Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1940(1940)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 246] [p. 246] De jonge boer spreekt: I. Ik heb uw aarde lief waarvan ik eet, ik heb de droomen lief die ik niet kan verklaren, maar in het schemeruur, onder de blaêren word ik besloten in een zeer oud leed. De hagen geuren nog van langen zonneschijn en kindren hoor ik in de tuinen spelen; een zoo volmaakt geluk hangt hier aan broze stelen maar ongenaakbaar, hoe ik twijflend reik. Mij prangt de verte van wie stoorloos glijdt op groote waatren, aan een roer gebogen: het is de trots die mij soms heeft bewogen wanneer mijn vaste ploeg de voren snijdt. II. Geloof niet als men zegt dat mij zeer veel ontgaat gedachtenloos in droomen: hoe ik soms blijf kijken de verten toe tot ook de wouden wijken en ik alleen en stralend in die ruimte sta. De aarde geurt, ik voel hoe 't koren wast langsheen mijn kuiten, en de vooglen zingen maar in de zon zie ik zoo roode ringen en vlekken, dat ik aarzlend naar mijn oogen tast. Bestendig blijft me iets onvatbaar, vreemd; ik zie het land, dat leeft, gelijk gij allen maar op mijn oogen is een ster gevallen, een bliksem of een zon: iets dat naar waanzin zweemt. anton van wilderode. Vorige Volgende