Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1940(1940)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 363] [p. 363] De droomendief Hoe wordt gij niet het sarren beu, gij kleine donkre nachtegaal, de toovenaar van 't groote helle lied dat heel de stilte van den dooden nacht vol licht en geuren werpt? De droomen hingen boven mijne rust te wiegen, te wiegen als de witte lente-toppen aan de zwarte dennentakken. Ik ook, ik tooverde; ik tooverde den nacht vol blijde sterren. Zij stonden ver en toch nabij, zij waren licht en toch geen hinder voor den slaap; zij spraken mij van innigheid en fluisterden het antwoord zelf. Nooit had een werklijkheid zoo zuiver uitgesponnen 't gewaad der zaligheid. Toen wierpt gij in mijn kamer uw hoogen roep van 't leven. Gij tokkelt en gij hamert, gij schaaft en gij polijst en strak-gespannen houdt gij [pagina 364] [p. 364] in de hoogte uw laatste vreugdgeschal. Bij zulk geweld scheurt elke droom, de sterren bergen 't wenken van hun blikken, het duister wijkt voor 't licht der lokkende verlangens die gij wekt. Hoe kan uw lied zoo wreed de rust der droomen schenden? Of is uw wekroep een verrijzen, een klimmen tot een nieuwe wezenheid? b. de craene. Vorige Volgende