| |
| |
| |
Gestalten voor den rechter
door Aug. van Cauwelaert
I De zwerver
Scheld niet: hij kon 't geluk niet dragen,
als droeg ik overdadig deel;
want geen zal tot mijn schaamte ooit klagen
dat ik, onrecht, bezit verheel.
Onwillig, woest en onberaden,
sloeg ik een nacht van 't anker los;
maar 'k zwaai naar elke kust of kade
naar lust of willekeur mijn tros.
En nooit meer rust, maar nooit onvrede;
ik ken geen tijd, ik ken geen duur,
'k weet niet waarheen ik morge' of heden
het pantser van mijn steven stuur.
Wat zoude ik zorgen, jagen, jachten,
het heeft geen doel, het heeft geen zin,
het einde, laat het dage' of nachten,
is steeds belanden bij 't begin.
Aldoor op reis en verder varen,
maar overal en altijd thuis,
't is overal: wat goeds vergaren
en goeds vergelden voor een kruis.
| |
| |
Steeds ongenoode en nooit geweerde,
geen verte die mijn tochten stuit;
ik weet 't geluk van elk begeerde
maar niemands onverdeelde buit.
't Sprong eenmaal in het broeiig branden
voorwereldlijker zonnen stuk;
wie zoekt zal in de dorste zanden
nog schervlen vinden van 't geluk.
Geen wrok of vloek zal me ooit onterven,
'k zwerf, niemandskind, de wereld door;
maar in den bast der boomen kerven
mijn handen mijn verloren spoor.
Geen vrouw zal ooit mijn schande onteeren,
geen kind beschamen in haar schoot,
geen mond zal om mijn dool ontberen
de mate van een bete brood.
| |
| |
| |
II Optimistische dronkaard
'k Geloof ik heb me, buiten weten,
een beetjen in den nacht verlaat;
ik kreeg nooit zoo royaal gemeten
voor mij alleen de heele straat.
En 'k weet niet hoe 'k het moet vertellen,
ik heb zoo'n vreemd en stil plezier;
ik wou aan elke deur staan schellen
en meidjes kussen op een kier.
En toch, heel d'avond - hoe 't verklaren? -
niets dan gezeur van slechten tijd
en lasten, oorlog en gevaren
Terwijl ze 't glaasje nog eens vulden:
de een was faljiet en de ander dood;
een derde schoot doorheen zijn schulden
en door zijn hersens met één lood.
Ik ben niet voor 't geluk geboren,
hoe dan dat ik zoo vroolijk ben,
alsof me een erfnis werd beschoren,
zoo van een oom dien 'k nog niet ken.
Maar 'k schaam me, ik wil niet lustig wezen,
ik ben te compatieus van aard,
'k wil iets bedenken, voelen, vreezen
dat dit verdraaid plezier bedaart:
| |
| |
dat 't vrouwtje op heimlijke avonturen
er ging met buurmans zoon van door?...
Mijn vrouw nog amoureuze kuren,
zoo laat op leeftijd, stel je voor!
Of dat ik, plots te grond gesmeten,
twee wielen op mijn corpus kreeg,
en wordt in duizend stuks gereten?...
Maar geen gevaar, de straat is leeg.
Wat droefs dan verder nog verzinnen?
Hoezeer ik me om iets triestigs plaag,
ik blijf zoo licht en leuk van zinnen,
alsof me iets kittelt in de maag.
...Ik wou zoo graag met iemand praten,
zoo praten over mijn gemoed...
Leed kunt ge een mensch alleen wel laten,
maar zoo'n geluk, zoo gek, zoo goed...
Wie leent me een paar gewillige ooren?
O die agent daar... Kameraad!...
Wat zeg je, ik ben wat hard van hooren,
wat niet? geen praatjes op de straat?
mij goed, ik ga. - Maar wie 't nu melden?
Mijn vrouw? die houdt er heusch niet van,
die keert zich om en gaat aan 't schelden
van droef schandaal en dronkeman.
Wie zou dan voor de duiten zorgen!
dat weet toch ieder die me kent;
vannacht misschien wat laat, maar morgen,
ge zult dat zien, ben ik present.
...Maar 'k ga wat rusten nog te voren,
ik krijg opeens zoo'n slappen slaap,
dat ik verliefd en lijk verloren
blijf staan en naar de sterren gaap.
| |
| |
Ja sterretjes en maan daarboven,
ge zult er ook niet lang meer staan,
't gordijntje wordt nu gauw geschoven...
dag allemaal, dag lieve maan.
- Ach, 'k wou toch even zitten, even,
hier in den hoek en uit den wind...
Wat schelden ze altijd op dat leven,
ik ben vandaag zoo goed gezind.
| |
| |
| |
III Vrouw onder de lantaarn
Al dreigt de hemel met verderven
en doemnis voor dees laatste daad,
al moest ze 't in dit uur besterven
nog stevent ze eenmaal langs de straat.
Nog eens tot roes dit bloed bezweren,
om met den laatste' en lafsten dronk,
te voelen dat elk nieuw begeeren
voor goed in drab en droesem zonk.
Dat dan, gedoofd elk zinloos blaken,
de kracht verdorre van haar schoot;
wie zoo, verzaad, 't festijn verzaken
aanvaarden reede alreeds den dood.
Hier in den bleeken ban gedreven
van dees lantaren staat ze en wacht...
Gebeure nu wat met dit leven
gebeuren moet, dees laatsten nacht.
Nu links, nu rechts, tien poovre passen,
o vogel die den vooglaar vangt
in 't riet van deze gore plassen,
en schaatrend in het kluwen hangt.
Dit klamme licht, die lamme regen,
dit stampen van gedempt muziek,
die blikken en dit schuin bewegen...
hoe lijkt de nacht nu vreemd en ziek.
Hoe wordt de nacht nu wreed en moede,
die sluipend naar den morgen gaat;
zal geen het droef beraad bevroeden
dat haar weer uitwierp langs de straat?
| |
| |
Heeft ziekte haar zoozeer geschonden,
haarzelf en zoo de straat ontwend,
dat wie haar vaardig heeft gevonden
zich weigrend weer heeft afgewend.
Nog rest haar bleeke en beursche handen
de kracht voor één verbeten spel,
één nacht, een enklen duurt dit branden
voor dit verbitterd afscheid wel.
Nog borgt ze 't hunkren der genooden
wat moois in dees verlepten tooi;
't is ruim en reeds te gul geboden
vanwege een nachtelijke prooi.
Zij staat en wacht. Zoo komt ze stranden
waar ze eens verdwaasd haar dool begon,
nu ze uitgeteerd aan kiel en wanden,
geen verdre koers meer kiezen kon.
De straat drijft leeg; de luiken smoren
't verveeld geluid dat slapen gaat...
Heeft ze, ongespeeld, het spel verloren,
en koos ze één uur haar uur te laat?
Moest nog haar laatsten lust verneeren
dit weigren als de laagste straf,
voor wie, begeerd, zoo meenge keeren
zich onbegeerend overgaf...
Zij heeft haar spiegeltje opgeheven
van aangezicht tot aangezicht;
de waag houdt over zonde en leven
een kort en sprakeloos gericht.
't Bloed onder de verbleekte verve
ontwijkt opeens 't ontsteld gelaat,
dat met haar spiegelbeeld aan scherven
al stervende op de steenen slaat.
|
|