| |
| |
| |
Ringsteken
I. Vieren en herdenken
Sedert onze vorige kroniek werden drie verdienstelijke mannen gevierd: de zestigjarige Adolf Herckenrath, de zestigjarige Arthur Cornette en Marcel Matthys, die den prijs der provincie West-Vlaanderen gewonnen heeft met zijn roman ‘Spook op zolder’.
Na een veel-belovend debuut heeft Adolf Herckenrath niets meer geschreven dat als een vervulling van de gewekte verwachtingen kan beschouwd worden, maar hij is een verdienstelijk cultureel werker gebleven en daarvoor is hem terecht hulde gebracht.
Ook Arthur Cornette doet bij elke bladzijde die men van hem leest de gedachte rijzen dat hij gaven bezit die hem tot omvangrijker en belangrijker literair werk in staat stelden. De lijst van zijn titels en werkzaamheden wijst uit dat hij zich meer aan cultuurwerk heeft gewijd dat niet hoofdzakelijk met de pen der kunstenaars wordt verricht. Zijn velerhande verdiensten werden bij de klassieke gelegenheid van het zestig worden terecht in het licht gesteld en hij heeft dit gebaar van zijn vrienden gentlemanlike beantwoord met het stichten van een naar hem genoemden prijs voor essaykunst.
‘Spook op zolder’ van Marcel Matthijs verdiende ten volle de onderscheiding welke de jury der provincie West-Vlaanderen hem toegekend heeft. Marcel Matthijs is een auteur waarop Vlaanderen trotsch mag zijn en wiens talent thans in vollen bloei staat. Moge de hulde te Brugge voor hem een zedelijke aanmoediging geweest zijn tot voortzetting van zijn krachtig en diep werk.
***
In Nederland vierde P.C. Boutens zijn zeventigsten verjaardag. Te dezer gelegenheid werd hij door de redactie van De Wereldkroniek geinterviewd en het past dat wij eerst en vooral den gevierde aan het woord laten:
‘Ik wil niet over mezelf spreken. Dat heb ik nooit gedaan, dus nu ook niet.’ De stem van dezen zeventigjarige is hard, zijn gebaren zijn abrupt. Doordringend, bijna barsch kijken twee oogen achter heldere lorgnetglazen den bezoeker aan. Maar de blik uit die oogen verandert telkens, zoodat op het gelaat zich alle nuances van verontwaardiging, verbazing, spot en ironie weerspiegelen. Deze oogen verzachten de hardheid van het gesprokene, de humor die er uit straalt, tempert de felheid van de woorden. Een militante natuur, maar tegelijk een man, die van het leven leerde dat goedheid een kracht is.
| |
| |
Naar zijn oordeel gevraagd over de jongste dichtkunst, luidt dit niet bijzonder vriendelijk.
‘Er is nu eenmaal verschil tusschen Poëzie en gemengde berichtjes op rijm. Het werk der jongere dichters is niet slecht, en het is niet eminent. Er ontbreken markante persoonlijkheden. Geen was er tot nu toe, die iets magnifieks heeft voortgebracht. Maar wel zijn ze sterk in het schrijven over elkaar en over kwesties, die men moet laten rusten als men nog jong is. Zij bereiden hun werk niet voldoende voor. En met voorbereiden bedoel ik: studeeren. Als men een kunstenaar wil zijn, dan moet men niet volstaan met trotsch en tevreden te wezen met de talenten, die men om niet heeft gekregen. Dan moet men de allergrootsten, Homerus, Shakespeare, Dante kennen, en goed kennen. De dichter mag nooit vergeten, dat hij met ieder woord dat hij schrijft dezen concurrentie aan gaat doen, dat hij alleen een goed kunstenaar is als hij het werk van zijn voorgangers voortzet. Het is natuurlijk heel aardig te doen, zooals die vent, die futurist, die Marinetti voorstelde, nl. de musea met inhoud en al te verbranden. Dat is het gemakkelijkste. Dan hebben we geen last meer van hetgeen vóór ons is geweest. Maar een ernstige kunstenaar ziet de dwaasheid hiervan in. Voor mij is het verleden het bedrijfskapitaal voor iederen kunstenaar. Daar moet hij mee werken. Het is geen kleinigheid een dichter te zijn. Wat geef ik er om als een meneer Jan Kalebas op zekeren dag door een mooien lentemorgen wordt getroffen en een gevoelig vers schrijft? Dichterlijke buien hebben is nog iets anders dan dichter zijn.
Wij leven in een tijd vol nivelleeringslust en dat demonstreert zich in de jongste dichtkunst duidelijk. De dichtkunst is op het oogenblik in verval, maar dat wil in het geheel niet zeggen, dat er vandaag of morgen niet een groot dichter op zou kunnen staan. Het kan natuurlijk aan mij liggen, dat ik het zoo zie. Ze zeggen aldoor tegen me: je moet meer met je tijd meegaan. De keukenmeid zegt het trouwens ook. Maar het is niet alleen de poëzie, die onder nul moet leven. Het is met de bouwkunst en schilderkunst eender gesteld. Zie nu dit eens - en Dr. Boutens haalde van den wand een groote reproductie van het bekende doek van Ghirlandajo, waarop de grootvader, met het door lupus aangevreten gezicht, neerziet op een blond kind, dat dwingend en verwonderd naar hem opziet - de man die dat maakte was een kunstenaar. Hij nam die ontmoeting tusschen den grijsaard en het kleinkind eenmaal waar en hij rustte niet - verstaat u - hij rustte niet, voordat hij dit resultaat had bereikt. Maar denk nu eens aan de koppen, die sommige schilders en schilderessen van tegenwoordig maken. Dat is toch verschrikkelijk. Men is te gemakzuchtig, men wil het ambacht niet leeren. Ik geloof niet aan groote verschillen in de geschiedenis van de kunst. Nu leven we in een tijd, dat er geen kunst gemaakt wordt, maar waarin wel op een verschrikkelijke manier gekletst wordt over kunst.
Er is in deze dagen een ongeloofelijk gebrek aan rust. Dat maakt het onmogeljik om kunst voort te brengen en evenzeer om van kunst te genieten. Vroeger wilden de menschen een huis bezitten, een familie stichten. En als ze dat gedaan hadden, begon het leven van een nieuwe, kleine gemeenschap. Tegenwoordig doen ze niets anders dan van de eene flat naar de andere verhuizen en rondrijden in hun automobielen. Hoe wilt u dat er belangstelling voor de kunst zal zijn en rust om die te bestudeeren en te begrijpen?
Op de scholen is het niet beter. De leerlingen moeten uitblinken in sporten, en verder worden ze met allerlei spellingen beziggehouden. De nieuwe spelling is slecht; zij behoorde te zijn als een kleed, dat zich aan het menschelijk lichaam (de taal) aanpast, niet als een confectiepak, waar iedereen maar inkruipt, zoodat hij zùlke schouders krijgt.
| |
| |
Ik weet het, de omstandigheden zijn voor de jonge schrijvers slecht. Maar wat zou dat? Naar mijn meening moeten de jonge kunstenaars niet gesteund worden, laat men de ouden, wanneer zij bewezen hebben kunstenaar te zijn en hun heele leven hard gewerkt hebben, steunen. De jonge talenten moeten doorzetten. Als dat niet gelukt, moeten ze maar afsterven. Waarom zouden al die menschen met zóó'n heel klein talentje gesteund moeten worden? Ze roepen nu wel, dat ze zoo belangrijk zijn en dat ze geen enkel ander werk kunnen verrichten - maar dat is uit vrees, dat ze dat heele kleine talentje dan niet genoeg kunnen koesteren en het zullen verliezen. Maar wie zouden er dan niet allemaal moeten geholpen worden? Dat kan toch niemand betalen, de Regeering zeker niet. Iemand, die waarachtig gelooft kunstenaar te zijn, die heeft dat levenslang voor oogen, die is bereid er alles voor te verdragen, alles aan op te offeren. Hij kan immers niet anders. God heeft hem met die bepaalde talenten doen geboren worden, dus geen compromissen. Dus studeeren, dus hard werken, dus het ambacht leeren. Zoo denk ik er over.
En nu zal ik u voorlezen uit mijn nieuwe Ilias-vertaling.’
***
In ‘De Gids’ bespreekt Anton van Duinkerken het gezamenlijk werk van den dichter P.C. Boutens in zijne maandelijksche kroniek der Nederlandsche letteren. Hij trekt eerst eene parallel tusschen Boutens en diens bewonderd voorbeeld Herman Gorter. Dan geeft hij o.a. een goede karakteristiek van Boutens' duisterheid:
‘De vroegste gedichten van Boutens zijn menigmaal duister genoemd. Dit komt wel, omdat de jonge dichter zelf bij de bepaling van zijn verhouding tot de zichtbare werkelijkheid nog aarzelt tusschen voorbehoud en overgave. Men zou het in de taal van de ascese kunnen uitdrukken, zeggende, dat de aarde - “vallis nimis amoena” - hem nog te zeer “trekt”, en dat de blinkevensteren der ziel, hoewel gesloten, nog onvoldoende “verstorven” zijn. Ofschoon hij de volstrektheid van het wezen der dingen reeds vurig belijdt, wekt hun vergankelijk aanzien in hem nog al te zeer den honger der begeerte, zooals de wereld een jongen monnik, die aan haar voorbijgaande weelden verzaakt heeft, nog plaagt met haar onrust. Het duistere bij Boutens is troebel en onzeker, het is niet de duisterheid van een vernuftig-gecompliceerd of gekunsteld taalgebruik, die men bij Huygens of ook bij Potgieter wel vindt. Hiervan komen voorbeelden voor in de verzen van Boutens. Hij spreekt over “veilig gehavend” en bedoelt, maar dat is duidelijk genoeg door het verband: de haven binnengeloopen. (In het Park; Praeludiën) of laat een “onzichtbare hand in driemaal-op-en-neder-zwaai licht vaarwel wuiven”, hetgeen beteekent, dat de onzichtbare hand een lantaarn houdt en dus vaarwel wuift met licht. (Afvaart; Stemmen. Zie hierover Albert Verwey; Proza III, blz. 15.) Het is niet moeilijk, deze lijst van taalkundige duisterheden nog wat uit te breiden, maar meestal vindt men ook zonder al te gespitste scherpzinnigheid de oplossing wel, wanneer men zich de voorstellingswijze van den dichter zoo helder mogelijk voor den geest haalt. Waarschijnlijk heeft Boutens zelf op het oogenblik van schrijven de dubbelzinnigheid meestal niet opgemerkt, zeker niet nagestreefd. Doch zijn
verbeelding is dikwijls troebel, omdat hij aan de verpersoonlijkte natuur-elementen allerhande, soms tegenstrijdige of moeilijk vereenigbare functies toeschrijft, zoo dat bijvoorbeeld de maan met sneeuwen handen het verlangen zacht doodwiegt (Koelbed zilverwijd; Verzen) of de wolken beurtelings bedroefd hun tranen inhouden en een effen tent vormen (De dag lag bleek; Verzen).’
***
| |
| |
Voor velen staat het boven kijf, dat Stemmen de schoonste dichtbundel van P.C. Boutens is; sommigen vereeren hem uitsluitend om dit eene boek en om een paar Vergeten Liedjes; er is hem zelfs persoonlijk, en tamelijk bits verweten, dat daarna de afwezigheid van gevoel, de dorheid des harten zijn inspiratie zou hebben omgebracht. ‘Alle dichterlijke tekortkomingen, waaraan hij zich schuldig maakt, zijn tenslotte altijd weer op het gemis aan hart terug te brengen’ oordeelde P.N. van Eyck in zijn kritiek op de Carmina, en ongeveer ter zelfder tijd schreef Geerten Gossaert ‘In de school van Boutens, o profetenzonen, is het de dood in de pot’. Ook Dirk Coster suggereert in zijn inleiding tot De Nederlandsche Poëzie in honderd verzen, dat hij het ontwikkelingsproces van Boutens in de Stemmen tot een hoogtepunt gestegen acht, waarna het later werk een kalme daling werd. Hiertegenover staat, dat Anton Reichling S.J., schrijver van een verhandeling over ‘Het Platonische denken bij P.C. Boutens’ (Maastricht, 1924) den bundel Carmina den schoonsten noemt, een inzicht, dat door verscheidene jongeren, voorzoover zij in het werk van den dichter belezen zijn, wordt gedeeld. Enkelen stellen met mij het hoogtepunt nog later, in het werk, dat na Zomerwolken verscheen. Zeker is Carmina een keerpunt, zeker is ook, dat het schrijven van Stemmen voldoende zou geweest zijn om den dichter de onsterfelijkheid te verzekeren, ook al hadde hij zich daarna nooit meer overtroffen of geëvenaard. Het boek herlezend, benijdt men degenen, die bij volle bewustzijn getuigen van zijn verschijnen geweest zjin, en begrijpt men
dus de bijna bandelooze geestdrift van Dirk Coster, die uitroept, dat in den dichter van Stemmen ‘na eeuwen van levenlooze theologie, de directe werkelijkheid der religieuze ervaring, geen verre aanbidding meer, geen denken aan God, maar een opstrooming van onbepaalbare zielskrachten, die bloed en lichaam, geest en zinnen aangrijpen en omvormen’ mocht bewonderd worden.
Ten volle mystiek is dit bloedwarme dichtwerk genoemd, een uitbraak der irrationeele krachten van de menschenziel, en dat men het latere, koelere werk zooveel lager waardeerde, is wellicht te verklaren uit de verwachtingen, die de Germaansche mensch ten opzichte der zielsbelijdenis koestert, en die door de klare vervullingen van het Helleensche idealisme niet geheel bevredigd worden.’
***
Een goede karakteristiek, misschien wel van de hand van Toussaint van Boelaere, vonden wij in ‘Onze Tijd’:
‘Er is, in de laatste periode onzer literatuurgeschiedenis, geen werk van poëzie verschenen dat meer dan dat van P.C. Boutens, den indruk verwekt zuivere poëzie te zijn. Henriette Roland Holst heeft zeker grootere poëtische beteekenis dan Boutens, toch acht ik dat onder het werk van den dichter van Beatrijs, gedichten kunnen worden genoemd, die van hooger poëtisch gehalte zijn dan de voortreffelijkste van de dichteres van “De Vrouw in het Woud”.
Maar in het werk van Boutens kunnen geloofsijver noch politieke overtuiging, overredingsstof of kracht vinden voor hun bedrijf. Het vers van Boutens is als het zuivere koele water, dat den dorstige laaft en hem de wondere dronkenschap der levensverwikkeling bezorgt. In zijn werk vindt men slechts de levende rhythmische bewogenheid der diepe schoonheidsaandoening, de gebonden verklanking van het meest menschelijke, dus het duurzaamste en onvergankelijkste, dat in ons hart leeft: datgene dat eeuwig menschelijk is onder de kleurige verborgenheid van onze dagelijks wisselende rede en noodzaak. Het vers van Boutens is immers in
| |
| |
zijn essentie passie. Een bezwaar: soms is die passie zoo broos, dat het vers, waarin zij tot uitdrukking komt, ons niet weet te raken. Wij lezen, maar worden niet zoo heel diep geroerd. Maar ook dan neemt het vers ons gevoel in zijn muzikaliteit op - als door muziek, waarvan de zin ons ontsnapt.
Op onvolprezen wijze heeft Boutens, die slechts de hoogste regionen der poëzie bezoekt, het werk van andere dichters nader tot ons gebracht. Zijn vertalingen van Aischulos, Homeros, Sappho, Goethe, Rosetti, Oscar Wilde, van de kwatrijnen van Omar Khayyam, de gedichten van Louise Labbé, zijn meesterlijk; en er bestaat misschien geen Nederlandsch proza, zoo subtiel en zoo rijk als Boutens' vertaling van Platoon's werken. Want in zijn reeds lange leven heeft P.C. Boutens voortdurend met geest en hart, in den dienst gestaan van de Eeuwige Schoonheid.’
***
Vijf en twintig jaren na zijn dood werd Lodewijk De Raet herdacht tijdens een academische zitting te Gent, waar Prof. A. De Ridder, staatsminister Frans van Cauwelaert en Prof. J.P. Haesaert het woord voerden. Naar aanleiding van deze herdenking heeft De Vlaamsche Gids enkele belangrijke bijdragen aan dezen Vlaamschen pionier gewijd. Uit het artikel van Max Lamberty lichten wij een passus die goed aangeeft dat de belangstelling voor sociologie en economie in Lodewijk De Raet al zeer vroeg ontwaakt is, maar dat zij nooit zuiver wetenschappelijk is geworden, nl. altijd beheerscht werd door de Vlaamsche herlevingsgedachte:
‘Deze jeugdige belangstelling voor de sociale en economische vraagstukken zal hem niet meer loslaten. Zij zal later verrijkt worden door zijn werkzaamheid in het Ministerie van Nijverheid en Arbeid (Dienst der Statistiek), van 1896 tot aan zijn dood in November 1914. Zij zal, schier gelijktijdig, nog uitgebreid worden door zijn kennismaking met het Institut de Sociologie te Brussel en met Emile Waxweiler, directeur van dat Instituut.
Het is opmerkelijk dat deze oriëntatie, die zich voor het eerst vertoont tijdens de Athenaeumjaren en dus lang vóór het contact met het Ministerie en met het Sociologisch Instituut te Brussel, niet leidt tot een zuiver wetenschappelijke belangstelling.
Wanneer men de bibliographische opgave der geschriften van Lodewijk de Raet nagaat - welke niet minder dan zes bladzijden beslaat in het zooeven verschenen gedenkboek Over Vlaamsche Volkskracht - dan treft het dat slechts weinig titels voor zuiver theoretisch wetenschappelijk werk opgegeven worden. Lodewijk de Raet's geschriften zijn overwegend strijdschriften. Hij houdt niet van de economie om haarzelf. Wanneer hij de economische geschiedenis van Vlaanderen verhaalt of de actueele economische toestanden beschrijft, dan denkt hij veel meer aan Vlaanderen dan aan de economie, veel meer aan Vlaanderens grootheid en Vlaanderens ellende, dan aan de wetenschap.
Het is zoo waar dat hij meermaals het eigenlijk onderwerp van zijn studie verlaat om andere gebieden te betreden, gebieden die niet meer op de economie betrekking hebben, maar die andere uitzichten van Vlaanderens wezen in het licht stellen.
Is het niet treffend dat, wanneer hij de economische geschiedenis van Vlaanderen in de Middeleeuwen schetst, hij langdurig stilstaat bij de militaire organisatie der steden en zelfs de verzameling van de Brugsche legerscharen aan den voet van den Halletoren in bijzonderheden beschrijft, om dan te sluiten met het geestdriftige: ‘Welk schouwspel! De markt met haar achtergrond van schilderachtige vooruit- | |
| |
springende houten gevels, alle beheerscht door de donkere geweldige massa van de Halle; op het uitgestrekte plein ieder ambacht met zijn eigen kleuren, zijn banier met eigen schild en de verscheidenheid van de veelkleurige middeleeuwsche kaproenen en wapenrokken, door tienduizend man gedragen, waarvan de gepolijste en geschuurde helmen, borst- en armstukken en pieken, zwaarden en bijlen in de zon schitteren’
Een andermaal handelt hij over het hooger onderwijs in het algemeen en voornamelijk over de hervorming der Belgische hoogescholen. En ineens komt deze lyrische ontboezeming: ‘Als de Mei in het land is en men slentert door de vette Brabantsche velden, bij voorbeeld, tusschen Leuven, de wieg onzer Brabantsche Hertogen en Ter Vuren, hun geliefd zomerverblijf, met het heerlijke zicht op het oude heilige Zoniënbosch, nabij Duisburg, het Dispargum der eerste Frankische koningen, het heidensch-germaansche maar ook christelijke Zoniënbosch met zijn gordel van kloosters, 's Hertoginne Dal, Roode Klooster, Ter Kameren, Zevenborren, Groenendaal, waar Ruusbroec leefde en droomde, en als men de wegels doorloopt, die zij wellicht ook betreden hebben; als men, tusschen het gordijn der populieren, de eeuwenoude hoeven ziet opdagen, als in het schitterend licht der wegen, de oude boomen, de oude menschen zelfs schijnen te verjongen, dan ook is het of de ziel van het Verleden opdaagt, en met haar de plechtige schaar strijders en kunstenaars, die den roem van het vaderland uitmaken. Ja, dan voelt men bij het zingen der natuur en het herleven van lang vervlogen tijden, den innigen band, die alle geslachten van een zelfde volk samensnoert; men is bewust het land, waar men geboren is, te beminnen met dezelfde macht die ons aan onze moeder hecht....’
‘Wat Lodewijk de Raet beangstigt is het schouwspel dat hij dagelijks voor oogen heeft en dat nog grootere afmetingen kan nemen met de ontginning van het Limburgsche steenkolenbekken: niet-Vlaamsche, Waalsche en zelfs vreemde, beter geschoolde werklieden, bezetten in Vlaanderen de bestbetaalde plaatsen, terwijl de minder geschoolde Vlamingen het meestal moeten stellen met het werk dat aan de coolies voorbehouden wordt....
Wat hij voor de Vlaamsche werklieden schrijft, dat schrijft hij ook voor de Vlaamsche handelaars, voor de Vlaamsche landbouwers. De handel en de landbouw zijn geen routine meer, maar een wetenschap. Wie zich die wetenschap niet eigen maakt is tot mediocriteit gedoemd. En Lodewijk de Raet haat de mediocriteit, de minderheid, de minderwaardigheid voor Vlaanderen. Hij wil in Vlaanderen een leidenden stand zien ontstaan, een Nederlandssch-sprekende élite, die niet alleen de eigen rijkdommen zal weten te beheeren, doch ook de ontplooiing der Vlaamsche cultuur zal weten te waarborgen.
Die opvatting van de beslissende rol der élite is niet alleen verwant met de wijsheid die hij vergaard heeft in zijn knapenjaren. Zij past ook bij zijn temperament, zijn Sinjorengeest, zijn aristocratischen aanleg. Want deze eenvoudige, bescheiden, zelfs schuchtere man was door en door, tot in de minste zijner neigingen en karaktertrekken, aristocratisch aangelegd.
Het is eerst wanneer men dit inziet, wanneer men er zich rekenschap van geeft dat de innerlijke structuur van den mensch den doorslag gegeven heeft, dat men tot de kern van zijn streven doordringt
Het werkelijk typische in die opvattingen, namelijk het streven om een Vlaamschvoelende aristocratie, een aristocratie van het geschoolde intellect - de voornaamste volgens hem in den modernen tijd - in Vlaanderen in het leven te roepen, was zooniet rechtstreeks ingegeven, dan toch in overeenstemming met de diepste, de meeste dwingende krachten van zijn natuur.
Lodewijk de Raet heeft het woord aristocratie nooit geschreven in zijn
| |
| |
gedrukte werken. Maar in zijn archief getuigt menig dossier van zijn belangstelling voor de aristocratie en het aristocratisme, van zijn vereering voor de Helden, in de kunst, de wetenschap, de politiek, van zijn hero-worship, naar Carlyle's woord, van zijn afkeer voor alle minderwaardigheid en middelmatigheid. Zij die nader met hem in contact zijn geweest weten hoe gaarne hij Carlyle aanhaalde, vooral den Carlyle van On Heroes and heroworship, van Sartor Resartus, van Past and Present.
Prof. Dr. Haesaert, die in 1913 de gelegenheid had zijn verlof door te brengen in het gezelschap van de Raet, te Oost-Duinkerke aan Zee, heeft er te recht aan herinnerd, tijdens de Academische Zitting.
De cultus voor den Aristocraat, voornamelijk voor den Aristocraat van den Geest, zat hem diep in het bloed. Het was bij zijn geboorte reeds beslist dat hij dien weg zou opgaan. Zijn geheele streven, in den schoot der Vlaamsche Beweging, werd er door beheerscht. De economie was niet de ultima ratio van zijn denken. Zij was slechts een bijkomend element in een omvattender systeem, waarvan de universiteit de spil was.
Maar ook de universiteit was niet de laatste mijlpaal van zijn streven. Zij was niet een doel op zichzelf. Zij was een middel om ana Vlaanderen een élite te bezorgen, waaruit eens de Helden zouden geboren worden die Vlaanderen de sedert eeuwen verloren grootheid zouden terugschenken.
Dat was zijn Vlaamsche Beweging. Zoo wilde het zijn aangeboren aanleg, geleid en versterkt door een hiermede overeenstemmende levensleer.’
| |
II. Tijdsgedichten
In bewogen perioden der geschiedenis wordt ook de geest des dichters uit zijn verdieptheid in het eeuwige weggeslagen en bestormd met angsten om het nu. Herinneren wij ons slechts de poëzie uit den tijd der hervorming. De belangstelling voor het actueele is tegenwoordig levendiger dan vóór een halve eeuw, mede door een grondige wijziging van de poëtische opvatting.
Bij het doorbladeren van de tijdschriften trof ons een toenemend aantal tijdsgedichten, ingegeven door de tragische gebeurtenissen welke Europa tracht te doorleven.
In de ‘Vlaamsche Gids’ een uitbarsting van walg en woeste aanvaarding van Johan Daisne:
1939
Het is een groot gebral, het woord Beschaving,
met zijn varianten van Humaan en Geest.
‘'k Ben onverganklijk’ femelt het hoogdravend
en 't is een louter oprisping geweest!
Want niets is eeuwig en het diepste isme
neemt niet méér plaats nog dan een zakdoekknoop:
één avontuur is 't àl. De humanisten
zijn slechts de bleekste bloempjes op den hoop.
| |
| |
God Scharaban! we zijn het feemlen moede,
zooals we kwamen wenschen we den dood:
als torsen vleesch en staal, en niet als goedaards, -
voor hennepdroomen, niet voor sneedjes brood!
En wie 't niet werkelijk kan, doe 't in zijn lied,
maar doe het, bralle niet en feemle niet.
Een enkelen optimistischen klank vernemen wij in een gedicht van Jan David Jetswaard in de De Nieuwe Gids. De dichter redeneert een drang tot vergeefs ontvluchten van Europa weg en spreekt zich moed in met de bekende beeldspraak van het zaad dat sterven moet om nieuw gewas te verwekken:
Europa
Europa, Amsterdam, Berlijn,
dit aardsche oord vol hemelpijn,
waar God uit druiven treedt den wijn
O Herfstland, schrikkelijk van kleur
van goud tot bloedrood en oranje,
van bosch-decor en doodengeur,
conventie, driftig vuur en sleur,
Der Schepping herfstkleedij vol franje;
Wié zal u op een schip ontvluchten,
Uw oorlogsroes, uw baringswee?
Europa blijft tóch in hem zuchten;
Hij neemt het in zijn weefsel mee,
Europa baart de vruchten;
Hoewel vermodderd en vertrapt
uw laatste bladren sterven,
En 't bloedrood en het goud verslapt
Gij zult den hemel erven,
Geen landman bouwt vergeefs het land;
Geen akkerman ging zaaien,
om wind en bloed te maaien;
Geen vrucht ging tot de aarde in
zonder de bàring tot gewin;
| |
| |
De tragedie van Polen gaf Anton van Duinkerken een kerstlied in, waarin de vertwijfeling huivert van dit onder den hiel verpletterd volk. ‘De Gemeenschap’ bevatte dit:
Kerstlied in Polen Voor Anne Marie Bozenna Siegman-Edélis.
Zeg aan het Kerstkind, dat het wegblijft, moeder!
Laat het niet komen, wij hebben geen stal,
Geen os en geen ezel, geen schapen, geen voeder,
Geen avondlucht, open voor eng'lengeschal.
Wij hebben geen geest meer, die nog durft gelooven,
Dat God waarlijk goed is; geen wijzen zien op
In het holst van den nacht naar de sterren hierboven;
Geen lied houdt de maat van ons angst-hartgeklop.
Wij hebben hier enkel vijandige troepen
Tot heugnis der ziel aan den heiligen nacht
En den plicht om luidkeels Heil Herodes te roepen
Met de kans om onnoozel te worden geslacht.
‘De Stem’ brengt naast elkaar twee tijdsgedichten. In het eerste maakt Anthonie Donker als tastbaar de angst, de koude, de watersnood, de starre ontzetting van het onder water gezette Nederland, vroeger zoo ‘warm behuisd en goed beschut’:
Inundatie
Gij, warm behuisd en goed beschut,
zijt plotseling aangeraakt,
en blootgesteld en naakt,
staand in een brakke waterput
Opziend naar 't barre luchtgewelf
hervindt elk kwetsbaar en doodarm
wordt ook de laatste praatstem stil,
en hoort het zwijgen van den Wil.
De grenzen van het land zijn dun
en dun de muren van het huis.
De warme, veilge schut heeft uit,
en huivrend voelt gij tot
vlak op de naakte, veege huid
| |
| |
Wel het droefste gedicht is dat van Top Naeff. De fijngevoelige kunstenares fantaseert op het motief van Halewijn, maar niet de moorden en gruwelen bepalen hare diepe neerslachtigheid. Het is veeleer het wantrouwen, het bedrog, het ‘hoogtij van den logen’. En daar klinkt een wanhopige roep om het koningskind dat Halewijn het hoofd moet afslaan:
Het oude lied
Heer Halewijn blies zijnen horen:
Verzaamlen op het galgenveld!
En zaaide in de scharlaken voren
De bleeke koppen ongeteld....
De nachtwind fluistert: durft ge u roeren?
Daar steekt een hand uit het moeras,
Een broederhand.... Laat af! er loeren
Verbitterde oogen, giftig gas.
Dat geen den ander kan vertrouwen
Mensch, o, is dit het ergste niet!
Wacht vóór uw lippen, 't zal u rouwen
Als schuw ge elkaar in de oogen ziet.
Den hiel gelicht, zijt ge al bedrogen
Door zoon of broeder, vrouw of vrind,
Dit is het hoogtij van den logen
Die 't Leven doodt en 't lijk ontbindt.
Waar mensch en mensch zijn afgestooten
In eenen poel van eenzaamheid,
Waar 't huivrig hart zich heeft gesloten,
Dat hunkert naar gemeenzaamheid.
De helden die verlaten sterven,
De kleine man in stille straat,
Verbloeden aan dezelfde kerven,
De handen voor 't beschaamd gelaat.
Heer Halewijn blies zijnen horen....
Hoort, hoort! een hoefslag draaft door 't bosch....
O Koningskind, druk aan de sporen,
Zing vrij uw lied, hoog van het ros!
Jaag over 't puin van oude wallen,
In uwen goud- en purpren dos,
En laat het groote slagzwaard vallen....
De wereld van den Booze los!
|
|