| |
| |
| |
[1940/4]
Boutens-hulde
door Pierre van Valkenhoff
In Februari heeft Nederland de zeventigste verjaardag van den dichter P.C. Boutens gevierd. In vele kranten en weekbladen werd dit met artikelen gedaan, terwijl de jarige zelf - naar hij aan de pers meedeelde - een eindelooze stapel brieven en telegrammen ontving. Kortom de belangstelling was even uitgebreid als algemeen, en velen haalden opnieuw de rij Boutens-bundels uit de kast om zich andermaal in de schoonheid zijner werken te verdiepen. Dit verdiepen is feitelijk, bij goede lectuur, meer een erin verloren gaan dan zich gewonnen geven, want Boutens' vers neemt zijn lezer geheel in zich op. Als alle groote poëzie voert het hem in een wereld anders dan de zijne, uitsluitend toegankelijk aan 's dichters hand, en van een schoonheid, slechts te verstaan, door wie in grootsche poëzie als deze, het tijdelooze, oneindige, niet alleen ziet maar ook lezend ervaart. Deze dichtkunst geniet men niet op de gewone wijze, zij onttrekt zich aan analyse als commentaar, en bezit een essentie, die, al is zij niet licht verstaanbaar, haar bijzonderheid toch in oervorm aan het algemeene ontleent. Hoewel levend in een ander universum is Boutens toch de poëet van deze ónze aarde, hoewel met de Leeuwerik opstijgend in vlucht zoo hoog, dat het menschenoog haar niet meer volgen kan, zijn toch ook zijn vleugelen: ‘van aardes tranen nat’. Ongebonden is hij beheerscht als geen zijner tijdgenooten, zeer talentvol met de techniek der poëzie vertrouwd als de allergrootsten. Homerus, Shakespeare, Dante waren zijn leermeesters; Rowetti en Wilde, Goethe en Novalis werden door hem vertaald; de Grieken - Aischylos, Plato en Sophocles - herschiep hij in een Nederlandsch door zijn meesterschap geadeld. In dit voorname gezelschap zijn heele leven doorbrengend, is het den geroepene Boutens vergund geweest
| |
| |
zijn weg geheel te volgen, en een oeuvre te scheppen dat tot het allerbeste der nieuwere Nederlandsche literatuur gerekend moet worden. Weinig stond hem daarbij in de weg. Werd zijn entrée voorbereid door Lodewijk van Deyssel, de Leidsche Maatschappij kende hem de meesterschapsprijs toe. Bundel na bundel zag hij van de persen komen, en richtte hij zich meestal tot een meer select publiek, zijn Beatrijs drong door in breede kring, om nog te zwijgen van zijn rijmprenten. Het buitenland eerde hem door vertalingen, het binnenland erkende in hem hoe langer hoe meer de vorst der Nederlandsche dichters. Nu hij bijna hun nestor wordt is het goed hieraan te herinneren, en zich daarbij te bezinnen op het feit, dat ook de minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen in zijn hulde-telegram de wensch uitsprak, dat het Boutens gegeven mocht zijn: het Nederlandsche volk nog veel nieuwe schoonheid te schenken.
Men kan van harte met deze wensch instemmen, zonder daarom te vergeten, dat zoo de zeventigjarige ook maar bijvoorbeeld een tiende gedeelte van zijn arbeid geschonken had, hij toch tot de onsterfelijken zou behooren. Men denke in dit verband aan J.H. Leopold - door Boutens zelf uitgegeven - wiens werk slechts een boekdeel vult, maar een boekdeel dan ook dat tientallen andere bundels ver achter zich laat. Boutens' werk in qualiteit naast dat van Leopold stellend, bedenke men echter daarbij dat zijn werk veel omvangrijker is. Tot in de laatste jaren heeft Boutens blijven arbeiden, gezegend als hij blijkt met een werkkracht die niet schijnt af te nemen. Nog is hij volop in zijn kracht, en het behoort dan ook niet tot de zeldzaamheden dat men gedichten van hem in de tijdschriften vindt. Weinigen is dit gegeven, maar weinigen ook hebben zoo met hun talenten gewoekerd, als deze, door Van Deyssel terecht aangekondigd als: een nieuw Nederlandsch dichter.
***
Men kan van meening zijn dat Van Deyssel als poëzie-criticus somwijlen de plank heeft misgeslagen, maar zijn
| |
| |
Voorreden tot Boutens' Verzen was toch een daad waarvan men de verdiensten niet moet onderschatten. Dit boek toch hield verzen in als Ik sloot de blinkevenstren, Langs Venster vol Zon en Mijn bleeke Denken, en er openbaarde zich in het hier te citeeren sonnet O Liefde, Liefde een volgroeide schoone persoonlijkheid.
O liefde, liefde, die als lijden zijt,
Rijs in mijn oog met iedren nieuwen dag,
Dat ik de wereld en haar kindren mag
Zien in uw licht, een kind dat u belijd.
En laat mij niet alleen, maar in den nacht
Daal in de schaduw van mijn koele borst,
Dan zal ik veilig slapen als een vorst,
Die rust in 't midden van bevriende wacht.
Zoo moog ik zijn als dun albasten vaas,
Boordevol bloed van uwen rooden wijn;
In 't nachtehart als een weekgele schijn,
In donkre nis weenlichtende topaas;
Maar in den dag een levende fontein,
Die stroomt den dorstenden haar zoet solaas.
Voor wie goed toeziet openbaart zich in dit vers Boutens' bijzondere wezen. De hier door hem bezongen liefde vult zijn heele bestaan, ja maakt er kern en peripherie van uit. Verzen die op dit aansluiten zijn er in de latere bundels genoeg te vinden, maar ook zijn heele oeuvre ademt het besef van te willen zijn
een levende fontein,
Die stroomt den dorstenden haar zoet solaas;
voorwaar schoone begeerte van een dichter, waarbij steeds
een bloem van leed blijft beven
Op de vreugde van (z)ijn lied
| |
| |
gelijk hij dat uitdrukt in zijn Langs Venster vol Zon. Ook dit vers is vol van de liefde die als lijden is; ervaring hem niet bitter stemmend doch eer vervullend met een besef, dat voor hem in alles het harte te kloppen heeft in die hartetoon, welke, naar Verwey aantoonde, het geheim zijner schoonheid vormt.
De dichter der Verzen verloochende zich niet, en bleef hij zijn heele leven trouw aan de door hem zelf eerste bundel geopenbaarde inzichten, ook nam hij steeds als kunstenaar de zelfde plaats, ja steeg hij nog hooger in bundels als daar zijn Praeludiën, Stemmen, Vergeten Liedjes en Carmina. Hij moge in zijn Aan de Schoonheid deze toeroepen niet te komen
zoolang aan aardes blonde brood
Wij ons vloek en smaadheid eten;
Niet zoolang met maat van veler nood
De overvloed der enklen wordt gemeten;
Niet vóórdat ons aller jeugd den dood
Om het blijde leven kan vergeten!
in zijn hart heeft hij haar meermalen het welkom toegeroepen of om haar gesmeekt;
Want ik ben arm: mijn ledige oogen vullen
Zich maar met schoonheid, als Uw schoonheid naakt.
Naakt ben ik: 't zijn Uw stralen maar die hullen
Den bleeken honger waar mijn lijf in haakt.
En toch, zoet wonder dat Uw oogen zullen
Nimmer aanschouwen wien gij zalig maakt,
Gij blind in luister als die eeuwig gulle
Gever de zon, die schoont al wat hij raakt:
Die gulden koning die steeds open hof houdt,
En arm en naakt en al wat tot hem treedt,
Zelf kleedt in 't voorgeschreven levend stofgoud, -
Zoo vindt ook immer in Uw voorvertrekken
Mijn schuwe schaamte, schuchter zich te dekken,
Uw volle schoonheids wisselwâ gereed.
| |
| |
Men versta de toon van dit vers en verbinde het met zijn O Liefde, Liefde. De overeenkomst tusschen beide is veel grooter dan het verschil; beide zingen van de zelfde verrukking, beide ook hebben de klank- en rhythme-volheid welke het heele oeuvre van Boutens kenmerkt. Immers ook in Lentemaan, Liederen van Isoude, Zomerwolken en Bezonnen Verzen - om mij daartoe te bepalen -, bleef de meester zich gelijk. Voornaam was hij steeds, en het grootsche wist hij te paren aan het diepe. Het volkomene vormt de essentie van het door hem geschonkene; het volkomene in een vorm glanzend als licht, stralend als diamant. Al zijn verzen zijn edelsteenen en zij worden door een snoer van parels verbonden. Schittering is er in dit oeuvre. Altijd is het nieuw en vermoeien doet het nooit. Liefde en Schoonheid zijn er samen in opgegaan, en bereikten bij wijlen toppen als er in onze heele literatuur weinig, ja in de moderne niet, aan te wijzen zijn. Daarvan de dichter te zijn is een groote uitverkiezing. Boutens heeft zich deze waardig getoond, en daarvan getuigd op een uitzonderlijk schoone en boeiende wijze.
***
In de huldigingsartikelen bij gelegenheid van Boutens' verjaren verschenen, heeft men gewezen op zijn geraffineerde vormgeving, zijn zeer persoonlijke en muzikale woordkeus, zijn streven om impressie en gewaarwording in ideëel verband te brengen. Men vestigde er de aandacht op hoezeer zich in deze poëzie een persoonlijkheid uitsprak, en betoogde dat Boutens' dichtkunst een cultuurmonument is. Al deze uitspraken zijn aanvaardbaar, maar noch op zichzelf en evenmin in onderling verband kenschetsen zij den dichter geheel. Steeds onttrekt zich deze grootsche figuur aan alle karakteristiek; zijn persoonlijkheid is er te gecompliceerd voor en zijn oeuvre bezit, in verband daarmede, te vele facetten. Hij doet aan verschillende groote dichters denken, doch legt men zijn werk ter vergelijking naast anderen dan blijkt onmiddellijk hoezeer hij er zich van onderscheidt en zichzelf is. Hij kon bewonderaars hebben maar geen navolgers. Zijn dichten is belijden,
| |
| |
zijn zingen - naar Kramers beroemde uitspraak - een zich versteken in schoone vindbaarheid. Zulke dichters zijn niet in een simpele karakteristiek te vangen. Zij overschrijden alle grenzen en hebben het onbepaalde onaardsche terrein der muzen tot hun vaderland.
Boutens is - als men het zoo zeggen mag - in oorsprong een leerling van tachtig, doch volger dezer beweging werd hij nooit omdat zijn latere ontwikkeling er hem vanaf voerde. Ook deze impressionist werd op zijn beurt symbolist, daarmee een Europeesche ontwikkelingsgang meemakend, als vanzelf door omstandigheden en tijd bedongen. Zoo werd hij de grootste dichter der na-tachtigers, zonder daarom te behooren tot een der wel te onderscheiden groepeeringen, ontstaan na het uiteenspatten der tachtigerbeweging. Zijn individualisme deed hem steeds op zichzelf staan zonder daarom alleen zichzelf te zoeken, en zich verliezend in de beschouwing der eigen ziel was hij daarvan te zeer vervuld dan dat hij bij anderen geheel kon aansluiten. Dit alleen-zijn heeft echter geen eenzaamheid beteekend. Immers zijn kunst, gedragen door de Liefde, verbond hem met de gemeenschap, en deze gemeenschap begreep, vanaf de eerste accoorden die hij aansloeg, welke zanger er met Boutens in haar midden was opgestaan. Dit begrijpen is steeds gebleven, en groeide van waardeering tot erkennende bewondering. Over het algemeen is de Hollandsche natie niet te gul met haar appreciaties van dichtkunst, maar bij Boutens maakte zij toch een uitzondering op deze regel. Het bleek bij zijn zeventigste verjaren opnieuw. Het stemt tot vreugde te zien hoe de lage landen bij de zee dezen grooten dichter huldigden, hulde waarbij ook Vlaanderen niet achterbleef. Is de feestdag voorbij, de nieuw-opgewekte belangstelling werkt nog steeds na. De zeer groote beteekenis van Boutens is andermaal voor oogen gesteld en dit is een feit waarover men zich niet genoeg verheugen kan. Roepen ook wij den dichter volgaarne het ‘ad multos annos’ toe, dan noteeren wij dit toch als een niet te onderschatten winst, die zijn werk in het bijzonder, en de Nederlandsche dichtkunst in het algemeen, zeker ten goede komt!
|
|