| |
| |
| |
Van de Dichters te Velde
I
Nieuwjaar
De boomen rinkelen als brekend glas,
het ijs is in hun kantwerk stuk gesprongen,
en valt, versplinterd, in het rookend gras.
Ik zoek, door mist, den ouden weg naar Drongen.
't Is Nieuwjaarsdag, een dag tusschen twee jaren,
een bloem van ijs, nog winter en reeds lent,
een overgang van weerzien en ontwaren.
Ik heb dit Drongen steeds als kind gekend.
En weer en meer is 't mij zoo vreemd te moede,
begrijp: mijn hart heeft steeds uit sneeuw gebeeld,
en nu - de boomen breken in een weeld,
een Hauch, een droom van lent, die hen doet bloeden.
Want zoo is het geluk: een broze vaze,
die men, een dag, nog slechts met vrees ontvangt.
De stille hand zegt tot de andre: dwaze!
ofschoon 't hart weet, dat het steeds weer verlangt.
Het dooit... ik weet niet véél meer, enkel dit:
dit is de oude, oude kerk van Drongen,
de Godslamp brandt, brandt steeds, en ik, ik zit
zooals ik altijd zat - als kleine jongen.
(Voor T.)
27-28 - 12 - 39.
| |
| |
| |
II
Het gedroomde rijk
In het gewei der droomen zeer verward
kom ik gegleden door de lichte nachten
waar trouwe hinden op de herten wachten
die vechten voor hun liefste, wild en hard.
Dit is mijn rijk: de wereld snel ontvlucht
om eene pijn, die niet was te genezen.
Het nest der hinden zal mijn leger wezen,
hier zijn slechts aarde, wateren en lucht,
en bosschen met den geur der jaargetijden,
de oogen der lammeren als water klaar,
en trouwe dieren die hier paar bij paar
zich aan elkanders liefdedorst verblijden.
Dit is mijn rijk: wanneer iemand na jaren
mij zal herinneren aan wat ik eenmaal was:
een mensch: wuft als de wind en hard als glas,
zal ik droef naar de stille dieren staren,
en zacht mij nederleggen bij de argelooze hinden,
de goede trouwen van mijn groote smart
met hun gevlei warm aan mijn eenzaam hart
en hoog het hoofd geheven naar de winden.
| |
| |
| |
III
Leeuwerik
Mijn blijde vogel stijgt boven dit land
en klautert op de lucht naar de zon.
En hij zingt duizendmaal hetzelfde lied
dan valt hij bij het koele, diepe water neer.
| |
| |
| |
IV
Thans weten wij onszelve leven...
Eens zal ik, liggend in het zand, de kogels hooren fluiten.
Een regen mengt zijn zang met dit macaber lied.
Ik ben maar een der half millioen kornuiten.
Om mijnen dood heeft slechts een kleine schaar verdriet.
Wie zal zich om mijn lijk ontfermen?
Wat bloed, een been, een vreeselijk gelaat.
De kraaien krassen reeds in dichte zwermen
om 't aardsch festijn dat ik hun scherpe snavels achterlaat.
Ziet, na dit doodendanslawaai zal weer de stilte komen.
Alleen een vogel naast een bloem zingt zorgeloos zijn lied.
Ik lig met uitgestoken oogen in mijn graf te droomen
en ken alleen den reuk van kruit en dynamiet.
Als d'overblijvenden weldra dit veld bezoeken
- de goede grond zal mij beveilgen tegen hunnen tred -
hoe kan ik rustig blijven liggen en niet vloeken
om hun gezond gelaat, hun tafelwijn, hun wollig bed.
Och, laat me maar alleen met mijne droomen
en stoor de stilte niet van dezen eeuwigen nacht.
Ik heb genoeg aan 't ruischen van de boomen
en aan een ster die goedig en gelaten naar me lacht.
Want deze droom, waarvoor wij, dooden, vielen,
een vaderland, een vrouw, een wankele levensdroom,
zal eens onz' kinderen met zijnen gloed bezielen
wanneer zij zingend zullen treden uit het loom
verdriet dat al te vroeg hun leven heeft bedroefd.
Thans weten wij onszelve leven in het nageslacht
| |
| |
en zullen, met den dood tot in het uiterste beproefd,
herrijzen in het kind dat op onz' daden heeft gewacht.
Dies laat ons maar alleen met onze droomen
en stoor de stilte niet van dezen eeuwigen nacht.
Wij hebben thans genoeg aan 't ruischen van de boomen
en aan een ster die goedig en gelaten naar ons lacht.
Te velde.
|
|