Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1940
(1940)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
Siësta in een vreemde stad
| |
[pagina 148]
| |
moeite loont er als toeristengids mee te koop te loopen, doch oeroud genoeg om nog in het levend menschelijk geheugen gegrift te zijn. Er zijn steden waarin men dadelijk bij aankomst het loopend jaar gewaar wordt. Het zou bijvoorbeeld moeilijk zijn zich te vergissen bij het buitentreden van het station te Warschau. Reeds op het perron snuiven we den stank van de krisis en van de werkloosheid. In geheel Polen schrijft men thans 1933. In deze vreemde stad heerscht nog de geest van 1910. Wààr ik mij wend of keer, waait me de vooroorlogsche rust van een Oostenrijksche provincie tegen. De gansche stad ademt het oude Pursitschan. Ook de geuren die uit kruideniers-, stoffen- en galanteriezaken opstijgen roepen de vooroorlogsche atmospheer op. Bij den ingang van moderne modezaken zitten nietsdoende, oudere dames die men zijn tantes zou kunnen noemen. Ze zijn zorgvuldig gefriseerd, hebben een oud-modischen haartooi, zijn sober gekleed naar de dracht van de vorige eeuw. Hun glimlachen is dat Patricierslachje dat gelijktijdig tot koopen uitnoodigt en de wèl vernederende vereischten van den handel schijnt te willen verontschuldigen. Het zou me volstrekt niet verwonderen, moest een van die dames mij in volgende bewoordingen tot binnentreden verzoeken: ‘Kom nader, mijn zoon, en neem iets moois als aandenken mee.’ Wij snakken in het jaar 1933 erg naar vroegere jaren. We verontschuldigen zoo gaarne menig onrecht ons in die jaren aangedaan, - we gaan zoo licht over menige zonde heen, al hebben we heden nog te lijden onder de gevolgen ervan. ‘Heden’ is niet het juiste woord. Gisteren, morgen, maar niet heden. Het heden is goed, zoet, het heden is het jaar 1910. Dat gansche jaar krimpt in tot één dag. Welk geluk dat ik toch voor één dag in deze vreemde stad kwam! Deze dag vormt omzeggens een orgelpunt tusschen verleden en toekomst. Deze enkele dag onderbreekt den loop van de geschiedenis, de ontwikkeling van den tijd, en rukt mijn leven uit de voegen. Daarom durf ik hier niet langer vertoeven dan tot aan den avond. Wie weet wat me kon overkomen als ik overnachtte in het oude hotel, ‘In het bruine Hert’, waar | |
[pagina 149]
| |
zooveel vorsten en heerschers een korte rust genoten? Maria Therezia, Suworow en vorst Jozef Poniatowski sliepen hier. Wie weet of me ook hier de nachtmerrie die ik ontvluchtte, niet zou overvallen? De dagen die mijn komst in de vreemde stad voorafgingen waren grauw, en waarschijnlijk zullen de dagen die komen grauw zijn. In deze stille, ingetogen straten grijpen me zulke rust en ingetogenheid aan dat ik me slechts met moeite kan indenken, dat hier in den omtrek, in het gymnasium, tijdens de jaren 1914-16 de Oostenrijksch-Hongaarsche hersenen van den oorlog werkten: de AOKGa naar voetnoot(1). Vanuit dezen onaanzienlijken hoek, scheerden over het welig groen en de geurige bloemen, dagelijksch bevelen naar alle fronten waardoor honderdduizenden levende menschen lijken werden. Geen bloedgeur is in dezen mooien tuin te bespeuren, noch is er iets te vernemen van het gereutel der vermoorde soldaten. De zon heeft haar zwaarste kaliber in werking gebracht en vuurt loodrechte salvo's op den wit-plaasteren muur af. Ge moet ervoor vluchten. Dantelend als een dronken mensch, slenter ik door het gloeiend-verhitte jaar 1910. Aan de Staatsgebouwen wapperen niet langer de zwart-witte kleuren boven het straatgewemel. De keizerlijke adelaar is verdwenen, een andere nam zijn plaats in. Maar het zijn die kernachtige uithangborden en adelaars niet die den tijd kenmerken. Uit het buitenland, van de overzijde van den stroom, uit Tsjecho-Slovakije galmen zware klokkeklanken naar hier over. De klanken golven naar Polen en vereenigen zich met het klokkenspel van deze zijde van den vloed. Tijd en Kerk bekommeren zich niet om staatsgrenzen. In het slotpark zoek ik beschutting tegen de hitte. In de brouwerij van het slot dreunt onverpoosd een slaperig, kalm, malend rhythme. Ik zet me neer op een bank onder hooge boomen, tegenover den ouden Piastentoren. Als ik maar geen kennis ontmoet vandaag! Als deze idylische eenzaamheid in de vreemde stad maar volzalig eindigen mag! Eén oogenblik ben ik onrustig; immers, overal waar ik ooit kwam trof ik | |
[pagina 150]
| |
bekenden aan. Hoe zou ik me houden moest plotseling uit den Piastentoren een lieftallig bekende te voorschijn komen? Hoe zou ik zijn vraag: ‘Wat doet gij hier?’ beantwoorden? Zou ik hem de waarheid zeggen en daarmee den opdringerigen kerel verjagen, of zou ik liever de tooverachtige heerlijkheid van het vreemde verbreken, het Verleden, het Voorbije, het jaar 1910 wegdenken en de rest van den dag doorbrengen in gezelschap van menschen? Neen, er is niets dat me moet doen vreezen. Ik word door goede geesten bewaakt. Het park is zoo goed als verlaten, stil, zacht in beweging door het ruischen van de boomen en het rhythmisch dreunen van de brouwerij. Een juffrouw met gevlochten haarvlechten op den rug en een open boek in de handen komt nu en dan voorbij. Hoe prachtig gelijken zij op de Lemberger studentinnen uit het jaar 1910! Op een nabije bank geniet een parkwachter zijn middagdutje; de groen-afgeboorde pet dekt zijn knikkend hoofd. Zijn pijp is gedoofd en hangt hem losjes in den mond; zoo dadelijk valt ze op den grond. Urenlang, dagenlang, jarenlang zou ik zoo onbeweeglijk kunnen blijven zitten en wachten tot de vlechten van het kleine meisje dat ginder speelt, lang geworden zijn. Ik zou kunnen wachten tot alle kinderen van de stad hun eindexamen hebben afgelegd in dat gymnasium, waarin 's nachts wis en zeker de groote oorlog spookt. Ik voel me hier veilig; vervlogen alle zorgen; ben zèlf een kind dat nog vèr af is van het eindexamen. Neen, ik sta van deze bank niet op, men rukt me uit dezen schaduw, - van dezen heuvel niet weg, al werd het herfst, al werd het winter, al werd ik onder vergeelde bladeren en witte sneeuw bedolven. Ik wil niet terug naar mijn leven; ik doe afstand van mijn toekomstige lotsbestemming. Waartoe dient me die? Ik wil hier den dood afwachten. Dit vreemde park is een veilig onderkomen tegen de giftgassen van het heden. Zoo zat ik enkele uren op die bank in het park, totdat de noodzakelijkheid van de terugreis mij uit de vreemde stad verdreef. Toen ik weer buiten het park onder menschen kwam, scheen iedereen op straat mij een teekening uit het prentenboek van avonturen waaraan alleen ik vreemd bleef. Alles in deze stad zag er, zeer onwezenlijk, uit als een lithografie. Ik | |
[pagina 151]
| |
kwam voorbij het gebouw van een gerechtshof, waar niemand in ernst een ander beschuldigt, waar geen mensch den ander oordeelt. Vlak daarnaast staat een reusachtige gevangenis uitsluitend om de ruimte te vullen. Want in deze stad bestaan geen boosdoeners. Zelfs het kerkhof dient hier alleen tot afwisseling van het standbeeld. Er sterft niemand in de vreemde stad. In den grauwen muur van een zijstraat, die op de markt uitgeeft, staat in Grieksche letters een opschrift gebeiteld, dat mijn aandacht gaande maakt. ‘Psyches hiatreion’. Het gebouw paalt aan een kerkje in Rococo-stijl. Dus... hier. Hier vond ik dan eindelijk wat ik sedert jaren vruchteloos zocht. Het verwondert me volstrekt niet dat er juist in deze stad een psychiatrische inrichting bestaat. ‘Psyches hiatreion’. Niet één van al de voorbijgangers die ik aanspreek kan me eenige nadere verklaring geven over wat in dat gebouw is ondergebracht. Ik kijk door de vensters: mogelijk merk ik iets! Ik zie gordijnen, bloemtuilen, een dikbuikige flesch vol frambozengelei. Wat beteekent dat? Eenvoudig-weg een woning voor menschen? Zal ik dan alweer met niets, met ledige handen moeten heengaan? Wat beteekent dat Grieksch opschrift op de muren van een Poolsche stad? Waarom misleidt ze mij met de hoop op zielsverhuizing? Waarom belooft zij in de taal van Aischylos, de furiën, die in mij en in mijns gelijken huishouden, te bedaren? Heeft dit gebouw enkel eens voor krankzinnigen-gesticht gediend? Ik ben nooit krankzinnig geweest. Tegen den avond, als de zon haar orgie had botgevierd, zag ik iets dat mij deze stad nimmer zal doen vergeten. Zoo dikwijls ik me bevroeg naar bezienswaardigheden van de stad, verwees men mij naar een of ander gedenkteeken van een kleurling-koning uit het geslacht der Piasten. Ik heb een hekel aan standbeelden, zelfs aan die waarbij de zoogenaamde toekomstige wereld mijn aandenken zou willen vereeuwigen. En toch verrukte mij in deze stad het bronzen borstbeeld van een zwaarlijvig man, wien een of andere bronzen dame een krans van lauweren of van eenig ander groen gewas onder den kokker-neus duwt. Toen ik vanuit de verte het voetstuk in het | |
[pagina 152]
| |
oog kreeg, op een mooi pleintje niet ver van dat gymnasium waarin vroeger de oorlogshersenen werkten, toen voelde ik er niets voor nog méér van het beeld te zien te krijgen. 't Zou wel weer een Silesisch politieker of een verdienstelijk burgemeester zijn. Maar iets onbestemds trok mij instinktmatig naar dien bronzen heer. Z'n gezichtstrekken kwamen me vanop afstand bekend voor. Zou ik me vergissen? - Neen, ik vergis me niet: - 't is hij. Een groot weldoener niet alleen van de inwoners van deze stad, maar van alle steden ter wereld waar liederen gezongen worden. Een vorst, een koning, wiens onderdanen over geheel de wereld verspreid zijn en die allen eenzelfde taal spreken waarbij hun eigen moedertaal zonder woorden tot uiting komt. Deze is een van de onfeilbaarste geneesheeren van zieke zielen. De destijds gouden letters in het verweerde voetstuk laten daaromtrent geen twijfel meer over: ‘Franz Schubert. Opgericht door het mannenkoor van Teschen in het jaar....’ Ik herinner mij het jaartal niet. Misschien is het 1822. Geprezen wezen de zangers van Teschen omdat zij hun vereering voor Schubert in brons vereeuwigd hebben! Het is een onuitstaanbaar en pretentieus gedenkteeken, maar des te ontroerender. Waarom heeft niemand mij eerder gezegd dat op Poolschen grond het standbeeld staat van een Oostenrijksch componist? Het feit dat het staat dààr waar het stond ten tijde van het Keizerrijk, is een eer voor het Poolsche stadsbestuur. Het moge nog lang daar staan, het moge er zoo lang staan als groote muziek ‘psyches hiatreion’ zal zijn. In het gemeentehuis van de vreemde stad is de politie ondergebracht. Aan het venster van het kommissariaat zijn talrijke gevonden of gestolen voorwerpen tentoongesteld. Ik zag er een versleten schermhoed, een handschoen, een verrekijker. Werd daar soms, na mijn vertrek, niet iets uitgestald wat zich niet nader laat omschrijven, daar het uit linnen noch uit leder, - uit hout noch uit glas is, - geen bepaalden vorm heeft, hoewel zeer konkreet is? Zoo ja, dan geloof ik iets verloren te hebben in het mooie Cieszyn.
(Vert. Lambert Swerts.) |
|