| |
| |
| |
Vondels beeld bij Anton van Duinkerken
door Pierre van Valkenhoff
I
Het Leidsche Vondelleerstoelgeval heeft in de Nederlanden een deining verwekt als tot nog toe bij geen hoogleeraarsbenoeming het geval is geweest. Deed indertijd de aanstelling van Prof. Dr. Jan Romein aan de Amsterdamsche Universiteit al zooveel stof opwaaien, dit was niets in vergelijking met de storm welke opstak, toen op 3 Januari 1940, De Maasbode het voorbarig bericht bracht, dat binnenkort de benoeming te verwachten was van Dr. Anton van Duinkerken tot buitengewoon - bedoeld was: bijzonder - hoogleeraar te Leiden, dit ter bezetting van den aldaar door de - verleden jaar opgerichte - Vondelstichting geschapen leerstoel. Het eene artikel volgde het andere op, waarbij de kwestie van alle zijden belicht, en tegelijkertijd aangegrepen werd, om er de meest verscheidene meeningen over te uiten. Spoedig verwerd een en ander tot een met zooveel felheid gevoerd debat, dat vrijwel van stonde af aan de objectiviteit erin verloren ging, en persoonlijke aangelegenheden naar voren kwamen in vormen, welke niet bijdroegen tot verheffing van het, reeds in den beginne op laag peil staande, geschrijf. Van het algemeene ging men naar het bijzondere, van het collectieve naar het individueele, en het duurde niet lang of alles ging onder in een cacophonie - het woord is van B.H. Molkenboer O.P. in zijn Leiden in last (Vondelkroniek, jaargang XI, Nummer 1, Februari 1940) -, waarvan men zich te sneller afkeerde naarmate men duidelijker inzag, dat hier vele factoren een rol speelden, welke met de zaak op zich slechts zijdelings verband hielden. Het geheel groeide aan tot een dossier, dat op het Amsterdamsche Vondelmuseum zeker zijn
| |
| |
plaats zal vinden, en daar, ook in de toekomst, zijn waarde zal behouden als een - niet verheffend - teeken des tijds. Te weinigen immers bleken in staat de rustige objectiviteit van den Nijmeegschen Vondelhoogleeraar te huldigen, die - in het genoemde artikel - met passielooze belangstelling het geheel samenvatte, en daarbij aantoonde hoe in feite de heele rel weer tot de tegenstelling roomsch- antiroomsch terug te brengen was.
Het is intusschen merkwaardig, dat - gezien de vele en velerlei publicaties - er niemand aan gedacht schijnt te hebben een der belangrijkste aspecten in dezen na te gaan: nl. het beeld van Vondel in Anton van Duinkerkens aan den zeventiende eeuwer en diens werken - direct als indirect - gewijde geschriften. De man die zelf zoo uitvoerig handelde over Het Beeld van Vondel bij Verwey (De Gids November 1937), noodigt nochtans als het ware daartoe uit, en het is daarom, dat wij ons tot taak gesteld hebben, hier Vondels beeld bij Anton van Duinkerken in het kort te schetsen. Er zal daaruit blijken, dat zijn kennis van Vondels persoon als arbeid niet mag worden onderschat, er zal daar bovendien uit blijken, dat Vondel voor hem een levende grootheid vormt, die hem den goudeneeuwer anders doet zien als b.v. ed. Busken Huet, n.l. als een ook in onze dagen nog levende verschijning en niet alleen als voorwerp van universitaire studie. Nog steeds vormt, naar Molkenboers uitspraak, Vondel een teeken van tegenspraak, en zoo iemand zich van deze werkelijkheid brandend bewust blijkt, dan is het wel Anton van Duinkerken, die reeds voor tien jaren den prins onzer dichters aan het geslacht dezer eeuw ten voorbeeld stelde en niet ophield, dat - tot op heden toe - bij herhaling nog te doen. Vondel lééft voor hem, en de kennis zijner werken, gezien in het verband der zeventiende-eeuwsche cultuur, acht hij dan ook een noodzakelijke beschavingsvoorwaarde voor het huidige Nederlandsche volk.
Het is weinigen gegeven zich van de actualiteit eener historische figuur zoo te doordringen. Men moet een persoonlijkheid daarvoor als het ware zoowel van binnen als van buiten kennen, en bovendien goed verstaander blijken van zijn als
| |
| |
onze eigen tijd, om haar in beide naar behoren te kunnen situeeren. De opmerkzame lezer van Van Duinkerkens Vondelgeschriften nu zal zien, dat de nieuwe hoogleeraar niet alleen daartoe in staat is, maar dit bovendien weet te doen in een vorm, die belangstellende zoowel als deskundige treffen en boeien kan. Waar dit laatste - het kan niet dikwijls genoeg herhaald worden! - het uiteindelijke doel van alle wetenschappelijke beoefening der literatuur en haar geschiedenis zijn moet, kan men er zich slechts over verheugen dat Van Duinkerken als een zoo goed verstaander van Vondel, de schoone gelegenheid krijgt hem in 's rijks oudste burcht van wetenschap te mogen doceeren. Dat hem hierbij moeilijkheden te wachten staan - niemand die daar beter van overtuigd kan zijn dan de jonge hoogleeraar zelf, maar voor ieder die hem kent en er zich wel bewust van is dat hij de arbeid niet schuwt, zal het weinig betoog behoeven, dat Prof. Dr. Anton van Duinkerken er zeker in slagen zal deze - naar behooren - te overwinnen.
Nu de benoeming voor kort bekrachtigd is blijkt de Vondeloorlog - definitief? - afgeloopen. Nieuw rumoer is - althans tot nog toe - niet ontstaan, en Jan Publiek heeft zich evenmin andermaal met de aangelegenheid bemoeit. Te bewijzen dat hij als Vondelspecialist wel de geschiktheid bezit, is nu een taak die men veilig in handen van den nieuw-benoemde leggen kan. Het stemt tot voldoening daarbij te mogen constateeren, dat hij in dezen steunen kan op een door hem zelf gelegde basis die vertrouwen wekt, en den objectieven beschouwer dan ook slechts aanleiding geven kan de juiste waarden ervan in het juiste licht te stellen.
| |
II
Van Duinkerkens Vondelarbeid loopt over een tiental jaren. De inzet is een stuk over Vondels Gebroeders (1929), het - voorloopige - slot - een huldigingsbijdrage voor het Liber amicorum van B.H. Molkenboer O.P. - een studie over Vondels ontgoocheld Vaderschap (1939), zich baseerend op eenige van Von- | |
| |
dels laatste drama's. Het spreekt vanzelf dat tusschen deze beide geschriften een groei in Van Duinkerkens Vondelbeschouwing aan te wijzen valt, maar het is van belang daarbij op te merken, dat zijn houding tegenover den grootsten Nederlandschen dichter van begin tot eind dezelfde bleef. Hij heeft steeds zijn Vondelarbeid gesteund op enkele stellingen, die het, voor het goed zien van zijn beschouwingswijze, noodig is in het kort samen te vatten. Zoo is het vooreerst zijn overtuiging, dat het in het algemeen foutief is den historischen Vondel uitsluitend historisch te zien, maar dat men zich als een argeloos tijdgenoot naast hem moet plaatsen om zijn vitaliteit te schatten. (Vgl. Vondel's Mannenjaren 1627-1640. 1929.) Voor hem prevaleert: ‘de geest van Vondel, die, wel begrepen, onze jeugd zou kunnen bezielen, ons openbare bestaan zou kunnen veredelen en ons innerlijk leven zou kunnen verrijken...’. (Vgl. Vondel en... ‘misschien’ de Pest, 1931). Hij is er zich bovendien wel van bewust, dat Vondels grootheid facetten heeft, die aan de klaarblijkelijkheid ontsnappen. (Vgl. Beoordeeling van ‘Vondels Geloof’ door Gerard Brom. 1935). Dat deze inzichten hem bij zijn Vondelarbeid hebben gesteund lijdt geen twijfel, want slechts onder hun belichting is het mogelijk die arbeid op de juiste wijze te zien. In dat licht ook wordt het begrijpelijk hoe Van Duinkerken, in den beginne onmiskenbaar ten
deele door Verwey geleid, al snel niet aarzelt ook kritiek op den grooten meester uit te brengen, kritiek die indirect gefundeerd is op de aangewezen stellingen. Er hangt eveneens mee samen dat hij bezwaren heeft tegen: ‘een deductie-methode, die het verleden beschouwt als de combinatie van bekende zaken en die daarom geen rekening wenscht te houden met de niet geboekstaafde wisselvalligheden des levens’. (Vgl. Vondel en... ‘misschien’ de Pest. 1931.) Hij wil de Vondelstudie zoo levend als de dichter zelf, en allerminst acht hij haar beperking tot het specialistendom een aanwinst. De onbekende Vondel zoekt hij tot het publiek te brengen, en hij toont met nadruk aan dat de arbeid der commentatoren - hoe verdienstelijk ook op zich - in dezen slechts be- | |
| |
trekkelijke waarden heeft. De ziel van Vondel is voor Anton van Duinkerken hoofdzaak, waarbij hij het in hem prijst, dat hij voor het heldendom een intuïtie had, die wij in elk détail des openbaren levens missen, en herhaaldelijk betoogt, dat in hem de mogelijkheden van het gevoel, dat hij overigens streng beheerschte, vrijwel onbegrensd zijn. Hij houdt niet op bewondering af te dwingen voor Vondels prachtig wereldbeeld, dat in nauw verband met zijn orde-begrip staat, waarbij het hem niet ontgaat dat Vondels ootmoed het geheim van zijn gehandhaafd ordebegrip vormt. (Vgl. Dichters der Contrareformatie. 1932.) Vandaar dat voor van Duinkerken Vondels werk de poëtische weergave is van het groote ordes-vizioen, dat het levend geloof voor den zeventiende-eeuwer oproept, te begrijpelijker naarmate men er zich meer en meer van overtuigd heeft dat voor Vondel de léér inderdaad lééft. Wanneer men dit alles goed beschouwt is het wel verklaarbaar dat Prof. Dr. Anton van Duinkerken familiariteit in Vondelbeschouwingen afkeurt, en de eenige goede mogelijkheid
een gelukkige verbinding van schoonheid en philologie acht, gelijk voorgestaan en bereikt door zijn voortreffelijken leermeester Drs. L.C. Michels. Daarnaar te streven is loffelijk, omdat deze weg inderdaad de juiste heeten kan. Dat van Duinkerkens Vondelonderwijs mede daartoe voeren kan, mag dan ook een wel voornaam aspect van zijn bijzonder hoogleeraarschap heeten.
***
Bij de Vondelherdenking van 1937 heeft Anton van Duinkerken, in het weekblad Wereldkroniek van 30 October, een samenvattende beschouwing over Joost van den Vondel geschreven, die in al haar beknoptheid toch goed aangeeft hoe de zventiende-eeuwer door hem gezien wordt. Hij toont daarin aan dat Vondel zóó algemeen als de grootste Nederlandsche dichter gehuldigd wordt, dat zijn onbetwistbare plaats in de geschiedenis van onze letterkunde soms schijnt te schaden aan zijn roem. Vandaar dat de doorsnêe-Nederlander, die nooit kwam tot een goed genieten van Vondels werk, vrijwel niet doordrongen is van zijn beteekenis voor de nationale
| |
| |
cultuur. Sommige beperkingen van zijn veelzijdig genie verklaren wel eenigermate de beperking zijner populariteit, doch de miskenning die hem van de zijde van het publiek ten deel valt verdient hij in geenen deele. Immers, geen dichter van het moderne Europa drong dieper door in de levende problematiek van het recht, de vrijheid, de godsdienst. Men leze daarvoor zijn conflict-spelen, om in verband daarmede te zien hoe Vondels verbeelding hing aan het bepaalde. En wat tenslotte Vondel tusschen de groote dichters als een dichter van bijzondere grootheid onderscheidt, zijn de bij hem aanwijsbare vrijheid in gebondenheid, de verbeeldingskracht bij de werkelijkheid, de speling binnen de gestelde orde.
Ieder onbevoordeelde zal toegeven dat het van een benijdenswaardige Vondelkennis getuigt, het essentieele over den prins onzer dichters op zulk een wijze in een zoo kort bestek samen te vatten. Er is slechts een voornaam aspect verwaarloosd, doch daarop had de schrijver al vroeger zoo uitvoerig gewezen, dat hij er hier terloops wel over zwijgen mocht. Ik bedoel: Vondel als vertegenwoordiger der contra-reformatie, gelijk hij door Anton van Duinkerken in het bekroonde standaardwerk Dichters der Contra-reformatie (1932) geschetst wordt. Meesterlijk toch wordt hierin aangetoond, dat Vondels dichtkunst de zang-geworden contrareformatie zelf was, en dat in deze dichtkunst het Hollandsche burgerschap majestatisch geworden was, een majesteit die katholiek kan heeten. Berustte zijn dichterschap voornamelijk op óm-beelding, hij dwong daarbij als het ware de natuur tot schoonheid. Het geheim van zijn scheppend meesterschap over de taal, dat wil zeggen: over zichzelf, ligt in het omvormen van wereld-aanvaarding tot wereld-bedwang, grondslag van Vondels prachtige wereldbeeld en cultuurphilosophie. Vormt de heiligheid daarbij voor Vondel de overtreffende trap van menschelijkheid, dan is het wel begrijpelijk hoe Vondels ootmoed - waarbij men niet vergete dat voor den dichter van Gijsbreght van Aemstel ook de ootmoed een krijgsmansdeugd is - het geheim van zijn gehandhaafd ordebegrip vormt, gelijk hiervoor reeds opgemerkt werd.
| |
| |
Als wij het goed zien is in de laatste twee alinea's Van Duinkerkens Vondelbeschouwing samengevat. Zij houden het essentieele zijner meeningen in, en geven ook aan, in welk raam hij ze geplaatst wenscht te zien. Betrekkelijk snel heeft zich dit Vondelbeeld bij Anton van Duinkerken gevormd. Men mag zeggen, dat het bij de voltooiing van Dichters der Contra-reformatie (1932) reeds in groote trekken vaststond. De eerste schetsen zijn ervóór geleverd, de arceeringen kwamen ernà. Vooral het orde-begrip in Vondel heeft van Duinkerken daarbij aangetrokken, en hij aarzelde dan ook niet in zijn Welaan dan, beminde Geloovigen (1933), het daarop betrekking hebbende opstel Vondel of de Orde te heeten. Dit ‘of’ is veelzeggend. Het verklaart hoe van Duinkerken hier spreken kan over een verwantschap van Vondel met Anna Bijns, en het verklaart evenzeer waarom hij reeds vóór zijn overgang de stem der Roomsche traditie in hem hoort. In dat licht ook kan hij het vinden van het levend geloof Vondels grootste avontuur noemen, er tegelijkertijd op wijzend hoe dit ordesconcept voortvloeit uit Vondels voor het oog te houden levensvizie. Het zelfde doet opgeld waar van Duinkerken spreekt over Vondels jubelend realiteitsbesef in verband met zijn zuiver inzicht aangaande de verhouding van natuur en bovennatuur (vgl. Beoordeeling van ‘Vondels Werken’ VIII, 1935), en naar aanleiding van Vondels Vorming (1937) opmerkt, dat Vondel, die zijn groote sterkte in het geloof vond, het katholicisme niet aanvaard heeft als een stelsel maar als een orde. Ook vóór 1933 heeft van Duinkerken dit orde-begrip bij Vondel gezien, want reeds in 1929 spreekt hij van zijn ‘ordenenden geest’ en teekent hij hem, terzelfder plaatse, in zijn zucht ‘naar
de eenheid van het veelvuldig verscheidene’. (Vgl. Vondel's Mannenjaren (1627-1640)).
Het is dus gerechtvaardigd dit orde-begrip als de kern van Van Duinkerkens Vondelbeschouwing te zien, en te zeggen dat alles wat hij verder over hem geschreven heeft met dit orde-begrip in verband staat. Hij verbindt er Vondels felle bewogenheid en pikante moderniteit mee, en laat tegelijker- | |
| |
tijd zien hoe hyperbewust hij somtijds was. Deze onbekende Vondel kan juist daarom voor de jeugd van heden een leeraar in opstandige wilskracht zijn, want ook als gewoon mensch blijkt hij zoo natuurlijk hoogstaand, dat hij zich door geen omstandigheden laat neerhalen. Vondels gevoel voor de katholieke orde leidt hem overal, en vandaar dat hij allesbehalve een tragisch en eenzaam man is, maar eer de dichter van de levensweelde en van het geluk der onsterfelijkheid. Zijn levensgevoel is in wezen triomfant en strijdbaar, en zijn heele leven vormt dan ook een onvermoeide kamp om het geluk. (Vgl. Vondels Vorming. 1937.) Schijnt hij meer tot verbeelden dan tot bezingen geboren, dan herinnere men zich in dit verband, hoe de groote zeventiende-eeuwer bij herhaling een bestaand zielsconflict ombouwt tot een dramatische constructie (vgl. Vondels Gebroeders, 1929), en daarbij niet zelden op deze wijze subjectieve aangelegenheden tot prachtige kunst objectiveert. Vandaar dat Vondels Gebroeders - naar van Duinkerkens in het zoo geheeten artikel uitgesproken meening - een diepe meditatie is van den bekeerenden Vondel over het grootste vraagstuk zijns levens, het vraagstuk van het goddelijk recht; vandaar ook dat hij in verband met de Gijsbreght opmerkt, dat het voor de goede genieting daarvan noodig is, te beseffen, hoe Vondel in den hoofdpersoon van deze stadstragedie het menschelijke lot zoekt te verheffen boven de bestaansvoorwaarden van den vereenzaamden enkeling, om het te beschouwen in zijn verband met de geschiedenis der samenleving. Is het zoo zeer goed mogelijk de
Gebroeders als een voorname schakel in Vondels dramatische evolutie te zien, van daaruit laat zich ook verklaren, hoe van Duinkerken Vondels Maria Stuart (1929) in diepste wezen als een verheerlijking der edele vrouw beschouwt.
Te verbinden met zijn orde-begrip blijken ook de beschouwingen over Vondels poëzie, die hij ‘luttel drostelijck’ noemend, door stof en toon bij uitstek burgerlijk in de zeventiende-eeuwsche zin van dat woord acht, en daarbij universeeler dan die van den baljuw van het Gooiland. (Vondel's Mannenjaren (1627-1640) 1929.) Zoo wordt het
| |
| |
tevens begrijpelijk, hoe hij Vondel een ook voor heden nog gevaarlijk schrijver kan heeten, en bij herhaling betoogt, dat men met hem als een levende rekening te houden heeft. Bleef hij tot over zijn dertigste jaar in zijn dichtkunst een jongen, altijd was zijn spreken als de spraak van Adam (Vondel of de Orde, 1933), terwijl hij voortdurend blijk gaf de juiste verhouding tusschen natuur en bovennatuur goed te zien. Vandaar dat Vondels gevoel voor de katholieke orde altijd zoo warm en bloeiend is. Steeds raakte hij het hart, gelijk b.v. onmiddellijk blijken kan als men een stuk gelijk Gijsbreght van Aemstel nader bestudeert. Gijsbreght als Tooneelheld (1937) is een held der verantwoordelijkheid. De ondergang zijner stad vormt het zwaartepunt van Gijsbreghts tragiek, want het is de tragiek van de vroomheid en de heldenmoed van den vrome, die ons in Gijsbreght van Aemstel vertoond worden. Vandaar dat dit drama een spel van de godsdienst is, omdat het inhoudt het vraagstuk van de christelijke essentie: het zaad dat sterft, opdat het koren groeie.
In deze en soortgelijke uitingen is Vondels wezen wel in diepste essentie gevat en weergegeven. Er blijkt daaruit bovendien hoe van Duinkerken steeds Vondels persoonlijkheid als een geheel zag, en zich bij de studie van onderdeelen nooit heeft laten verleiden tot de maar al te bekende ontsporingen, meestal voortvloeiend uit de omstandigheid, dat men bij zulke speciaal gerichte studies niet zelden, om mij zoo uit te drukken, door de boomen het bosch niet meer ziet. Dit is een wel zeer gelukkige zijde van zijn rijke Vondelkennis, want welk belang het deel op zich ook moge hebben, nooit mag men vergeten dat het toch altijd slechts met andere het eene grootsche geheel vormt.
***
Ik vertrouw in het voorgaande van Duinkerkens Vondelbeschouwing in het algemeen voldoende te hebben samengevat. De erin aan te wijzen groei - in hoofdzaak bestaande uit een vervollediging of nadere accentueering van in den be- | |
| |
ginne reeds aanwezige elementen -, is nu gemakkelijk te volgen, voor wie de moeite neemt de door van Duinkerken gepubliceerde Vondelbijdragen relatief chronologisch te bestudeeren en te vergelijken. Hij zal dan bemerken, dat de auteur steeds zekerder in zijn uitspraken wordt, en zich daarbij later hoedt voor vergissingen waaraan hij in het begin een enkele keer niet ontkomen is. Dat hij bij steeds grootere belezenheid in als over Vondel, daarbij ook hoe langer hoe meer beter in staat blijkt anderer Vondelbeschouwingen met recht aan critisch onderzoek te onderwerpen spreekt wel vanzelf, zoodat het geen verbazing wekken kan zijn inzichten dikwijls van andere Vondelaars te zien afwijken. Ook hier drukt het hem eigene persoonlijke zijn stempel evenzeer op dit deel van van Duinkerkens arbeid, een stempel waaruit natuurlijk vooral blijkt, hoe van Duinkerken als katholiek den zeventiende-eeuwer ziet en weergeeft. Het is in verband met het wereldbeschouwelijk karakter van den bijzonderen leerstoel gewenscht daarop terloops de aandacht te vestigen, en tegelijkertijd op te merken, dat het wel mogelijk is dit katholieke te verbinden met de objectiviteit, die een der axioma's van de moderne literatuurwetenschap vormt. Zoo pas heeft Prof. Dr. Frank Baur er in zijn inleiding over de literatuur, haar historiographie en methodes tot de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden ('s Hertogenbosch z.j.) op gewezen, dat het, in verband met het feit, dat probleemkeuze en stijlinrichting in het werk onscheidbaar verband houden met de levensbeschouwing van den dichter, wenschelijk is, ieder deel van de letterkunde te laten behandelen, door persoonlijkheden wier levensbeschouwing met de wijsgeerige of godsdienstige dominante
daarvan overeenstemt. Hier is dat nu wel op bijzondere wijze het geval, omdat door deze gang van zaken een katholiek de gelegenheid krijgt den katholieken Vondel te doceeren, op dezelfde plaats waar dat voor meer dan een eeuw aan Prof. J.M. Schrant was gegeven.
In mijn resumeering van van Duinkerkens Vondelarbeid heb ik vrijwel alle daarop betrekking hebbende artikelen en werken van zijn hand genoemd, doch het is gewenscht hier
| |
| |
nog op enkele de aandacht te vestigen. Zoo is daar nog zijn Dante's Rechtvaardigheid en Vondel's Hekeldichten (1929), met name van belang voor zijn beschouwing van Vondel als hekeldichter, en zoo zijn daar evenzeer zijn kritieken op de Gijsbreghtopvoeringen, waarin opmerkingen van belang met betrekking tot deze materie. Ook valt er nog de aandacht te vestigen op zijn Vondel en Henriette Maria van Engeland (1930), waarin hij Henriëtte Marie t' Amsterdam als een zeer merkwaardig en treffend gedicht bespreekt. Van niet minder beteekenis is zijn essay over Vondel's ‘Peter en Pauwels’ (1931), waarin hij de tegenstellingen waarop dit drama gebouwd is te herleiden weet tot de paradox van het christendom, volgens welke aan de kleinen en geringen geopenbaard is geworden, wat aan de grooten verborgen leef. Aardig is ook Een ‘Vondel-Bedevaart’ (1932), oorspronkelijk verslag van van Duinkerkens deelname aan een door Molkenboer geleide tocht door de plaatsen en straten waar Vondel als gewoon mensch geleefd heeft. Van zijn besprekingen blijft waardevol, de uitvoerige die hij wijdde aan de dissertatie van A.M.F.D. Geerts: Vondel als classicus bij de Humanisten in de leer (1933), terwijl hij als bijdrage tot de kennis der Vondelwaardeering in de romantiektijd, een studie over Vondel-portretten van Adriaan Loosjes (1934) samentelde. De voortgang der groote W-B Vondeluitgave is altijd door hem met interesse gevolgd, en al verheft hij een enkele keer zijn waarschuwende stem om te voorkomen dat zij gebonden wordt aan de betrekkelijke actualiteit, over het algemeen begroet hij haar toch als een editie zoo gaaf als men ze redelijk verwachten kan. Dat hij tenslotte ook in Vondels kring goed thuis is, bewijzen studies als daar zijn die over Jan Vos (1931) en
Constatijn Huygens (1937), terwijl hij naast zijn genoemd Het beeld van Vondel bij Verwey ook zijn Verschaeve over Vondel (1937) publiceerde, en in het herdenkingsjaar een serie artikelen over De Vondelherdenking het licht deed zien, die in alle opzichten pleitten voor zijn kennis van zaken.
| |
| |
Dat hij tenslotte ook, als bekend spreker, talrijke redevoeringen en toespraken over Vondel hield hoeft zeker geen nadrukkelijk betoog.
Uit een en ander kan blijken dat van Duinkerkens Vondelarbeid, zoowel uit qualitatief als quantitatief oogpunt, niet te onderschatten valt. Al lang maken zijn Vondelopvattingen deel van onderzoek en bestrijding uit, terwijl er geen Vondelgelegenheid voorbijgaat zonder dat ook hij daaraan deelneemt. Het is te verwachten, dat Prof. Dr. Anton van Duinkerken dit in zijn nieuwe qualiteit op dezelfde wijze zal voortzetten, ten bate der Vondelkennis in het bijzonder, en ten bate der Nederlandsche cultuur in het algemeen.
| |
III
In een artikel over Vondel en de Vrijheid in 1663, verschenen in het Historisch Tijdschrift XVIII (1939) 321-355, heeft de Nijmeegsche historicus Prof. Dr. J. Cornelissen betoogd, dat de poging door Bakhuizen van den Brink in zijn Vondel met Roskam en Rommelpot ten jare 1837 als eerste hier te lande ondernomen, om de letterkunde te verklaren uit de geschiedenis van de tijd, onze literatuur-historici nog te weinig tot navolging geprikkeld heeft. Met name Vondel blijft tot een dergelijk onderzoek nog steeds gereede aanleiding geven, zoodat het steeds meer van belang blijkt bij de studie zijner werken die van de cultuurgeschiedenis in geenen deele te verwaarloozen.
Dat dit ook het inzicht van den nieuwen Vondelhoogleeraar is heeft reeds kunnen blijken, terwijl men er zijn inleidingen op het driedeelige standaardwerk Katholieke Poëzie (Utrecht-Bilthoven, 1932-1939) - i.c. natuurlijk vooral die van Dichters der Contra-reformatie - maar op hoeft na te slaan om er zich van te overtuigen. Zoo iemand dan is het wel Anton van Duinkerken, die er zich steeds op toegelegd heeft de door hem behandelden in het raam van hun tijd te plaatsen, gelijk men dat gewoonlijk overdrachtelijk heet. Dat hij met name Vondel aldus weergegeven heeft kan vrijwel uit al zijn artikelen blijken, en verleent ook zijn
| |
| |
waarden aan de weliswaar kleine, maar daarom niet minder voortreffelijke, door hem bijeengebrachte en toegelichte bloemlezing uit Vondels Lyriek (1936, 2e dr. 1937). Het is misschien te veel gezegd, te beweren dat hij Vondel als een exponent der Nederlandsche zeventiende-eeuwsche cultuur wil zien, doch zeker is het gerechtvaardigd er op te wijzen, dat hij hem niet alleen als dichter, maar tegelijkertijd ook steeds als burger van het toenmalige Amsterdam teekent, zoo ook tegelijkertijd zijn universaliteit met het Nederlandsche in hem verbindend. Men geve op een en ander wel acht, want verhoogd het niet alleen de beteekenis dezer studies over Vondel in zijn kring en omgeving, het verklaart bovendien zijn geringe waardeering voor sommige Vondelgeleerden, wier methodes door hem veroordeeld worden, omdat zij den dichter te sterk isoleeren en hem daardoor ‘dood’ bestudeeren. Zeker geldt dit slechts een kwestie van studiemethode, doch het is in verband met de verscheidenheid in waarde der uitkomsten wel van groote beteekenis, van Duinkerken deze - ongetwijfeld eenig juiste - weg te zien volgen. Daarbij vergete men niet dat hij altijd een ruim begrip voor de zeventiende-eeuwsche cultuurtoestanden - en met name voor de contra-reformatorische katholiciteit - dier dagen - bleek te hebben, wat vanzelf een en ander in hooge mate ten voordeel strekt. Wel is hij er zich van bewust, dat Vondels werk nationale schatten bergt, waarop het heele Nederlandsche volk met recht trotsch mag gaan.
Evenwel - en dit is een der voornaamste punten - boven alles prevaleert voor van Duinkerken Vondels schoonheid. Hij houdt niet op haar overal aan te wijzen, om zoo het zeer ondankbare nageslacht van den grootsten Nederlandschen dichter er bij herhaling op te wijzen, hoeveel onschatbare schade het aan zichzelf toegebracht heeft, door aan deze rijkdom steeds weer voorbij te gaan. En hij is hier een veilige te bewonderen gids, aan wiens aandacht vrijwel niets ontsnapt, omdat hij gelijk weinigen voor àlle schoonheden in Vondels oeuvre oog en oor heeft. Met een merkbaar genoegen, gepaard aan de eerbied welke iedere goede verstaander voor het werk van den prins onzer dichters huldigt, is hij er daarbij
| |
| |
vooral op uit onbekende aspecten te ontdekken, of wèl bekende onder andere belichting weer te geven. Op meerdere plaatsen is hij daarin volkomen geslaagd, gelijk blijken kan uit lofprijzingen van verschillende Vondel-deskundigen, alsmede uit het advies van de Commissie voor Schoone Letteren, bij de toekenning van de C.W. van der Hoogtprijs aan zijn Dichters der Contra-reformatie. Dat dit met name voor een Vondeldocent van beteekenis is, zal weinig betoog behoeven, want de tijd is zoolang nog niet voorbij, dat men er scherpe critiek op uitoefenen kon hoe steeds met de schoonheid der klassieke Nederlandsche literatuur onophoudelijk in het slop der philologie versmoord werd! Eenige overdrijving zal aan deze bekende uitspraak wel niet vreemd zijn, doch ieder die ooit een diepere studie van een of andere literairhistorische figuur maakte, zal het wel niet ontgaan zijn dat somwijlen de literatuur in de literatuurwetenschap geheel verloren ging. Dat dit ook met Vondel geschied is spreekt wel vanzelf. Veler bewondering voor hem is in afkeer omgeslagen door de geleerdheid van verschillende zijner commentatoren, die vrijwel steeds ten koste der populariteit van den grooten dichter, hun vernuft op zijn beste werken botvierden. Valt het niet te ontkennen dat dit euvel in de laatste tijd steeds minder wordt, het stemt toch ook in dit licht tot vreugde, te zien hoe nu iemand de gelegenheid krijgt Vondel te doceeren op een heel andere wijze, die fantasie en levende werkelijkheid tot een ongemeen schoon geheel vormen kan, dat de verbreiding van Vondels goede populariteit slechts kan doen toenemen.
Waar wij in het eerste gedeelte dezer bijdrage gewag maakten van Molkenboers Leiden in last-artikel, is het wenschelijk hier ook nog te wijzen op zijn De Leidsche Vondelprofessor na bekrachtiging der benoeming verschenen in de Vondelkroniek, jaargang XI, nummer 2 April 1940. Behalve een gelukwensch aan den benoemeling, houdt het enkele algemeene beschouwingen in, die niet van waarde ontbloot zijn waar zij onder meer handelen over de verscheidenheid en de omvang van de wetenschappelijke universitaire Vondelbeoefening. Waar hier een man der prac- | |
| |
tijk aan het woord is, die beter dan wie ook, uit eigen ervaring, over deze aangelegenheden oordeelen kan, is het van beteekenis daarbij op te merken, dat hij de beste verwachtingen van van Duinkerkens Vondelprofessoraat heeft. De sinds Februari ingetreden kalmeering der gemoederen is Molkenboer daarbij aanleiding er zijn vreugde over uit te spreken, dat in Leiden - venerabele haard der Nederlandsche letterkundige cultuur - nu ook een Vondelstoel gevestigd is, feit door hem aangegrepen om in dezen enkele vergelijkingen met het buitenland te treffen. Van daaruit zal Vondel, die ons het idealisme van hooger levensgemeenschap heeft voorgehouden en dan ook de zuivere verpersoonlijking is van het edelste en beste waartoe een Nederlandsch karakter zich kan opwerken, andermaal tot de Nederlandsche natie spreken, omdat er niet aan getwijfeld hoeft te worden of de nieuwe hoogleeraar zal hem doceeren in zijn geheel - en - zooals hij is. Het is in dit licht gezien wel begrijpelijk, dat Prof. Dr. B.H. Molkenboer O.P. in hetzelfde artikel zijn welgemeende gelukwenschen aan zijn nieuwen collega aanbiedt. Wij voegen de onze daaraan toe, om dit stuk te besluiten met een kort overzicht van van Duinkerkens voornaamste Vondelpublicaties.
| |
Kort overzicht der voornaamste publicaties van Prof. Dr. Anton van Duinkerken over Vondel
‘Vondels “Gebroeders”.’ Roeping, Februari 1929. Herdrukt in ‘Achter de Vuurlijn’ (Paul Brand, Hilversum, 1930). |
|
‘Dante's Rechtvaardigheid en Vondels Hekeldichten’. De Nieuwe Eeuw, Maart 1929. Herdrukt in ‘Achter de Vuurlijn’. |
|
‘Vondels Maria Stuart’. De Nieuwe Eeuw, April 1929. Herdrukt in ‘Achter de Vuurlijn’. |
|
‘Vondels Mannenjaren’ (1627-1640). De Tijd (avonded.), 27 Dec. 1929. |
|
‘Vondel en Henriëtte Maria van Engeland’. De Tijd, 24 December 1930. |
| |
| |
‘Jan Vos’. Roeping (Jaargang IX, blz. 347, 529). Maart, Mei 1931. |
|
‘Vondel en... “misschien” de pest’ (over Vondels verbeelding van den dood en de voorstelling daarvan door M. Heyer O.F.M.). De Tijd op Zondag, 2 Augustus 1931. |
|
‘Vondels “Peter en Pauwels”.’ De Tijd op Zondag, 9 Augustus 1931. |
|
‘Met Vondel in de Vasten’. De Gemeenschap, Maart 1932. |
|
‘Goethe (en Vondel)’; zie Vondelkroniek, Juli 1932, blz. 140. De Tijd, 18 Maart 1932. |
|
Dichters der Contrareformatie. Een bloemlezing met inleiding. Uitgave De Gemeenschap, Utrceht 1932. |
|
‘Besprekingen van A.M.F.D. Geert: Vondel als classicus bij de humanisten in de leer’. De Gemeenschap, Januari 1933. |
|
‘Vondel of de orde’ (in ‘Welaan dan beminde geloovigen’, uitg. Paul Brand, Hilversum 1933). 1933. |
|
‘Publius Ovidius Nazoos Herscheppinge, vertaelt J. van Vondel’. Bespreking van Vondels Werken, uitgave W.B. deel VII. De Tijd, 20 Maart 1934. |
|
‘Kennis der eigen klassieken’. De Tijd, 6 April 1934. |
|
‘Vondel door Rembrandt’. De Tijd, 20 April 1934. |
|
‘Vondel-portretten van Adriaan Loosjes’. Vondelkroniek, October 1934. Over de Vondelopvatting van Loosjes ook enkele regels in De Tijd van 24 Juni 1934 en in De Gids van October 1934. |
|
‘Vondels werken’, uitgave der W.B. deel VIII. De Tijd, 17 Januari 1935. |
|
‘Herman Gorter over groote dichters’. De Gids, Maart 1935. |
|
Beoordeeling van ‘Vondels Geloof’ door Gerard Brom. De Tijd, 23 Augustus 1935. |
|
Antwoord op de enquête der redactie, of Vondel wordt overschat of onderschat. (Zie Vondelkroniek, Januari 1935, blz. 42). Het Vaderland, 8 November 1935. |
| |
| |
‘Vondels Werken, uitgave W.B. deel IX.’ De Tijd, 18 December 1936. |
|
‘Vondels Lyriek’, een bloemlezing, bijeengebracht en toegelicht door Anton van Duinkerken (nummer 24 van de ‘Uilenreeks’, Amsterdam, Bigot en van Rossum, z.j.), 1936. |
|
Tweede druk, eveneens zonder jaartal, in 1937. |
|
‘Constantijn Huygens’. De Tijd, 27 en 28 Maart 1937. |
|
‘Verschaeve over Vondel’. Vondelkroniek, Mei 1937. Beoordeeling van Cyriel Verschaeve: Vondeltrilogie, Lucifer, Adam in Ballingschap, Noach. |
|
‘Gijsbreght als Toneelheld’. De Gemeenschap. October 1937. |
|
‘Joost van den Vondel’. De Wereldkroniek, 30 October 1937. |
|
‘Het beeld van Vondel bij Verwey’. De Gids, November 1937. |
|
‘Vondels Vorming’. De Tijd, 14 November 1937 (ook geplaatst in het Vlaamsche maandschrift ‘Hernieuwing’). |
|
De Vondelherdenking. De Tijd, November 1937. |
I. Twee Vondelaars geëerd (over dr. C.R. de Klerk en dr. B.H. Molkenboer O.P. bij hun eerepromotie), 13 Nov. avondblad. |
II. Professor Gerretson's Rede, 18 November avondblad. |
III. Persoonlijkheid van den dichter, 19 November avondblad. |
IV. Populariteit van den dichter, 20 November avondblad. |
V. Roomsche stemmen (over de herdenking te Nijmegen - 24 November avondblad). |
|
‘Gijsbreght van Aemstel’, 1937. Inleiding tot de luxe-uitgave van de uitgeverij Joost van den Vondel (tekstverzorging van prof. N.A. Donkersloot, typografische verzorging Ch. Nijpels) Amsterdam, 1937. |
|
‘De Dortsche tijd van Jacob Cats’. De Gids, Maart 1939. |
|
Beoordeeling van ‘Staat en Recht bij Vondel’, door dr. J. Vandervelden. De Tijd, 25 Mei 1939. |
|
‘Vondels ontgoocheld vaderschap’. Liber Amicorum. B.H. Molkenboer O.P. 10 December 1939. |
April 1940.
|
|