorkwam, er mij meer dan eens geestdriftig en bewonderend over gesproken had, en op hetzelfde oogenblik meende ik plots haar onverschilligheid, het verminderen van haar bezoeken, ja, geheel haar gewijzigde verhouding van den laatsten tijd te kunnen verklaren; maar na een rustiger beschouwen, naderhand, begreep ik dat alles dan weer veel minder goed en sommige dingen zelfs heelemaal niet meer. Buiten twijfel was het zeker dat zij tijdens die geregelde ontmoetingen, 's middags aan tafel, verliefd was geworden op dezen jongen man die haar eveneens beminde, maar waarom was zij dan zoo lang tegenover mij blijven huichelen? En wist deze jongen dat zij nog bij mij kwam, of vergat hij dat zij mij kende? En dan die hartstochtelijke tranen van den laatsten avond, wat hadden zij te beteekenen, vermits zij mij dan reeds lang niet meer beminde? Of beminde zij mij dan nog een weinig, misschien, of wat, of wat? Al deze vragen en nog zooveel andere heb k mij dagen-, ja wekenlang gesteld, maar zonder dat ik er kon op antwoorden, zonder dat één van de vele veronderstellingen die ik er omtrent maakte mij bevredigde en zonder de minste hoop ook dat ik de waarheid er over misschien nog ooit kon te weet komen. Dan heb ik mij hardnekkig tegen al dat gepieker verzet en stilaan, nadat ik wist dat Johanna gehuwd was, | |
[pagina 559]
| |
heb ik mij kunnen losworstelen uit dit kluwen van gevoelens waaraan ik ten prooi lag, uit de neerslachtigheid en uit de treurnis, uit de verbittering en de vertwjfeling, en uit wat weet ik nog al. Wat al geheime krachten mij hiertoe geholpen hebben weet ik niet juist; maar heel zeker is het dat de verdubbelde liefderijkheid van mijn moeder hier niet vreemd aan is, en evenmin mijn physisch herstel, waarvan nog niet zoo lang geleden de dokter mij verklaard heeft dat het zich bijna wonderdadig voltrok. En genezen, weer mogen gezond worden, gaat er wel iets boven dat? Ach, ik heb gemeend dat ik het leven zonder Johanna niet meer zou kunnen liefhebben; maar als ik de lente ruik door het openstaande venster, of als ik de hooge kruinen van de boomen in den tuin daarachter, 's avonds met hun jonge blaren naar de eerste sterren wuiven zie, ril ik van vreugde en geluk. Nog wat geduld, nog de lente laten voorbijgaan en misschien zelfs nog een deel van den zomer, denk ik dan, en dan zult gij terugvinden alles waarvan gij zoo lang gescheiden zijt geweest: de boomen, de bloemen, de dieren en het water, het land met heel zijn trotsche vruchtbaarheid, en gij zult ademen in de heide, op de heuvelen of op de bergen of waar gij wilt en met kracht zult gij weer de kluiten aarde kunnen vermorzelen onder uw voet... Alleen Johanna zal ik dan niet meer terugvinden en op een nacht schrei ik nog eens om haar, hard en eenzaam. | |
6Vroeger dan ik het verwacht had ben ik mogen opstaan; maar iemand die nooit zelf een lange en ernstige ziekte heeft doorstaan, kan het zich onmogelijk indenken welk een onuitsprekelijke vreugde het is na vele maanden zijn lichaam eindelijk terug te mogen oplichten van het bed, en gesteund op iemands arm, weer zijn eerste moeizame schreden te mogen zetten in de kamer. Mij heeft mijn moeder gesteund en ik ben met haar gegaan tot bij het venster dat toen in de warmte van Juni openstond. | |
[pagina 560]
| |
Ik heb mijn hoofd naar buiten gestoken en met oogen als van iemand waarvoor de wereld opniew begint, heb ik lang en ontroerd gestaard naar het dagelijksche maar wondere leven van de straat dat ik terug ontdekte: naar de kinderen die daar speelden met hun tol, naar de arbeidzame vrouwen die kletsten met hun emmers, naar de boeren die ter markt reden en naar de blinkende paarden die met hun kop hoog in de lucht, in de karren draafden. Vele dagen heb ik daar dan nog bij dat venster gezeten, maar stilaan ben ik dan meer en meer begonnen te gaan en op een morgen stond ik in de keuken zonder dat iemand mij hierbij geholpen had; drie weken later liep ik reeds stevig door mijn tuin en na vier maanden heb ik nu vandaag, geheel alleen, mijn eerste wandeling gedaan door het dorp. Ik ben gegaan langs het kanaal, even een kerk binnen en dan langs den Hoogeweg en de Rietbrug terug en van de vele menschen die ik ontmoet heb en die mij kenden, zijn er haast geen die mij enkel met een groet zijn voorbijgegaan. Bijna allen hebben zij mij houden staan en ik vond het wel zeer vriendelijk dat zij mij de hand drukten en mij om mijn herstel gelukwenschten, maar waarom, in Godsnaam, moesten zij mij daarna, schier zonder uitzondering, ook over Johanna spreken? Ik weet het wel dat het alle goedgemeende woorden waren, maar ik had reeds overal, zonder er naar te kijken en zonder het te willen, zooveel dingen teruggezien die mij aan haar herinnerden, - een boom, een wegel, niets meer somwijlen -, en al dat gepraat over haar vermocht daarbij nogmaals niets anders dan haar steeds levendiger voor mijn geest te brengen, en veel heimwee en verdriet dat reeds in mij gestild was weer terug zoo pijnlijk te doen schrijnen dat er van de vreugde waarmede ik mijn eerste wandeling had aangevat weldra niet veel meer overbleef en ik in een lusteloosheid die mij traag maakte weergekeerd ben naar huis. Nu is het avond geworden. Ik heb wat gedut in een zetel en nu zit ik hier reeds een tijdje met een boek in mijn handen, maar van aandachtig lezen komt er niet veel terecht. Nog immer denk ik aan Johanna. Het is een verward en pijnlijk denken en reeds dikwijls heb ik tegen mij zelf gezegd dat | |
[pagina 561]
| |
zij het niet meer waard is en zij het niet meer verdient dat ik nog één oogenblik met haar bezig blijf, maar onwillekeurig keeren mijn gedachten altijd tot haar terug en rijzen ook immer dezelfde vragen weer in mijn geest op: of zij gelukkig zijn zou? Of zij soms niet meer eens aan mij zou terugdenken? Of het haar zou bekend zijn dat ik hersteld ben en zooveel andere nog, - alle vragen waarvan ik, zooals destijds, goed weet dat de gissingen die ik er omtrent maak mij nimmer een antwoord zullen zijn, maar waarmede ik mij nochtans, ik weet niet waarom, vruchteloos vermoeien blijf tot ik te rusten ga. Wat er dan tijdens den nacht in mij geschiedt kan ik onmogelijk verklaren, misschien is het een wonder, want 's anderendaags bij het ontwaken vind ik het nog slechts een dwaasheid dat ik mij met Johanna zoo lang heb willen bezighouden, en blij en opgewekt spring ik mijn bed uit, ruk ik het venster open en steek ik mijn hoofd in de krachtige en scherpe geuren van den herfst die als het ware zienderoogen gouder en gouder wordt en die mij weldra vervullen komt met een vreemd en onuitsprekelijk welbehagen om het leven dat hij langzaam sterven laat. | |
7Een wonder, inderdaad, moet er dien nacht in mij geschiedt zijn, want na dien avond van mijn eerste wandeling door het dorp, heeft Johanna mij om zoo te zeggen niet meer beziggehouden. Wel heb ik 's anderendaags en ook daarna nog wel eens aan haar teruggedacht, maar haast zonder moeite kon ik dan mijn zinnen weer van haar afleiden, en nu staat zij in mijn leven nog slechts zooals een vreemde, of toch bijna. Het is nu Maart; ik heb mijn taak in de school hervat en alle dagen trein ik weer naar de stad, juist gelijk vroeger. Het gebeurt slechts zeer zelden dat er mij nog iemand over mijn ziekte praat, en ikzelf denk er ook bijna nooit meer aan terug. Ik ben weer opgenomen in het leven, - ik ben er weer algeheel mede vergroeid, en soms valt het mij zelfs moeilijk om gelooven dat ik er twee jaar lang ben uit verwijderd geweest | |
[pagina 562]
| |
en twee jaar lang de vele vreugden heb moeten derven die ik nu weer volop geniet. In den voorbijen winter heb ik naar hartelust geschaatst op de groote vijvers van het kasteel, ik heb gewandeld door de sneeuw die ik zoo liefheb en tijdens het kerstverlof ben ik bijna dagelijks, met mijn geweer aan den schouder naar de bosschen gestapt. Ik heb er gejaagd op konijnen en op gevogelte en er verrukt geluisterd naar het helder knallen van mijn geweer door de wijde wintersche ruimte. En nu de dagen stilaan langer worden en het weder zachter, kuier ik 's avonds met mijn moeder langs het kanaal, waar tegen het water het gras reeds frisch en geurend is, en waar enkele boomen, hier en daar, ook reeds het eerste teeder groen van de lente dragen. Veel praten wij dan doorgaans nooit en als wij wat bepraten zijn het meestal slechts doodgewone dingen, - kleine gebeurtenissen uit het leven van iederen dag, maar op een avond is mijn moeder toch buitengewoon zwijgzaam. Dikwijls beteekent zulks dat er haar iets op het hart drukt en ofschoon ik weet dat het niet helpt haar dan te ondervragen, toch heb ik dit nu reeds een paar malen gedaan. Maar er is niets, heeft zij gezegd, en zij heeft voortgezwegen. En zij zwijgt voort tot wij reeds op onzen terugkeer zijn; dan vraagt zij mij opeens of ik nu nog dikwijls aan Johanna denk? ‘Aan Johanna, moeder,’ antwoord ik verbaasd, ‘maar ik denk er in het geheel niet meer aan, en hoe komt gij er toch toe mij zulks te vragen?’ Zij haalt even de schouders op. ‘Ik heb slecht nieuws over haar,’ zegt zij dan. ‘Slecht nieuws? Zoo? En wat dan wel?’ vraag ik benieuwd. ‘Ik dacht het u niet te zeggen omdat ik meende dat zulks misschien het best was; maar eigenlijk had ik er niet zoo lang hoeven over te aarzelen...’ vervolgt zij. ‘Wel neen, antwoord ik, dat hoefdet gij niet... En wat is er nu wel met haar?’ Een korte wijl zwijgt zij nog; dan zegt zij mij traagzaam dat Johanna overleden is. ‘Wat?’ fluister ik ontsteld. | |
[pagina 563]
| |
Zij knikt. ‘Is dàt waar, moeder?’ Zij knikt nogmaals, en nóg eens, en daarop begint zij mij te verhalen hoe de geboorte van Johanna's eerste kind haar noodlottig is geworden en hoe zij dit daarstraks toevallig van den sassenier vernomen heeft, maar naar dit verhaal luister ik slechts verstrooid, want een wereld van allerlei gevoelens die ik onmogelijk onderscheiden kan is in mij opgerezen, - een heel verleden wordt in mij weer opgewekt en hoe zou ik er mijn gedachten kunnen van afwenden?. Ik kan het niet, niet meer, en heel deze avond met de roerlooze boomen, met het water waarover reeds de eerste schaduwen drijven van den nacht, is plots vol van een weemoed zooals ik er nooit een heb gekend. Ik zeg dan dat het reeds méér dan tijd is om naar huis te gaan. En wij gaan. | |
8Niet één oogenblik van gansch dien avond denk ik aan iets anders dan aan Johanna's overlijden, en als ik, veel later dan mijn moeder, eindelijk te rusten ga, is er in mij zoo'n zwaar en diep verdriet dat ik voorzie geen oog te zullen kunnen luiken van gansch den nacht, misschien. Maar ik sluimer toch in, en zelfs vrij spoedig, en het is morgen alvorens ik weer ontwaak. Zeer dwaas ontwaak ik, en ontsteld en aarzelend zie ik even de vele vertrouwde dingen rondom mij; maar dan wijken al zeer spoedig én mijn verbazing én mijn weifeling, en weet ik dat ik slechts gedroomd heb. Een zonderlinge droom was het. Het was een morgen in den winter en ik stapte, met mijn geweer aan den schouder, al neuriënd over de hardgevroren sneeuw naar de bosschen. Ik was heel alleen, er was een wijde eenzaamheid rondom mij en een stilte zooals die enkel in den winter zijn kan. Ik hoorde geen gerucht, ik hoorde niet dan mijn eigen stap en ik luisterde er met welbehagen naar tot ik almeteens mijn naam hoorde roepen, en mij omkeerende Johanna achter mij zag. Zij was blootshoofd, | |
[pagina 564]
| |
zij ademde snel en zoodra zij mij heel dicht genaderd was zette zij zich neer in de sneeuw. ‘Zet u nevens mij!’ zegde zij, en ik gehoorzaamde zonder méér, en zegde dat ik tevreden was haar terug te zien. ‘Werkelijk?’ vroeg zij. Ik knikte en ik wilde haar hand nemen; maar zij belette mij zulks en toonde mij gauw haar trouwring. ‘Gehuwd?’ vroeg ik verbaasd. ‘Ja,’ zegde zij stil, en haar oogen afwendend begon zij daarop zacht te schreien. Ik liet haar uitweenen, zij liet haar hoofd tegen mijn schouder aanleunen en het duurde lang eer zij weer sprak. ‘Gij moet mij dit vergeven, Karel, zegde zij dan, want eigenlijk is dit allemaal geschied zonder dat ik het gewild heb...’ Ik zweeg; even glimlachte ik slechts pijnlijk. ‘Misschien begrijpt gij dat niet,’ vervolgde zij, ‘maar juist opdat gij het begrijpen zoudt ben ik nu gekomen. Wilt gij even naar mij luisteren?’ ‘Ja,’ antwoordde ik. Ik legde mijn hoofd in de handen en dan ving zij aan: ‘Gij zijt destijds ernstig ziek geweest, Karel, en ofschoon ik u dan altijd tegengesproken heb als gij mij zegde niet te gelooven dat gij nog ooit herstellen zoudt toch is het van in den beginne mijn innige overtuiging geweest dat gij uw ziekte nooit zoudt overleven. Niet alleen uit mijzelf dacht ik dat, trouwens; maar omdat iedereen met wie ik over u sprak, tot zelfs de dokter, dezelfde meening waren toegedaan. Het was zeer droef voor mij met dit vooruitzicht te moeten leven, en het was ook verre van gemakkelijk, telkens als ik bij u was, mij nog opgeruimd en moedig te moeten voordoen. Omdat ik u beminde kon ik dat echter, en ik zou het ongetwijfeld tot op het laatste hebben gekund, ware het niet dat dan opeens een ander jongeling in mijn leven ware gekomen. Men verbouwde toen het huis nevens tante's woning, en de architekt die deze zaak in handen had, kwam bij mijn tante, - dus ook bij mij middagmalen. Wij spraken saam over allerlei dingen eerst, zeer gewone dingen, maar allengerhand werden | |
[pagina 565]
| |
wij vertrouwelijker en op een dag vroeg hij mij dan om mij met hem te willen verloven. Ik weigerde, ik zegde dat mij zulks onmogelijk was daar ik reeds verloofd was en ik reeds u beminde, maar als hij dan vernam hoe het met u gesteld was, vroeg hij mij hem mijn woord te willen geven dat ik na uw dood de zijne zou willen worden. Ik weigerde dit nog eerst; maar na vele dagen daarover te hebben nagedacht, kwam ik dan plots tot het besef dat het eigenlijk dwaas was op dit verzoek niet te willen ingaan daar ik met hem toch mijn gansche toekomst verzekerd zag, en de eerstvolgende maal dat hij mij hier wederom om verzocht, ging ik op zijn wensch in. Van liefde voor hem was er evenwel nog hoegenaamd geen spraak, - mijn liefde was nog onverdeeld voor u, Karel, en het was dus niet waar wat gij dacht, dat ik u niet meer beminde, maar kon ik zeggen wat ik had gedaan en wat er in mij omging? Ik kon, ik mocht, ik dierf daar niet over spreken, en als ik op een avond, - ik geloof den laatsten avond dat ik bij u geweest ben, zoo hartstochtelijk geschreid heb, was het slechts van louter verdriet omdat gij aan mijn liefde twijfelde. Dan is mijn tante gestorven. Ik had het nooit vermoed, ofschoon zij sukkelachtig was, dat deze dood nog voor de uwe zou gekomen zijn, maar tegen mijn verwachting in geschiedde dit nu toch en dit schiep weer een gansch anderen toestand voor mij. Ik kon niet alleen blijven, want ik was nooit uit werken geweest, ik kende geen beroep en ik had geen middelen van bestaan, - wat kon ik dus aanvangen? Een oogenblik dacht ik dat ik misschien toch kon werken gaan of dat ik hier bij u een onderkomen zou gevonden hebben; maar Leo zegde mij, - Leo dat is mijn man -, dat ik u gewoonweg moest overlaten aan uw lot en met hem trouwen. Ik weigerde dit te doen, ja, ik weigerde het hardnekkig, maar toen werd hij wrevelig en zegde hij mij kortweg als ik het niet deed, dat ik dan voorgoed mijn vrijheid weer kon terugnemen, en onder deze bedreiging, - of was het omdat ik misschien toch reeds aan hem gehecht was? - ben ik dan bezweken. Het was niet moedig van mij, het was zelfs zeer laf, ik weet het, doch op dat oogenblik, ach.... Maar het is niet noodig dat ik mij verontschuldige, het is gebeurd. Ik ben | |
[pagina 566]
| |
dan met Leo weggegaan naar de hoofdstad en ik ben er met hem getrouwd. Ik was niet gelukkig, ik was niet ongelukkig, maar ik werd het als ik op een morgen vernam dat gij hersteld waart en wel in zoo verre reeds dat gij alleen door het dorp had gewandeld. Vele dagen heb ik dan geweend, vele nachten heb ik dan slapeloos doorgebracht en ik gevoelde het hoe langer hoe scherper dat ik aan de wreedheid die ik tegenover u bedreven had, langzaam sterven zou. Nu is die pijn op zijn hoogste gekomen en gevoel ik dat het met mij gedaan is. Adieu, Karel...’ Na deze woorden strekte zij zich uit in de sneeuw en werd haar aangezicht wit als de kristallen. Ik riep: ‘Johanna! Johanna!’, maar als ik mij over haar wilde heenwerpen ontwaakte ik uit mijn slaap, en besefte ik dat het slechts een droom was geweest. Slechts een droom? Ach ja, ach ja, niets anders, niets anders, maar waarom zou ik er niet gelukkig mede zijn en gelooven, als ik Johanna ooit moest hebben weergezien, dat zij dan evenzoo tot mij zou hebben gesproken? De dag wordt helder en in den morgen duiken verre geluiden op. Dan bid ik voor Johanna. |
|