| |
| |
| |
Ringsteken
I. Belangrijke uitgaven
Ondanks de onzekere en ongunstige tijden behouden de uitgevers den noodigen durf om groote uitgaven te laten verschijnen of te voltooien. Als groote uitgaven mogen wel vermeld worden de ‘Vlaamsche Kunstgeschiedenis’, de ‘Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde’ en de bloemlezingen samengesteld door Victor E. Van Vriesland en Antoon van Duinkerken, namelijk: ‘Spiegel der Nederlandsche letterkunde’ en ‘Dichters der Emancipatie’. In de tijdschriften vingen wij enkele echos op van het onthaal dat deze edities te beurt is gevallen bij recensenten en critici.
***
Over de Vlaamsche Kunstgeschiedenis, juiste titel: ‘Geschiedenis der Vlaamsche kunst’, onder leiding van Prof. Dr. Stan Leurs, schrijft Prof. A. De Ridder in ‘De Vlaamsche Gids’. De uitgave (van De Sikkel, te Antwerpen) is nu volledig verschenen in twintig afleveringen of twee lijvige boekdeelen. Al wie naam en bevoegdheid bezit op dit gebied heeft er aan meegewerkt. Het spreekt vanzelf dat in een uitvoerige studie als die van Prof. A. De Ridder de lof dien het opzet van zulk standaardwerk verdient en de waarde die het bezit voor onze cultuur niet met wijdloopige woorden nogmaals wordt verkondigd. Het gaat om een vakkundige bespreking die hoofdzakelijk voor doel heeft den lezer voor te lichten en de auteurs vingerwijzingen te verstrekken welke hun van nut kunnen zijn bij het gereed maken van een heruitgave die zeer zeker te verwachten is, volgens Prof. de Ridder zelfs vrij spoedig.
Vooreerst meent Prof. de Ridder dat plaatsruimte, ofwel onevenwichtige verdeeling van de in haar geheel beschikbare plaatsruimte, de medewerkers gedwongen heeft de 18e en 19e eeuw al te summair te behandelen. Hij acht het wenschelijk een aanvullingsdeel te laten verschijnen dat deze beide eeuwen grondig en de niet behandelde 20e eeuw mede zal bestudeeren.
***
‘Zoo ik, schrijft Prof. de Ridder verder, naar aanleiding van de op de Vroeg-Renaissance betrekking hebbende hoofdstukken, reeds ernstige bedenkingen heb meenen te moeten opperen, wat betreft de verdeeling van de stof en deze van de aan de verschillende medewerkers toegekende ruimte, waarbij in het eerste deel b.v.
| |
| |
meer belang werd gehecht aan de voor het meerendeel vrij onbenullige Manieristen en Romanisten van de 16e eeuw, als wier verdedigster Dr. Juliana Gabriels optrad, dan aan de grootmeesters onzer kunst, Bosch, Bruegel en dezer verwanten, die tot Prof. August Vermeylen's bevoegdheid behoorden, valt dit gemis aan planmatige behandeling naar waarde en rangorde, aan evenwichtige verhouding tusschen de hoofdstukken, nog meer op in dit tweede deel.
Dr. J. Gabriels beschikt er weer over een vijftigtal bladzijden om over de kunstenaars der Vroeg-Renaissance uit te weiden, schilders en beeldhouwers, o.m. over de latere Romanisten en de Manieristen van het tweede geslacht. Voegen we de 40 bladzijden, welke in het eerste deel door deze schrijfster aan de voorloopers van het eerste geslacht werden besteed, bij de vijftig bladzijden in dit tweede deel, plus deze die aan de graveerkunst worden ingeruimd, dan stellen we vast dat meer dan honderd bladzijden worden gewijd aan kunstenaars, gemiddeld van minder gehalte, terwijl Prof. Vermeylen, om den tijd, welken ik als de grootste periode van onze kunstgeschiedenis beschouw, te behandelen, het einde van de 15e eeuw en het begin van de 16e, op en top over 33 bladzijden heeft mogen beschikken.
Maar nog meer ontstemd zijn we, als we er ons daarna moeten van vergewissen dat Rubens alleen honderd bladzijden in beslag neemt en de tijdgenooten en leerlingen van Rubens dan nog eens zestig bladzijden! Allen eerbied, wel te verstaan, voor Rubens en de andere meesters van de zeventiende eeuw, alle bewondering voor ons zegevierend classicisme, maar 't zou nu toch moeten uit zijn altijd deze meesters alleen op den voorgrond te brengen en deze periode bij voorkeur op te hemelen, vooral wanneer men zich daarna, ten gevolge van de al te aanzienlijke plaats, die hun wordt voorbehouden, verplicht ziet zooveel andere meesters, uit vroegeren of lateren tijd, achteruit te stellen of in de schaduw te dringen. Ik heb het dus niet tegen de aanzienlijke ruimte, die door Prof. Leurs aan medewerkers als Dr. Juliana Gabriels, Prof. Arthur Cornette of Dr. Jozef Muls werd afgestaan, om over de 16e en de 17e eeuw te schrijven - noch wensch ik hier iets op de waarde van hun respectievelijke bijdragen af te dingen - wel heb ik het tegen de in verhouding veel te geringe ruimte, zooals zoo schaars aan andere medewerkers afgemeten, b.v. aan Prof. Vermeylen, om over Bosch en Bruegel en dezer tijdgenooten, aan Prof. De Keyser, om over de 18e eeuw, en nog opvallender aan Dr. A. Schubbe, om over de 19e eeuw uit te weiden.’
Ook Prof. Dr. Stan Leurs, wiens bijdragen ‘meesterlijk’ genoemd worden door de Ridder, heeft volgens dezen laatste zijn stof kwantitatief niet harmonisch verdeeld, zoodat hij de vroegste tijden uitvoerig, de latere al te beknopt heeft moeten beschrijven.
Verder is er, meent prof. de Ridder, te veel geofferd aan de ‘de grooten’ ten koste van de minder grooten die soms in een hoekje worden geduwd, terwijl het de taak van een standaardwerk als dit is, naast de groote figuren, die doorgaans betrekkelijk goed gekend zijn, ook de bijfiguren, de overgangs- en schakelkunstenaars volle recht te laten wedervaren, zoodat de lezer de geschiedenis der kunst meer als een geheel ziet dan wel als een collectie heterogene kunstenaars.
Hij wenscht ook voor de heruitgave meer en grooter illustraties. Hij besluit:
‘Zooals ze vóór ons ligt, hoe onvolkomen ook, is de “Geschiedenis der Vlaamsche kunst” een werk van groote waarde en beteekenis, waarop onze literatuur fier
| |
| |
mag zijn. “Een proef”, heette Prof. Leurs deze onderneming, in zijn “Woord vooraf”; we kunnen thans bevestigen: een grootendeels geslaagde proef, meer dan een begin, meer dan een poging. Van de actieve kracht van onze hedendaagsche historiografie wordt even duidelijk het bewijs geleverd als van de grootheid, de verscheidenheid, de oorspronkelijkheid van onze kunst zelf.’
***
Een derde bezwaar van Prof. de Ridder, nl. dat het werk te conformistisch is, te weinig nieuwe inzichten en nieuwe standpunten geeft en zich te zeer aan de geijkte oordeelvellingen houdt, hebben wij voor het laatst behouden, om de bladzijden te citeeren waarin hij de opvatting verdedigt dat de taak van dergelijke standaardwerken juist is niet objectief te zijn, maar het eigentijdsche oordeel te weerspiegelen. Hij doet dit als volgt:
‘En nochtans, welke dringende noodzaak kan er bestaan alle 20 of 30 jaar een nieuwe geschiedenis van de schilderkunst - zooals ook van de literatuur, de muziek enz. - in het licht te zenden, indien bij de uitgave van dit nieuwe overzicht weinig of niet rekening wordt gehouden met de evolutie van de esthetische opvattingen, zooals ook met deze van den smaak, welke zelf verband houdt met de ontwikkeling van de gevoeligheid, in den ruimsten zin van het woord (de affecten, evenals de zinnelijke reacties)? Zoo ieder nieuw geslacht behoefte heeft aan een nieuwe synthese, is 't niet alleen, of zelfs niet in hoofdzaak, omdat de vorige achteruit geraakt is op den stand van de wetenschap. Want ten slotte zijn de positieve ontdekkingen, welke ons door bronnenonderzoek en studie worden bezorgd, in den regel noch talrijk, noch doorslag gevend. Deze behoefte is vooral gefundeerd in de hoop, dat elk nieuw geslacht heeft zijn eigen denkbeelden en inzichten, zijn eigen voorliefden terug te vinden in het beeld, dat van een kunsthistorische periode wordt opgehangen.
Alle 20, 30 jaar zijn de bakens verzet. Wat de waarden betreft, wordt het accent verlegd; wat het geschiedkundig verband aangaat, wordt dit anders ingezien. En is 't niet prachtig dat het nageslacht telkens anders oordeelt over de kunstenaars uit een voorbije periode dan dezen die er persoonlijk mede omgingen, toen zij nog levend waren, dan de nakomelingen, die er onmiddellijk op volgden? Het licht, dat men ‘de zon der dooden’ heeft geheeten, werpt heel andere stralenbundels op de meesters uit het verleden; enkelen, die in de duisternis waren gebleven, veronachtzaamd, worden plots in den gouden schijn der glorie op het voorplan geschoven, terwijl anderen, die gedurende hun bestaan het beste van den roem en den bijval, zooals door de tijdgenooten bedeeld, in beslag hadden genomen (ten rechte of ten onrechte, daar gaat 't voorloopig niet om) onverbiddelijk in de schaduw worden gedrongen en naar het achterplan verwezen. Zoo wil het de wet der rechtvaardigheid. Niet van de absolute, maar van de betrekkelijke rechtvaardigheid, welke deze is van een nageslacht, dat met eigen oogen het verleden bekijkt, van uit zijn standpunt, met zijn liefde en zijn haat. 't Is het lot van elke balans voorloopig te zijn: de door ons opgemaakte zal 't zijn in dezelfde mate als de door de tot een vroegere generatie behoorende geschiedschrijvers en esthetici samengestelde, waarmede wij 't niet eens meer kunnen zijn. Heel waarschijnlijk zal een volgende generatie weer eens anders oordelen dan wij - althans over bepaalde vraagstukken - en zal zij, op haar beurt, tot een waardeherziening besluiten, even zelfstandig als deze waartoe wij waren overgegaan. En 't is best zoo... Enkele typen zullen blijven uitsteken, waarvan het belang,
| |
| |
na al die opeenvolgende toetsingen, des te opvallender zal zijn, en des te constanter in wat we de “geschiedenis” heeten. Waarbij dient overwogen dat het vaak in verband is met onze huidige sensibiliteit, met onze persoonlijkste denk- en gevoelswijzen, met de ontwikkeling der levende kunst, dat we bij meesters uit een vroeger tijdperk zooveel ontdekken, dat aan de aandacht der vorige generaties was ontgaan, dat we den nadruk kunnen leggen op eigenaardigheden, waarmede hun tijdgenooten minder waren ingenomen, dat we worden getroffen door kwaliteiten, waarvoor onze voorgangers minder ontvankelijk bleken te zijn. Ten slotte komen zekere meesters uit het verleden nu zooveel dichter bij ons te staan, verwijderen anderen onder hen zich uit onze gevoelssfeer. De vooraanstaande plaats welke wij b.v. aan een Jeroen Bosch toekennen, zal wel ten deele moeten worden toegeschreven aan alles wat we in zijn werk hebben ontgonnen - ik wil zelfs toegeven: er zelven in hebben gelegd - als een gevolg van de aanbrengsten eener kunstbeweging als het expressionnisme. Van dit standpunt bekeken, heeft het werk van een modernen schilder als Frits van den Berghe wellicht meer bijgedragen tot het beter begrijpen en waardeeren van Bosch dan alle overwegingen van kunsthistorischen aard. En zoo we bezig zijn aan den zoo lang miskenden Jan van Hemessen een eereplaats in te ruimen, zal zulks voorzeker verband houden met de ons door het surrealisme geopende horizonten; wellicht zal eerlang een werk als dat van Paul Delvaux de beste inleiding zijn tot het oeuvre van dezen door de meeste kunsthistorici verwaarloosden, in zijn tijd eenigen fantast, onze weerwraak op veel onbegrip.
Enkel terloops wil ik wijzen op de vruchtbare wisselwerking, welke in dit opzicht voor den kunstliefhebber tusschen heden en verleden, heeft gadegeslagen, er de vormen- en kleurentaal van verwerkt, is zijn oog ook ten opzichte van de scheppingen van zijn tijd gevoeliger geworden; omgekeerd, laat de bij de modernen opgedane scholing hem toe een meer begrijpenden blik op zekere kunstwerken uit een vroeger tijdperk te werpen. Door de eene voorgelicht, vat hij des te beter de andere; in voeling met alle breidt zijn begripsvermogen zich steeds uit, schiet zijn plastische zin dieper wortel.
Mochten latere, na onzen dood toegepaste criteria dan weer tot gevolg hebben de mate van waardeering, welke wij thans aan meesters als b.v. de twee genoemde toekennen, als eenigszins overdreven te doen doorgaan, iets zal de “geschiedenis” in elk geval hebben gewonnen bij het door ons met overtuiging verdedigd standpunt: om onze bewondering te motiveeren, zullen we argumenten hebben ingeroepen, en indrukken weerspiegeld, waarmede onze nakomelingen zullen doen wat 't hun zal lusten, maar die ze nooit meer ongedaan zullen kunnen maken. Misschien zullen deze tijdelijk iets van hun kracht inboeten, vroeg of laat zullen ze worden opgediept en zullen ze dan weer voor een volgende generatie tot uitgangspunt van een nieuw onderzoek dienen; niet onwaarschijnlijk mag 't heeten dat, bij den omslag van den cyclus, onze inzichten meer aanhangers zullen vinden dan ze bestrijders zullen hebben geteld.
Waarmede ik tot de slotsom kom, dat men, onder voorwendsel aan “objectieve geschiedschrijving” te doen - alle geschiedschrijving in zake kunst uiteraard dóór en dóór subjectief zijnde - niet moet aarzelen zekere oordeelvellingen te verbreken, zekere rangorden onderste boven te keeren, zelfs wanneer deze “vast” schijnen te staan, noch nalaten het standpunt van zijn eigen tijd in te nemen, met al het goed en het kwaad dat men daarover kan denken.’
***
| |
| |
De ‘Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden’ is niet voltooid, zooals hooger genoemde parallele uitgave over de Vlaamsche kunst, maar integendeel pas begonnen. Haar eerste deel verscheen Teulings-Malmberg te 's Hertogenbosch, meer dan dertig jaar na dat Gerrit Kalff's eerste deel bij Wolters het licht zag. Kalff liet elk jaar een deel verschijnen. In 1912 verscheen het zevende en laatste.
Gerard Knuvelder betwijfelt in ‘Roeping’ of het standpunt der medewerkers, dat dit geen werk is door een man te doen, wel juist is:
‘Wat, immers, zou er gebeurd zijn sinds Kalff en Te Winkel, dat het schrijven van een synthese door één man onmogelijk maakt?
Aan twee omstandigheden meent de redactie te kunnen toeschrijven, dat het dertig jaar geleden wèl mogelijk was dat één man tot een synthese kon komen: groote begaafdheid en “een betrekkelijk eenvoudige verhouding van het wetenschappelijk leven”. Voor wat de begaafdheid betreft, valt op te merken, dat het klaarblijkelijk mogelijk was een “synthese” te schrijven zonder bijzondere begaafdheid: Jan te Winkel was een buitengemeen vlijtig man, maar van eenige speciale begaafdheid is in zijn geschriften niet veel te bespeuren. Albert Verwey heeft zelfs, in verband met een deel van Te Winkels arbeid, het woord “dom” gebruikt. - Maar is het heden ten dage, kan men verder vragen, met de “begaafdheid” zoo slecht gesteld? Zijn deze heeren professoren niet àl te nederig? Is er onder deze uitgezochte collectie hooggeleerden niemand van de “groote begaafdheid” van Gerrit Kalff? Het is zeker waar, dat enkele hunner niet meer zijn dan specialisten, die een bepaald onderdeel onzer letterkundige geschiedenis met min of meer succes hebben bewerkt, maar de “groote begaafdheid” zoowel tot zuiver-wetenschappelijke, historische arbeid als die tot aesthetische waardeering ontbreekt enkele hunner geenszins. En behalve de medewerkers aan deze Geschiedenis zijn er in Nederland nog anderen, van wie eenieder met zekerheid weet dat zij de taak van Kalff tot een goed einde zouden kunnen brengen. De leerstoelen onzer universiteiten zijn toch waarlijk niet alleen bezet door middelmatigheden of “specialisten”! Het lijkt er niet naar! Een man als Professor Vermeylen heeft in talrijke publicaties het bewijs geleverd de meest uiteenloopende tijdvakken onzer geschiedenis te beheerschen. Een man als Prof. Donkersloot zou een volkomen leesbare geschiedenis kunnen schrijven. Een man als Prof. Van Eyck zou een voor het groote publiek volmaakt
onleesbare, maar tot in de allerhoogste mate deskundige en doorwerkte geschiedenis kunnen schrijven. Een man als Theo de Jager - hij bezet nog geen leerstoel aan een universiteit en zal er wel nooit een bezetten, net zoo min als Moller... men moet een weinigje protectie en veel lust in knocken hebben om het zoover te brengen - heeft het uitvoerig schema van een literatuurgeschiedenis liggen dat indien het werd uitgewerkt, een boekwerk opleverde, dat alle bestaande glansrijk zou slaan zoowel voor wat betreft kennis van de stof als wat aangaat inzicht; bovendien beschikt de Jager over het vermogen een zoo nauwkeurige synthese met cultuurverschijnselen en beeldende kunsten tot stand te brengen als ieder ander tot nog toe ontbreekt. De man “beschikt” alleen helaas over het meest elementair gemis aan eerzucht en lust tot publiceeren.
De man ontbreekt geenszins. Een professoraat stelt hem - evengoed als Kalff, Te Winkel en zoovele anderen - in staat, rustig en de zaken weloverwegend, vanuit één gezichtspunt een geschiedenis onzer letteren te schrijven, die voldoet aan de eisch der (innerlijke) eenheid. Dat deze eene man tenslotte niet op alle gebieden deskundig kan zijn, is minder een bezwaar dan een voordeel. Hij zal de typische fouten der specialisten - waaronder het zich blindstaren op het onderdeel hunner speciale
| |
| |
kennis, tengevolge waarvan de verhoudingen uit het oog verloren worden - missen, maar een geheel kunnen componeeren, waarin voortdurend de onderdeelen aan het geheel ondergeschikt blijven en de verhoudingen in het oog worden gevat. Dit geheel zal inderdaad gaver en harmonischer zijn dan wat door onderlinge samenwerking ontstaat. Het is niet in te zien, dat deze mannen niet zouden kunnen, wat Kalff deed. Kalff's zoon heeft, in het levensbericht van zijn vader dat achter het tweede deel van Kalff's “Westeuropeesche Letterkunde” verscheen, verteld, hoe zijn vader zich rond zijn vijftigste jaar rijp voelt voor zijn levenswerk: het schrijven eener nieuwe en volledige Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, en hoe hij dan met de stoere regelmaat van nulla dies sine linea ei passu dat werk voleindigt: precies elk jaar een deel, zij het niet elke dag evenveel bladzijden: soms kwam het dozijn vol, soms werd op een halve zij getobd. Waarom zou een hedendaagsch hoogleeraar van tegen de vijftig zichzelf dezelfde regelmaat niet kunnen opleggen?’
***
Tot daar de meening van Gerard Knuvelder. Hij verwacht een verzameling belangrijke studies van specialisten:
‘Dit nu heeft uiteraard zijn voordeelen. Het voor de hand liggende voordeel demonstreert het eerste deel, dat geschreven is door Pater Van Mierlo. Het zal inderdaad moeilijk zijn in de voor deze aangelegenheid weer eens vereenigde Nederlanden een specialist aan te wijzen die met grooter gezag dan Van Mierlo over de Middeleeuwen kan schrijven. Sinds “onheuglijke” tijden houdt deze eminente doctor uit het Antwerpsche geleerden-collegium zich met dit onderwerp zijner speciale belangstelling bezig, en men kan er van verzekerd zijn dat men in de door hem verzorgde deelen alle wetenschap over dit onderdeel verwerkt zal vinden, in de geest bovendien die aan het door hem behandelde tijdvak eigen was.
En men mag aannemen, dat dit met de volgende deelen ook het geval zal zijn.
Daar staat echter tegenover dat, nu elke geleerde vanuit zijn gezichtspunt de door hem behandelde stof gaat behandelen, in dit werk een groot aantal gezichtspunten aan het woord zal komen, en de lezer zich als het ware telkens achter een andere kijker moet plaatsen waardoor, vanaf een ander uitkijkpunt dan dat van den vorigen geleerde, het litterair landschap in oogenschouw genomen wordt. Men is telkens ergens anders aan toe. Men hoeft maar de de namen van Van Mierlo, Overdiep, Wille, De Vooys en Vermeylen naast elkaar te zetten om er nu al van overtuigd te zijn dat het boek in de diverse, door deze geleerden te behandelen tijdperken een geheel anderen geest zal ademen: het onderscheid tusschen het Inferno en het Paradiso zal er een miniem graadverschil bij zijn. En dan worden nog een aantal specialisten geïnterpoleerd “voor het bewerken van onderdeelen” - Vlaanderen geeft de voorkeur aan knappe essayisten, Holland roept voornamelijk philologisch geschoolde doctoren onder de wapenen! - men mag aannemen dat deze medewerkers “voldoende met de geheele materie vertrouwd zijn”, men moet vooral verwachten, dat zij hun onderdeel bij uitstek gewichtig achten en als zoodanig behandelen. De practijk heeft tot dusver niet anders bewezen.’
***
In ‘Streven’ zegt Pater Jansen S.J. wat hij van deze groote literatuurgeschiedenis verwacht:
‘Vooreerst dat zij de beoefenaars van de literatuur en de litteraire geleerden
| |
| |
nader bij elkaar zal brengen. Zoo bereikt de literatuurwetenschap haar doel: zuivering en bevruchting; zoo leeren de publicisten-critici ruimte en bezinning; zoo vinden humanisme, cultuur en creatieve kunst den weg tot elkander.
Wij verwachten ten tweede dat zij onze litteraire traditie voorgoed zal vestigen. Wij hebben een heerlijk litterair verleden, maar weinig litteraire traditie. Uit den schat van het verleden dient een bijna onveranderlijke keur opgehaald, op een bijna onveranderlijke wijze voorgesteld; doch dàt moet men dan kennen. Ook in de groote landen bestaat de litteraire traditie uit betrekkelijk weinig begrippen, namen en werken; juist daarin echter vindt het volk het beste van zichzelf terug; daarheen grijpt het, als het zich wil vernieuwen. Onze voorstelling van het verleden is nog wisselend en, ook in de groote trekken, onvolkomen; onze keuze nog, van uit het algemeen-Nederlandsche standpunt vooral, betwist en betwistbaar. De algemeene levenshouding, de politieke doeleinden en partijbelangen werken op beide te onmiddellijk in. Nu kan deze groote Nederlandsche Literatuurgeschiedenis, met het noodige gezag en sereniteit, de belangrijke momenten van ons litterair verleden aanduiden en omschrijven. Noodzakelijk zal zij de keuze der teksten beïnvloeden; dank zij de gelijktijdig ondernomen Bibliotheek der Nederlandsche Letteren komt ook daarin vastheid en penetratie. Indien wij ons dan, in Noord en Zuid, steviger verbonden voelen met het verleden en daardoor in het heden inniger vereenigd; vanzelf ontgroeien we den nogal kortzichtigen en kleinzieligen modernen geest, die ons met decadentie bedreigt. Door eeuwen beschaving gevoed, wordt onze cultuur weer draagster van hooge verplichtingen en beloften.’
***
Over de monumentale bloemlezing van Victor E. van Vriesland ‘Spiegel van de Nederlandsche Poëzie door alle eeuwen’ (De Spieghel, Amsterdam) schrijft Jos. Panhuysen in ‘Roeping’:
‘Victor E. van Vriesland heeft ons een boek gegeven, zooals er in bijna alle voornamere landen voor de eigen poëzie een bestond, maar in Nederland tot dusver niet. Een goede en zeer uitgebreide bloemlezing als in Engeland bijvoorbeeld de Oxford Books of Poetry en de oudere Palgrave, als in Frankrijk de Anthologie van Maurice Allem, kunnen voor het letterkundig leven in een land van groote beteekenis zijn. Zij bereiken wellicht een grooter publiek, dat door de lezing er van meer van de waarde der schoone letteren zal gaan begrijpen en minder gevaar loopt zich blind te staren op het eigentijdsche alleen en daaronder misschien op het minderwaardige. Daarnaast geeft een goede bloemlezing van een nationale poëzie een kijk op het wezen van het volkskarakter, dat er zich in uit, als waarschijnlijk geen ander historisch document. Men kan zich zelf leeren kennen door zijn voorouders te hooren op hun beste oogenblikken, als zij hun diepste overtuiging uitspraken en hun hoogste bezieling verwoordden. In de Spiegel van de Nederlandsche Poëzie doet men dit zonder twijfel, het is een spiegel van het verleden, het is daardoor gedeeltelijk een spiegel van ons.’
Panhuysen noemt het opnemen van alleen maar volledige gedichten en deze in hun oorspronkelijke stelling, ‘echte liefhebbersprinciepen’, maar zelf een liefhebber zijnde, is hij het er mee eens.
‘Men hoort hier de stem van de lage landen bij de zee en de bij hen hoorende landen van overzee, de tijden door; de innig godsdienstige, de jubelende en bezonnen
| |
| |
liefde der middeleeuwen, die tot de mystiek reeds in de gedichten van Hadewych of in een gedicht als Ic wil mi gaan vermeien; men hoort hier de directheid van de aardsche liefde in de liederen en albe's als Het Viel een Hemels Douwe, soms met een spottend realistischen inslag als in Och lichdi nu en slaept, en reeds daar, onmiddllijk van den beginne af valt u op het nationale, het eigen volkskenmerk en terzelfdertijd de openheid voor wat daarbuiten aan poëzie gebeurt; men was niet bang voor het vreemde, men waardeerde het, men nam het en maakt het tot een eigen bezit. Deze deelname aan het cultuurleven van Europa kan men ook in de latere perioden telkens terugvinden. Men kan het terugvinden in de refreinen van den rederijkerstijd, die zich steeds opnieuw weer bezig houden met het overdenken van dood en vergankelijkheid en de broosheid van dit aardsch bestaan, men kan het vinden in het opbloeien van de Renaissance en daarna, er is moeilijk een eigener letterkunst te vinden dan de poëzie van een Vondel of van een Constatijn Huyghens, maar het cultuurleven van Europa spiegelt zich er in; in de achttiende eeuw, die door Victor E. Van Vriesland zoo rijk en oorspronkelijk werd vertegenwoordigd, gaat onder allen buitenlandschen invloed het vaderlandsche toch nooit geheel verloren en zelfs in de negentiende eeuw, die zeker niet de belangrijkste periode van onze dichtkunst was, vindt men in de besten dezen samengang van het Europeesche het Nederlandsche.’
***
Ten slotte is daar Van Duinkerken's groote bloemlezing uit de katholieke poëzie, waarvan het derde deel, ‘Dichters der Emancipatie’, bij De Gemeenschap is verschenen. Panhuysen noemt ze ‘een waardig besluit’. Als poëzie is deze oogst geringer dan die van de twee vorige deelen, meent hij en hij vindt, naast eenige verrassingen zeer veel aesthetisch onbelangrijke verzen. Naar zijne meening is de voortreffelijke inleiding het beste van dezen bundel.
‘Reeds in zijne inleiding op de Dichters der Contrareformatie liet hij zien uit welk milieu de poëzie, die hij bijeengebracht had, opbloeide, hij doet dit in het laatste deel nog, hij laat zien hoe weinig de katholieke gemeenschap in de achttiende en negentiende eeuw geëigend was om een rijke en weidschere poëzie voort te brengen. In Noord-Nederland bleef het publiek, zooals hij vaststelt, de parochie en het parochiale verhinderde een ontsnapping aan het oratorische of het beperkt intieme, in Zuid-Nederland vond men de vertrouwelijkheid en de grooter openheid van het volksche, maar dit volksche bracht mede, dat de dichter zichzelf geen hooge eischen stelde, dat het hem meer te doen was te leeren of te moraliseeren, te ontroeren, dan in schoonheid te scheppen, de literatuur vond buiten het gewone volk ook weinig belangstelling, daar de “hoogere sferen van 's lands bestuur” de volkstaal niet verstonden. De romantiek, die in de negentiende eeuw alom vernieuwing bracht, deed dit bij de Nederlandsche katholieken aanvankelijk op zijn hoogst in geringe mate, een oorspronkelijk dichter verscheen in het Zuiden vóór Gezelle niet, in Noord-Nederland ontbreekt die zelfs geheel en al. De karakterschets van Jos. Alberdingk Thym, al moge zij een weinig hypothetisch zijn, is in haar voorzichtigheid uitmuntend, maar Jos. Alberdingk heeft direct zeer weinig voor de Nederlandsche dichtkunst gedaan, omdat hij geen werkelijk dichter was; de proeven, die van Duinkerken in zijn bloemlezing opnam, toonen dat zeer duidelijk, zelfs De Speelman van St. Cecilia, waarin van Duinkerken een overgang naar een nieuwer behandeling van de ballade ziet, is een zeer zwak en, aesthetisch gezien, een vrijwel onbezield gedicht. Wellicht zal de lezer nog het meest getroffen worden in deze
| |
| |
afdeeling door het gedicht van Dr. Schaepman Twee jaren, een zeer goede keus, dat de dichter in zijn zwakheden, zijn rhetoriek, maar ook in zijn betere hoedanigheden, in zijn weidschheid van blik, toont. Door de terzinen wordt hier Dr. Schaepman tenminste eenigermate gedwongen zich te beheerschen in zijn neiging tot ontboezemingen. Een buitengewoon schoon gedicht is echter ook Twee jaren niet.
Van Duinkerken laat zeer goed zien welk een uniek verschijnsel de poëzie van Gezelle eigenlijk is, hoe welhaast onvoorbereid dit werk ontstond en hoe de overvloedige navolging de uitzonderlijkheid er van niet verzwakte, maar nog meer deed uitkomen. Hij geeft ook een zeer goede karakteristiek van Prosper van Langendonck, en hij toont, met te weinig illustratie jammer genoeg, hoe de grootheid van de Vlaamsche Renaissance modern herleefde in het werk van Karel van de Woestijne.’
| |
II. Tijdsgedichten
Niet voor niets heeft Jan Prins onder de vijf fabels van La Fontaine, welke hij vertaalde (voortreffelijk vertaalde) voor ‘De Stem’, gekozen ‘De wolven en de schapen’. Immers deze bekende fabel lijkt dezer dagen met het oog op de internationale gebeurtenissen geschreven en de zedeles is up to date als een politieke radio-rede:
‘Dit voorval wettigt het besluit
dat zonder oponthoud de booze moet bestreden.
Vrede, een groot goed, moet eens gemaakt,
zeker, maar waartoe sluit men vrede
als de ander toch zijn woord verzaakt?’
Actueele toepassing vindt evenzeer de fabel van de ooren van den haas. De leeuw, gekwetst door een of ander dier met horens, verbant al de horensdragende dieren uit zijn rijk, waarop ook de haas uitwijkt, vreezende dat zijn ooren voor horens zullen aangezien worden door den machtigen heer.
***
De tragiek van dezen tijd verheft de dichters niet boven hun staat. Zij die zwakke verzen schreven, schrijven er nog, zelfs onder de beklemming die op allen zoo zwaar drukt. Zoo vernemen wij eenen congregatielied-toon in volgend ‘gedicht’ van Franz van Oldenburg Ermke in ‘Roeping’:
1940.
Weer liggen de legers in de grond gegraven
en wachten in hun graf nog enkel op de dood.
Weer ziet men paarden zonder ruiter draven
en worden held're beken rood.
Om wàpens vouwen handen tot een bede
God, is er nu genoeg geleden?!
| |
| |
Maria, die het leed kent en de rampen,
door hoeveel lust en list op deze aard' gebracht,
die zwaard en hand om kinderen zag kampen,
- en vrouwen werden omgebracht, -
tot U, die weet, wat moeders moeten dragen,
in deze bitterste der dagen:
Bewaar ons land. Nog is het niet bedolven.
Bewaar ons arme land. Nog heeft de dronken dood
De kostb're wijn des levens niet in golven
verspild. Nog zien geen beken rood.
Bewaar ons land en luister naar de bede
Heeft dan Uw Zoon vergééfs geleden?!
***
Maar wie goede gedichten schreef, schrijft geen slechte, al heeft hij het nu over de waterlinie. Terwijl een verduisteringsproef gehouden wordt, met de zijnen dicht bij elkaar gezeten, wordt een Anthonie Donker zich somber en vastberaden bewust van een verwantschap met de oude watergeuzen:
Waterlinie
Het land is klein en smal,
maar aan den hemel gemeten,
met zijn strak en zuiver geweten,
met de weiden en rechte slooten,
de meren en lichte zeilbooten
en de rijke bloemenschuiten
langs een trots verarmend buiten -
Wij, in 's lands verduisteringsproef,
aan den rand van de waterlinie,
als een schippersgezin gezeten,
luisterend kalm, bedroefd,
hoe het water rijst in de vlakte,
weten sprakeloos, zonder leuze,
dat wij wachten moeten en geuzen
worden als zij zich vermeten.
***
Ook het volgende gedicht van Anthonie Donker verscheen in ‘De Stem’. Er wordt in uitgesproken een wel karakteristiek nederlandsche gestemdheid. Dit volk is niet opvliegend. Het kan veel verdragen. Maar het registreert met verbeten kalmte smaad op smaad en houdt de hand aan het wapen. Geduldig wel, laf worden niet.
| |
| |
Bedreigd
Zwijg en verdraag den smaad
En laat de wolven huilen.
Rook verschroeit heet het gelaat.
Gij zult U niet verschuilen.
Gij moet het roet, het vuil, de slagen
Laat hen hun hoontriomfen vieren,
Laat nog begaan, laat tieren.
Blijf onbeweeglijk staan,
Grenswacht en volk van grimmig voorbereiden
Op een onmetelijk eendrachtig lijden.
***
Een zachtere natuur is Louis de Bourbon. Bij hem geen weerbaarheid. Noch die van het wapen, noch die van den moed. We hooren de klacht van het ‘hart zonder verweer’, den man die niet meer gemobiliseerd wordt, geen deel meer moet nemen aan de slachting en slechts een toevlucht vindt in zijn geloof: het hiernamaals:
Sonnet in den herfst
Ik sta niet op barricaden,
ik draag geen pistool of geweer,
maar mijn ziel vreest ontzaglijke schaden
en mijn hart is zonder verweer.
Ik hoor de soldaten marcheeren,
zij betrekken hun eenzame wacht,
mij zullen geen kogels meer deren,
mijn strijd wordt in stilte volbracht.
Ginds gaan zij hun broeders berooven,
zij nemen hun vrijheid en land,
zij zullen hun levenslicht dooven.
Mijn God, het is niet te gelooven,
het huis van Uw zoon staat in brand,
mij rest slechts één hoop nog: daarboven.
|
|