De deur. Met het groote brood op haar borst - als was het God - schrijdt Jozefova over den drempel. Nog.... Nu is ze binnen.
De lamp brandt, Domicela slaapt, de jongens zitten rond de tafel en daar staat vader; de overjas ligt vóór hem uitgespreid.
De oogen staren vol verbazing: waar is nu die verbrande plaats? Haar beenen weigeren haar tot bij de tafel te brengen. Zij moet iets zeggen doch haar lippen willen zich tot geen gefluister bewegen.... Maar Jozef - zoo! Jozef komt tot bij zijn vrouw.
- Waar ben je blijven hangen? Waar ben je geweest?
Jozefova toont met de vingers het brood.... haar lippen bewegen zonder eenig geluid voort te brengen.
- Je loopt te veel op straat, vod. Tateren met de vrouwen, zeker?
Jozef spreekt met heesche stem. Hij is dronken.
- Waarom tater je nu niet? Heb je er nu soms geen lust meer toe?
Hij schudt haar bij de keel.
- Spreek, zeg ik je, jij slet.
- Maar, Jozusj, ik ben maar een oogenblikje buiten geweest. Ik ben reeds thuis zie. Hier ben ik al!
Jozefova schreeuwt. De lippen zijn er in gelukt de woorden uit te brengen want de slagen geven kracht. Maar de vent heeft er zijn schik in wanneer zijn vrouw huilt. Hij snokt aan zijn riem. Die zit vast. Doch de oudste zoon is hem reeds voor en geeft zijn eigen riem:
- Hier, vader, die is beter.
Karolina wil naar heur pannen terug; zij moet in aller haast opdienen want de heeren willen in 't maanlicht een boottochtje maken.
Agatha hoest, dankt en neemt afscheid van Karolina; zij is weg.
Het grof zand zijpelt in haar stukgeloopen schoenen, haar mantel blijft in de doornen haperen en zij rukt hem stuk om los te geraken. Op de vreemde boerenhoven blaffen de hon-