| |
| |
| |
Johanna's zwerftochten
(Fragment door Eva Szelburg Zarembina)
Vrouw Vincenta ontdeed zich langzaam van haar rouwkleeren. Daarna kamde ze haar haren voor den nacht en maakte er stijve vlechten van. Ten slotte waschte ze zich in het komkommerwater. Dan schoof ze het beddekleedje opzij en knielde voor het bed. Huiverend in haar dunne nachtpon, deed ze haar gewone avondgebed en het gebed voor de zielerust der dooden.
Eindelijk stapte ze in het breede bed, dat Fidelowsa flink opgeschud had en van schoone lakens voorzien en viel dadelijk in een vredigen, diepen slaap.
Lang duurde haar slaap echter niet.
Ze droomde, dat iemand zachtjes binnenkwam, de kamer rondliep en voor haar bed bleef staan. Ze werd wakker. Een oogenblik lag ze te luisteren, maar er bewoog zich niets. De klok tikte net als altijd. Toch wàs er iets in de kamer.
Het was al eens eerder voorgekomen, dat de kat, die door Bibianna altijd voor den nacht in de provisiekamer werd opgesloten, ontsnapt was door een raampje en door het huis zwierf, van de eene kamer naar de andere, aangelokt door de lucht van muizen.
‘Kssjt! Ga je wèg!’ mompelde vrouw Vincenta half slapend. Ze draaide zich om op haar linkerzijde en begon luidkeels te schreeuwen, zoodat het klonk door het heele huis!
Fidelisowa kwam de kamer binnenstormen, een walmende lamp scheef in haar handen houdend, zoodat het glas ieder oogenblik kon omvallen. Achter Fidelisowa kwam Johanna aanloopen, nog half slapend en haar beddesprei achter zich aansleepend.
Vrouw Vincenta zat rechtop in haar bed, de kraag van haar
| |
| |
nachtpon stijf om haar hals dicht trekkend. Haar mond stond wijd open, doch ze sprak geen woord.
‘Wat is er aan de hand, zijn er dieven,’ vroeg de verschrikte min. Vrouw Vincenta liet haar hals los.
‘Fidelisowa,’ zei ze, ‘steek de groote ballonlamp aan.’
En toen Fidelisowa dit gedaan had, vervolgde ze: ‘Licht nu goed overal om het bed heen, ik heb mijn scapulier verloren. Misschien ligt 't achter het bed.’
‘Daar ligt het,’ zei Fidelisowa, een klein donker voorwerp van den grond oprapend, terwijl ze Vincenta tersluiks aankeek.
Vrouw Vincenta nam zonder iets te zeggen het vierkante, zwarte wollen doekje met de smalle, zwarte bandjes uit de handen van Fidelisowa aan, trok het over haar hoofd aan en verborg het onder haar nachtpon op haar borst.
Daarna aarzelde ze een oogenblik, stak dan vlug haar hand uit naar haar peignoir, die over den rug van den stoel hing, die naast het bed stond, zeggende:
‘Wacht hier even, totdat ik me aangekleed heb.’ Haar stem klonk heesch. Fidelisowa keek door het openstaande raam naar buiten. Plotseling zei Vincenta verwonderd: ‘Hé, 't wordt al dag!’
Fidelisowa blies in het glas van de lamp en een klein roetwolkje steeg omhoog naar het plafond.
Toen zagen ze alle drie, dat het in de kamer al begon te schemeren.
Opgelucht keek vrouw Vincenta naar het venster. Diep haalde ze adem. Achter de vensterruiten werd het licht en lichter; een lichtroze schemering kondigde den morgen aan. Ergens dichtbij koerde een wilde duif.
Vrouw Vincenta trachtte te glimlachen.
Eensklaps hoorde men onder het venster gefluister. Na de versch gevallen dauw waren de stemmen duidelijk hoorbaar. Woord voor woord, kus voor kus was verneembaar. Christien en Firmantin namen afscheid van elkaar. Ze hoorden het alle drie heel duidelijk. Eindelijk verwijderden zich de stappen in twee tegenovergestelde richtingen. De knarsende voordeur werd heel voorzichtig opengedaan. Een plank in de gang
| |
| |
kraakte. De pas geoliede kruk van de kamer der beide meisjes gaf ternauwernood een klik.
Luidop riep vrouw Vincenta in de richting van de kamer naast de hare: ‘Christien!’
Fidelisowa en Johanna stonden roerloos en keken elkaar verwonderd aan: Christien kwam dadelijk binnen op het geroep, nat van de nachtmist en den morgendauw verscheen ze voor vrouw Vincenta. Op haar natte schoenen kleefden grassprietjes en kleine groene blaadjes. Uit den zoom van haar rok en van haar los op de schouders vallende haren liepen fijne zilveren straaltjes water. In haar wenkbrauwen en oogharen, en ook op haar donzige wangen zaten kleine druppeltjes dauw.
‘Waar-kom-je-van-daan-Christien?’ vroeg vrouw Vincenta, het meisje bij den schouder vattend.
Christien antwoordde:
‘Ik ben aan de rivier geweest, moeder, in de visschershut.’
Vrouw Vincenta liet de schouder van het meisje los: ze ging een stap achteruit en strengelde, zonder de oogen van haar af te wenden haar lange vingers onder de nog niet dichtgeknoopte peignoir ineen, zoodat men haar fijne beenderen duidelijk hoorde kraken.
‘Was-je-daar-heelemaal-alleen-kind?’
‘Nee, moeder. Ik was daar me m'n geliefde, met Firmantin.’
Op dat oogenblik stortte de kleine Johanna zich vóór haar groote zuster, om haar tegen de slagen te beschermen. Ze raakte echter in de sprei, die ze nog altijd om zich heen had, verward en viel languit op den grond.
Fidelisowa, die beurtelings Vincenta en Christien aankeek, sloeg haar handen in elkaar en riep, juist iets te luid:
‘Wat ben je toch onhandig, Johanna!’ Ze had er zich al op gespitst, dat er hier iets ‘gebeuren’ zou. Maar Vincenta was niet van plan, Christien nu te slaan. Ze boog zich over de beschaamde, wanhopige Johanna en hielp haar opstaan.
‘Ga naar bed! Hoor je dan niet, Fidelisowa, dat de tweelingen huilen?’ zei ze onverstoorbaar.
Terwijl de min verlegen naar de deur liep, richtte Vincenta
| |
| |
zich, 'n glimlach op de lippen, waaruit het bloed weggetrokken scheen, tot Christien:
‘Je zult je er dan wel niet over verwonderen, beste kind, dat je deze week nog gaat aanteekenen.’
‘Met Firmantin?’ vroeg Christien, ademloos van blijdschap.
‘Met-Fir-man-tin?’ vroeg vrouw Vincenta langzaam en verwonderd. ‘Nee, hoe kom je erbij, met Firmantin?’ Ze schudde goedig het hoofd. ‘Nee, met meneer Bydalek uit Olschowa Kempa, liefje.’
‘Johanna!’
Het was al te laat om te doen, alsof ze niets gehoord had. Dus bleef ze staan.
‘Waar ga je naartoe?’
‘Nergens.’
De waarheid was dat ze op zoek was naar Bronek, die de paarden hoedde op de weide achter den Kraaienheuvel, en die haar beloofd had, haar te leeren paardrijden zonder zadel, zooals de jongens dat doen. Dat was al zoo lang een hartewensch van haar geweest.
‘Rooie heks,’ zei ze bij zichzelf, woedend omdat de stiefmoeder haar aanhield. Hardop zei ze:
‘Waarom?’
‘Omdat....’ Vrouw Vincenta kwam naar haar toe, sloeg haar arm om haar heen en trok haar tegen zich aan. Johanna was te verbaasd om weerstand te bieden, doch draaide haar hoofd af, om Vincenta's cretonnen blouse niet aan te raken, die haar weelderigen boezem bedekte. Vincenta veinsde, deze beweging niet op te merken; ze hield het kind in haar omarming vast en ging met haar het pad af, in de richting van den weg, die naar den dijk voerde. Haar heete lippen bewogen zich vlak boven het koude oor van het meisje.
‘Ik weet 't wel. Je zegt niets, maar je ziet en je hoort alles. Ik weet 't. Je spreekt niet, maar je begrijpt alles. En van mij hou je niet erg, tenminste, dat denk je. Maar waarom zou je eigenlijk nièt van me houden? Christien was degene, die Celestin, toen hij al zoo erg ziek was, niet te drinken wou
| |
| |
geven. Zij was 't ook, die niet bij z'n bed durfde te komen, om z'n kussens op te schudden. Ik wèl. Dat heb je zelf gezien. Als hij wilde, dat ik met hem van denzelfden lepel at, heb ik het gedaan. Dat weet je heel goed, want je hebt zelf het bord met havermout voor hem vastgehouden.’
In de verte ratelde een wagen over den dijk.
‘Hoe oud ben je nu eigenlijk, Johanna?’ vroeg Vincenta half fluisterend. ‘Ben je niet elf geworden? En met jongens geef je je toch niet af, wel?’
Johanna probeerde rechtop te gaan staan en los te komen. Ze zweeg. Vincenta hield haar met haar warme vingers vast, vlak boven den elleboog.
‘Zoo'n meisje als jij bent, zou me heel goed kunnen helpen. Je merkt wel, dat ik met je praat als met een groot mensch. Ik weet ook, dat je je niet inlaat met Bibianna of met Fidelisowa, zooals Christien doet. Ik ook niet. Luister nu eens. Je moet vandaag wat voor me doen en je mag er met niemand over spreken.’
Johanna knarsetandde. Ze wist heel goed, dat ze alles zou doen, wat Vincenta haar zou vragen en dat ze er met niemand over zou spreken... Met Christien nog minder dan met iemand anders... En het ging nu om Christien, dat vóelde ze.
Ze waren intusschen op den dijk gekomen en naderden een ouden, vermolmden wilg. Deze wilg was al lang geen boom meer; 't was niet meer dan een holle stam, hier en daar met wat bast bedekt. In die bast was een eigenaardig kruis met acht armen uitgesneden.
‘Wacht hier op me,’ zei vrouw Vincenta tegen Johanna. ‘En houd dit zoo lang voor me vast. Ik kom dadelijk terug. Wees maar niet bang.’
Johanna bleef voor den wilgestam wachten, alleen met het pakje.
Nee, bang was ze niet. De lucht was nog rood van de ondergegane zon. Een boomkikvorsch kwaakte luid. In de verte blaften honden.
Nee! Ze was niet bang. Het eenige, dat haar vrees aanjoeg, was de stiefmoeder met haar vreemde gepraat en haar warme, klamme liefkoozingen.
| |
| |
Tersluiks wreef ze haar eene arm en haar gezicht af.
Het pakje scheen buitengewoon zwaar; toch was 't niet groot. Wat zou er wel in kunnen zitten? Wat liet de stiefmoeder haar vasthouden? Voorzichtig maakte ze het open. Ze vond een der beddelakens met breeden zoom, waarop Celestin bij z'n leven met Vincenta geslapen had, z'n pet, z'n broekriem en z'n schoenen...
In de keuken had ze Bibianna en Fidelisowa dikwijls over den jonggestorven echtgenoot hooren vertellen...
Koud zweet brak haar aan alle kanten uit. Nu wist ze ineens, waarmee ze Vincenta moest helpen.
‘Nu, is er niemand voorbijgekomen?’ 't Was vrouw Vincenta, die met een kleine spade in de hand, uit de struiken te voorschijn kwam.
‘N... nee.’
‘In den naam van den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest.’
De vrouw in haar rouwkleed maakte het teeken des kruises.
‘Ga jij nu op dien grooten steen staan en kijk naar beide kanten, of er niemand aankomt!’
Met de kleine, scherpe spade sneed ze een kruis in het gras voor de wilgenstomp.
‘Alle heiligen gehoorzamen Maria van Magdala. Je hebt bij me geslapen, maar dat zul je niet meer doen. Je hebt naast me aan dezelfde tafel gezeten, maar je zult er niet meer zitten. Je kwam langs de wegen naar me toe, maar je zult niet meer komen.
Vijf sleutels bezit de heilige Petrus: van de oogen, van den mond, van de ooren, van het hart en een vijfde van het eikenhouten kruis, waarin je woont. En met dien vijfden sleutel sluit ik je op voor alle eeuwigheid. Amen.’
De kleine, scherpe spade bedekte het pakje nu snel met den vochtigen veengrond.
Johanna zag toe en huiverde. 't Was haar, alsof Celestin voor de tweede maal begraven werd.
‘Neem een paar zware klompen aard,’ fluisterde vrouw Vincenta haar toe met half verstikte stem, ‘en leg die op de
| |
| |
punt van het laken, die aldoor weer bovenkomt. Nou, toe dan!’
En Johanna zocht gehoorzaam in het donker naar een paar groote kluiten aarde.
Ze raakte het koele laken aan, voelde het uiteinde van de leeren riem. Schuchter streelde ze den riem met haar koude, bevende vingers. Ze vroeg Celestin om vergeving. Nee, nee, hij mocht op haar niet kwaad zijn.
‘Kom! Kijk nu niet meer om, kijk vooral niet meer om!’ Vrouw Vincenta klappertandde.
Ze vonden in de duisternis den dijk terug. Johanna hield met beide handen krampachtig de rok van Vincenta vast. Ze hoorde duidelijk lichte schreden achter zich.
Buiten adem stonden ze ten slotte voor het huis stil.
....Hier dorsten ze zich eindelijk even om te draaien om een blik op den afgelegden weg te werpen. Niemand te zien.
‘Johanna,’ zei Vincenta, en herhaalde dezelfde vraag, die ze daar straks reeds onder den ouden wilgeboom gesteld had: ‘Johanna, je geeft je toch niet met jongens af?’
Johanna zweeg; haar hart bonsde; ze kon nog steeds niet op adem komen.
‘Johanna,’ fluisterde Vincenta en nam op haar beurt Johanna bij haar jurk. ‘Kom met me mee, maar zachtjes!’
In de gang, achter de trap verborgen, stonden twee kruiken water. Vrouw Vincenta nam ze allebei op. Johanna volgde haar gewillig. Het leek haar, alsof haar voeten en die van haar stiefmoeder nog altijd door denzelfden drassigen grond waadden als straks bij den wilgeboom. Ze zou haar voeten wel nooit meer uit die modder kunnen trekken, dacht ze in haar felle angst, terwijl ze op haar teenen achter Vincenta aanliep, over den drogen gangvloer. In het donker gingen ze de trap op naar den zolder. De treden waren steil en smal, maar Johanna struikelde niet.
De zolderdeur stond open.
‘Kom hier, naast de schoorsteen, en doe de deur dicht!’ fluisterde Vincenta.
De reusachtige, met leem bedekte schoorsteen, nam het geheele midden van den zolder in. Op een vooruitspringenden
| |
| |
rand van den muur stond een stallantaarn. Een flauw schijnsel verlichtte in een kleinen kring het leem van den schoorsteen, een paar kisten met leeg erwtenstroo en het stroo van het dak.
‘Hier, onder die balk!’ fluisterde Vincenta.
Onder de balk, middenop, stond een waschtobbe.
Johanna wist, dat die tobbe daar stond, omdat het dak daar lekte. Er moest nog wat oud regenwater in staan.
‘Wacht!’ fluisterde vrouw Vincenta en goot geruischloos het water uit de kruiken in de tobbe. Dan lichtte ze met de lantaarn bij en voelde met haar hand, hoe hoog het water stond.
Peinzend, als sprak ze tegen zich zelf, zei ze: Nog te weinig - nu is 't genoeg.’
Bewegingloos stond Johanna het aan te zien, haar schouder tegen den warmen schoorsteenwand geleund. Het kwam in haar op, dat Bibianna, net als alle avonden, ook nu wel weer vuur in de keuken aangelegd had.
‘Pas op!’ waarschuwde Vincenta. ‘Er moet hier ergens een ijzeren pot met gloeiende houtskool staan. Geef die eens aan!’
Johanna vond de walmende pot na eenig zoeken. Er steeg een bedwelmende geur uit de kruiden, die bovenop lagen te smeulen. Johanna voelde zich duizelig worden. Vincenta wierp de halfverteerde kruiden in de tobbe. Het siste. De vrouw sprak nu enkele onbegrijpelijke woorden. Haar schaduw en die van het kind - de eene klein en zwart, de andere groot en grauw, - dansten over den zolder en vulden de hoeken.
Johanna hurkte in elkaar en maakte zich zoo klein mogelijk; misschien dat die verschrikkelijk roodharige vrouw, die over de tobbe gebogen stond, haar dan niet meer kon zien. Misschien zou ze haar wel vergeten.
Maar ze vergat Johanna heelemaal niet.
‘Kijk eens door de spleet naar beneden, of ze allemaal wel in de keuken zijn!’
Naast de schoorsteen is een opening tusschen de planken, die als een gloeiende naald glinstert. Die spleet is vlak bij de voeten van Johanna. Ze gaat op haar knieën liggen. Ze
| |
| |
brengt haar gezicht zoo dicht bij de vloer, dat ze het stof met haar oogharen beroert en kijkt omlaag. Daar beneden in de keuken staat de brandende lamp op de plank boven den schoorsteen. Johanna ziet: Fidelisowa, die op een bankje naast den schoorsteen zit, bezig witte boonen te doppen. Bibianna staat naast haar. Aan tafel zit Bronek uit een beschilderden beker te drinken. Naast de provisiekast zit Christien wol op een haspel te winden en lacht luidruchtig; waarschijnlijk is Firmantin er dus, maar dien ziet Johanna niet. Hij zal wel tusschen de provisiekast en de deur zitten. Alleen Alexander is er niet. Misschien is-ie er ook wel. Johanna spert haar oogen zoover mogelijk open en zou graag net als de anderen daar beneden zijn, in de lichte, veilige keuken, tusschen de menschen.
‘Heb jij op iets getrapt, Johanna,’ hoort ze de verwonderde fluisterstem van Vincenta vragen.
‘Nee.’
‘'t Was net, alsof er op den zolder hiernaast iemand liep. Johanna kijk nog 'es goed, of ze er allemaal wel zijn in de keuken?’
‘Allemaal,’ brengt Johanna met moeite uit.
‘Johanna, kom hier!’ Vincenta staat tot haar enkels in het water in de tobbe. De lantaarn heeft ze naast haar japon en haar ondergoed op den grond gezet. Haar bloote beenen worden tot boven de knieën verlicht. De rest is onzichtbaar.
‘Johanna, geef me nu je hemd, binnenste buiten gekeerd, zoodat ik me daarin baden kan,’ en met haar natte vingers rukt ze de knoopen los en ontdoet het bevende kind van haar schort, haar jurk, haar kinder-corsetlijfje, dat van achteren dichtgaat... De knoopen van de schoudertjes van het hemd rollen over den vloer... Johanna verdedigt zich ternauwernood. Nu staat ze daar moedernaakt in het donker. In het water in de tobbe wordt geplonst. Er worden geestenbezwerende spreuken gepreveld. Op dat oogenblik wordt de lantaarn uitgeblazen. In de plotseling ontstane duisternis botst iets zwaar hijgend tegen Johanna op, gooit haar om en loopt over haar heen.
Het scheen Johanna, alsof ze wat er verder gebeurde, door
| |
| |
een muur heen hoorde: het gedempte steunen van Vincenta en onmiddellijk daarop de luide stem van Firmantin, die vanuit de gang omhoog riep:
‘Alexander, Alexander! Wat spook je toch uit? Wat voer je toch zoo lang zonder licht uit op die zolder? Kom beneden. Slaski is er. We gaan een kaartje leggen.
Een oogenblik bleef 't stil.
‘Ik kom al,’ antwoordde eindelijk Alexander met schorre, bijna onherkenbare stem, vlak achter den rug van de neergehurkte Johanna. Voor de tweede maal gingen de zware schoenen van den stiefbroer over Johanna heen. Ze kermde van pijn. Maar onmiddellijk wist de natte, heete hand van Vincenta haar niettegenstaande de duisternis te vinden en hield haar mond dicht.
Ze wachtten met aankleeden, tot Alexander naar beneden gegaan was en ze beide deuren in de gang hadden hooren dichtslaan.
Eindelijk waren ze klaar, om zelf ook naar beneden te gaan. Vrouw Vincenta vergat zelfs niet, de leege kruiken en de ijzeren pot mee te nemen.
Dien nacht sliep ze uitstekend. 't Was haar eerste rustige nacht sedert de begrafenis van Celestin.
|
|