| |
| |
| |
Troost
door Marja Dombrowska
De koude had tot half Juni geduurd, maar dan was opeens een hittegolf over het land gekomen. De vogels zwegen en in het groen dat in de daverende hitte te gloeien stond, hoorde men alleen het gezoem der rustelooze insekten.
De boeren die voor regen of nog heeter dagen vreesden begonnen haastig de schapen te wasschen. De wagenmaker maakte rondom den vijver een haag uit berkentwijgen, waarin de kudden de een na de ander gedreven werden.
De schapen liepen in wanorde door elkander en onder weemoedig blaten werden de lammeren van hun moeder weggehaald en opgesloten.
Toen Wityk de laatste kudde uit den stal liet overviel hem een groote angst. Wat was er met de kudden gebeurd die voorgegaan waren? Was hun kwaad geschied? Hij was om zijn beesten zóó bezorgd dat het hem benauwd werd om het hart.
Van verre zag hij hoe het volk nutteloos heen en weer liep en de palen omverstootte. De angstige schapen drongen tegen elkander aan en vormden één groote vacht met duizend pooten.
Wityk werd vuurrood van woede.
‘Die ploerten hebben ze verschrikt; zoo'n schepsels moesten ze verdelgen,’ vloekte hij en joeg er zijn hond op af. De witte herdershond rende er heimelijk naartoe en liep dan naar zijn meester terug. Een plaagzieke jongen begon luid te weenen want hij was door het beest tot bloedens geschramd en zijn broek was gescheurd. Maar gewichtiger dingen deden hem zwijgen. Nu liep de magere herder in zijn wijde linnen broek en opgeblazen hemd, waarin geen lichaam scheen te steken, zelf rond de afsluiting heen. Zijn ellendig gezicht werd donkerrood.
| |
| |
‘Jaag ze!’ beval hij den hond. ‘Jaag ze! Pak ze! En naar binnen ermee!’
De hond, die geen naam had, keek met verstandigen kop om zich heen, snoof, krabte met de achterpooten in het gras en dreef de schapen met groot lawaai binnen het park.
De mannen stapten in den vijver waarover de schaduw van de wilgen hing.
‘Wat ligt hier veel zand,’ zegden de eenen en anderen verklaarden dat zij op steenen of in een put stonden. Het water bewoog heen en weer en schuurde langs den oever.
Nu heerschte op het landgoed een zenuwachtige drukte. De schapen blaatten op hooge en lage tonen en Wityk brulde:
‘Niet dezen, laat dezen met rust. Gij hondsvodden. Pas op de lammeren!’
De hond deed zijn best om op zulke dagen alles in de war te brengen en blafte tegen menschen, schapen en tegen het water, terwijl hij nijdig de schors der wilgenboomen in stukken beet.
En toen hij zich eindelijk met veel moeite door het doornige struikgewas had heengewerkt, dook hij aan den overkant van den vijver weer op om van daaruit de schapenwasschers verder toe te blaffen. Wityk en de hond werden tenslotte heesch en nu kwam er wat rust. Men hoorde niets meer dan het plonsen en ploeteren in 't water en de zwoele reuk van de natte wol steeg in de lucht.
Daarna begon het geschreeuw opnieuw.
‘De lammeren! De lammeren! Begint met de moederschapen. Dat eene schaap is drachtig!’
‘Vooruit, sneller schuren. Laat deze! Niet daarheen! Niet daarheen!’
‘Zit uw verstand wel in uwen kop? Wat doet gij dan, gij kreng!’
‘Geef hier! Geef hier!’
‘Maakt hun muil niet nat!’
‘Pak aan! Pak aan!’
Aan den anderen kant van den vijver verscheen de landheer in een wit goud ruwzijden kleed. Het gerimpelde water weerspiegelde zijn gebroken beeld.
| |
| |
Bij zulke hitte was het aangenaam om in het water te staan. Menigeen stapte dieper in de plas dan voor het werk noodzakelijk was maar om het verhitte lichaam te bekoelen.
Twee mannen trokken de schapen met een plank de vijver in. Daar werden ze heen en weer getrokken en afgeschuurd. De schapen blaatten met gesmoorde stem. Dan liepen ze druipend, met water in de keel, dwaas in de leege omheining rond.
Na twee dagen waren ze allemaal gewasschen.
Het water stond meer grauw en troebel maar glad in de zon.
De schapen hadden de weide achter den vijver zóó nat gemaakt dat het gras in de gloeiende zon begon geel te worden en te rotten. En van het getrappel van mensch en dier was de leemige oever hard en hobbelig geworden.
Het scheren had plaats in de schuur, en Wityk moest de beesten helpen vasthouden. Hij was verhit en slecht geluimd. Zijne handen beefden, hij werd blauw en snakte naar adem. Die schepsels deden hem zóó'n pijn dat hij van woede stampte.
Voor het wolscheren werden ook vrouwen genomen. Dat moeilijke werk moesten ook zij kunnen doen. De kudde drong zich in de leege schuur terwijl het volk op den dorschvloer zat. Elk had een gebonden schaap tusschen de beenen. De reusachtige, platte scharen klapperden, terwijl de slecht gesmeerde vijzen doordringend krasten. Met den rug van de hand wierp men de afglijdende vacht terug. Soms praatten zij met elkaar, vertelden een onbetamelijke mop en lachten.
De echo die nu en dan sterker werd klonk tot op de hofstede.
De hitte was ondraaglijk en het gelaat der arbeiders stond met zweetdruppels. Over de scuurpoort aan den horizon schenen vaal-bleeke rozen te bloeien.
Toen de vrouwen, die grooter opmerkingsgeest hadden dan de mannen, dit zagen zegden zij:
‘Er komt onweer. Het is zóó laf dat het niet uit te houden is.’
In deze woorden lag een onuitgesproken angst besloten.
| |
| |
Iemand zuchtte en zong:
Daar moesten geen steenen, groot of klein,
en geen weezen op de wereld zijn;
als ge stoot op een steen, dan doet het pijn,
en 't is triestig een weezekind te zijn.
‘Wie zingt nu bij zulke hitte? Dat kan alleen Marynka zijn. Die zingt altijd.’
Af en toe blaatten de schapen. Zij hieven den kop omhoog om te zien wat met hen gebeurde, maar legden hem dadelijk terug op de knie van diegene die hun scheerde of op de warme dorschvloer en sloten de vermoeide oogen. Toen de laatste beesten vastgebonden waren bleef Wityk in de schuurpoort staan, en zette zich daarna op den rooskleurigen steen neer. De witte hond draaide rond de plek waar hij gestaan had en legde zich met een zuchtje neer.
Onbeweeglijk keken beide naar het wijde groene tarweveld, waarover vage en bleeke golven liepen.
De hond geeuwde en trok loom de tong in een hoek van zijn muil. Dan sloot hij den bek, slikte en het scheen dan of hij een oogenblik lang niet meer ademde. Van waar zij zaten konden zij de grootsche schaduwen zien van een grooten populier. Toen Wityk die schaduw zag stond hij op, want nu viel de avond. Onmiddellijk volgde hem dan ook zijn kameraad.
‘Nu kan ik eindelijk drinken,’ sprak de schaapherder en dompelde zijn blikken bekertje in den emmer water.
Rustig keek de hond in den emmer en legde voorzichtig een poot op den rand en lekte de oppervlakte van het water, waarin zijn beeld weerspiegeld was.
‘Marsch! Ga weg!’ brulden de mannen uit de schuur.
Lenig sprong de hond opzij.
Wityk keek ontstemd naar de met wol gevulde zakken. En zonder eigenlijk na te denken, sprak hij vermoeid:
‘Wie heeft baat bij zulke plagerij!’
Hij wist nochtans dat het gebeuren moest, maar liever wou hij de wereld zien vergaan, dan dit schouwspel nog aan te zien. Maar hij erkende dat de schapen nu zoo wit en
| |
| |
glanzend waren als diegenen die in de kerk het Lam Gods voorstelden. Met hun geschoren vacht geleken ze op vroolijke lammeren. Niettemin berekende hij den tijd wanneer hij ze weer met de dikke pels zien zou.
Het wasschen en scheren was voorbij. De schapen liepen weer lijk iederen dag over de weide.
Op een avond vóór den oogsttijd vroegen de herders tot elkander:
‘Waarom is Wityk van middag met zijn schapen niet naar huis gekomen?’
‘Waarschijnlijk weidt hij ze ver van hier,’ meenden de eenen en de anderen opperden:
‘Men zal hem het eten hebben gebracht.’
De landvoogd verwonderde zich en dacht dat Wityk als naar gewoonte op het ‘Braakland’ bij Czazkom was. Van daar kon hij gemakkelijk over huis komen.
Allen kregen een onbehaaglijk gevoel.
‘De schapen zijn niet gekomen,’ spraken ze onder elkaar.
De maaiers hielden op met het slijpen van de zeis en toen werd het angstwekkend stil.
Haastig liep het volk over het veld naar de plaats waar Wityk weiden moest. Zij bleven met hun kleeren aan het struikgewas hangen en deden de rustig zoemende insekten opschrikken.
Het Braakland lag tusschen twee tarwevelden in. Niemand had in de buurt gewerkt; niemand had iets gezien.
Wityk lag op den rug tegen het rijpende graan. Naast hem zat de hond vliegen te vangen en zwijgend graasden de schapen.
De herdershond sprong het volk tegemoet, keerde echter dadelijk tot zijn meester terug en legde zich naast hem neer.
Dadelijk werd om hulp gezonden. Even later holde paard en wagen over het erf.
Van uit hun woningen kwamen de menschen op straat kijken.
‘De wagen komt Wityk halen.’
‘Wie?’
| |
| |
‘Wityk. Hebt ge den wagen niet gezien? Die komt hem halen.’
Op de kar stond Wityk's vrouw. Zij werd door het schokken heen en weer geschud en hield zich aan den geleider vast.
‘Heiland!’ riep zij. ‘Heiland! Heiland!’
Voorzichtig werd haar man opgenomen en bij den smid op den vloer gelegd.
‘Klopt het hart?’ vroeg de landheer.
‘Men kan het nog hooren,’ antwoordden de mannen die hem gebracht hadden, met verkropte keel. Radeloos liepen zij dooreen en tegen elkaar aan.
‘Er moet iemand haastig mijn vrouw halen en ether meebrengen. Gauw ether brengen!’ riep de heer.
‘Men moet hem tot aan de borst met aarde bedekken!’
‘De aarde moet het kwaad naar buiten trekken.’
‘Leg hem natten grond op het hoofd. Hij zal een zonnesteek hebben!’
‘Begiet hem met water! Hier water!’
Nu kwam de smid aangeloopen. Zij besprenkelden Wityk met water, trokken hem de tong uit den mond en legden het oor op zijn borst.
‘Ether,’ herhaalde de heer nadat hij zelf geluisterd had.
Een liep het huis van den heer binnen. Een tweede liep. Een derde en nog meer.
‘Ether, ether!’ klonk het door de koele kamer.
Zijn vrouw en dochter zochten het gevraagde terwijl de mannen haar stap voor stap op bloote voeten volgden. Maar het mocht niet meer baten. Wityk was dood. Het lichaam begon al te verstijven.
Wityk's vrouw viel weenend met het hoofd op den grond waarop de ongelukkige herder slechts nog als een grauwe menschenschaduw lag.
De heer sprak: ‘Wees kalm’ en wilde ze oprichten.
Maar de vrouw keerde haar behuilde gezicht naar hem toe en schreeuwde terwijl zij naar adem snakte en haar oogen en tanden vreeselijk werden:
‘De pest kome over uwe schapen, waarvoor hij zich dood- | |
| |
gezwoegd heeft en een mensch als een hond kapot gaat!’ En huilend riep zij in de gloeiende middaghitte:
‘Wie heeft daar nu iets van! Waarvoor dient zooiets nu!’
Het werkvolk was verontwaardigd. Zij sprak de waarheid, maar de schapen hadden beslist geen schuld.
‘De hitte heeft hem in 't hart getroffen, daarom is hij gestorven,’ spraken zij.
Men legde Wytik op den wagen en schaarde de weenende kinderen rond hem.
En toch kon de vrouw niet begrijpen dat haar man gestorven was. Zij maakte niets voor de begrafenis gereed maar legde den doode in bed, joeg met een twijgje de vliegen van hem weg en verbood de kinderen lawaai te maken of te weenen. Zij mochten hun vader niet storen, want hij was erg ziek. Zij wilde dat de wagen die hem gebracht had, dadelijk naar Tykadlow den priester zou halen om hem de H. Olie toe te dienen. Hij moest meteen ook zijn wonderbare artsenijen meebrengen waarmee hij zooveel genezingen had bewerkt.
Vol afschuw vertelden de buren dat het lijk al begon te ontbinden. Uit medelijden echter gingen zij vragen of de herder nog niet bij kennis was gekomen.
‘Hij zal bij kennis komen. Ge zult zien, hij zal bij kennis komen,’ fluisterde zij. ‘Hij moet onder de dekens warm worden.’
‘We moeten met haar praten,’ beraadslaagden de geburen op straat. ‘Bij zulke hitte moest hij allang gekist zijn, want morgen zal hij bedorven zijn en het bed vergiftigen.’
Het werkvolk dat tegen den avond van Gutshof kwam zeide dat de heer bevel gegeven had een doodkist te maken. De timmerman was al begonnen.
Nu lag over het dorp, over het landgoed en den fruithof de stilte van den dood.
Het werd avond. De weduwe, die een zware strijd te doorstaan had, kwam op de bank vóór het huis zitten.
In de schemering naderde iets. Het was Wityk's hond. Dralend bleef hij bij de legusterstruiken staan. De vrouw riep hem en hij legde zijn witte pooten op haar knieën. Zoo zaten
| |
| |
zij een lange poos tot Deresz, de nieuwe herder op den weg verscheen.
‘Is de hond misschien hier?’ vroeg hij. ‘Mij docht hem zoo juist te hebben gezien.’ Maar de hond had zich onder de bank verborgen en was verder onder het rijshout bij den varkensstal gekropen.
De weduwe ging naar binnen. Twee buurvrouwen die ze in de schemering nauwelijks herkennen kon stonden haar bij het raam af te wachten. De kinderen sliepen.
‘Ach, lieve menschen,’ sprak ze, ‘toen de hond zoo naar mij toe kwam en zijn pooten op mijn schoot legde ging het me door merg en been. Dan eerst begreep ik dat mijn man dood was.’
‘Amen,’ antwoordden de vrouwen en stonden op.
De weduwe klom op een voetbankje en legde de klok stil.
De nieuwe herder keek door de deur naar binnen.
‘Is de hond niet hier?’
‘Neen,’ was haar antwoord en zij hief het lied aan:
Geef hem den hemel in rust en eer.
Daar klopte iemand en riep aan de deur:
‘De priester is daar!’
Toen de weduwe het klokje van de Bediening hoorde viel zij op de knieën en vroeg weenend den priester het lijk met wijwater te zegenen, want God had de ziel van Wityk tot zich geroepen.
De doodenwake begon. De menschen kwamen bidden en doodenliederen zingen.
Den volgenden dag kregen allen die het verlangden toelating om naar de begrafenis te gaan. Alleen de maaiers bleven op het veld.
Grabowska en Sobczyk, twee jonge meisjes, vroegen den heer om bloemen. Eerst zouden ze voor de kerkversiering dienen maar eigenlijk was het voor Wityk's graf. Gewichtig doch verlegen volgden zij het kamermeisje naar den tuin. Toen zij met de bloemen terugkeerden stonden allen reeds voor het doodenhuis vergaderd.
| |
| |
De heer zond een bekransde wagen, doch hij werd niet gebruikt. Wityk was bij zijn werk gevallen, terwijl hij zijn schapen hoedde. Zoo wilden ook arbeidende handen hem ten grave dragen.
De weg naar Tykadlowo was drie werst lang. Maar de wrakken die hem dragen wilden waren zóó talrijk dat zij hem op de handen hoog boven het hoofd hielden in plaats van op de schouders en elkander moesten aflossen. Eerst kwamen de paardenknechten Darajczyk, Banasiak, Majkowski, Unislawski, Kaluzny, Zimny, de voogden Posilek en Bogusiak, de veldwachter Kaczmarek, de oppasser Ziajka, de handarbeiders Sobczyk en Kuzniak, de koetsier Paterka, de hovenier Pachula, de wagenmaker Sikorski en de smid Szary. Zij stapten haastig door met de kist die in de verhevenheid van den dood als in triomf boven de hoofden zweefde.
De vrouwen volgden in hare ruischende, feestelijk gesteven rokken, en de kinderen liepen kuchend en zweetend op het pad aan den anderen kant van den gracht.
‘Loopt met de andere kinderen op den kant,’ zei de weduwe tot de kleintjes, ‘daar is de weg beter, daar zullen uwe voetjes geen pijn doen. Ga mee, Helcia, ga mee,’ en zwaar ademend liep zij voort achter de kist die als goud glansde tegen den lichten hemel.
Op den grooten weg joeg een sterken wind hun het stof in 't gezicht. Blindelings moesten zij nu voortstappen, en konden slechts nu en dan de oogleden even openen om naar den weg te zien. Zij kwamen door Anielin en Helennówek. Nu kon men de toren van Tykadlowo zien. De klank der doodsklok kwam hun met golvingen tegen en nu steeg het oude lied van onuitputtelijk vertrouwen op tegen den zoelen hemel:
Gelukkig wie op God vertrouwt,
op hem zijn heele leven bouwt.
Die zegt getroost: Bij God geen nood,
geen vrees voor pijn, gevaar of dood
Het lied was uit. De treurige stoet klom den kleinen kerk- | |
| |
heuvel op en betrad plechtig het kerkhof. De sterke wind bruischte in de boomen rondom de kerk en het huis van God kraakte in voegen, wanden en dak.
De mannen plaatsten de kist zóó voorzichtig op den lijkstoel alsof zij vreesden dat de arme Wityk die op het veld zoo pijnlijk gevallen was, zich hier ook nog bezeeren kon.
Na een korte, stille mis, sprak de priester:
‘Jan Wityk zaliger gedachtenis, kwam als opvolger van Szymanderas naar Rusocin en diende hier zes jaar en heeft op dezen grond twintig jaren van zijn bestaan gewerkt. Hij heeft in zijn leven slechts arbeid gekend en heeft zich voor zijn plicht zoo afgetobd dat de Heer Jezus hem plots tot zich geroepen heeft, om hem volgens Zijne Heilige Woorden, lafenis te schenken. Voor de ziel van den afgestorvene zullen we drie Onze Vaders, drie Weesgegroeten en drie Geloof in God bidden. Amen!’
Hij knielde voor het Altaar neer, zuchtte diep, bracht met groot gebaar en hoorbaar de handen te zamen en begon zacht te bidden. Het volk antwoordde met klare stem. De koster slofte rond het altaar en doofde de kaarsen met den domper.
De misdienaar belde heftig en nu kwam de priester uit de sakristij en stapte achter het Kruis op, terwijl hij in 't latijn zong.
Rustig en zonder zich te verdringen ging de een na den ander de kerk uit. Ten slotte zetten zich de dragers met de kist in beweging.
De kerk scheen leeggeloopen, en toch verscheen nu en dan nog iemand in de deuropening. Naast de klokketoren zat een bedelaar en vroeg luid om een aalmoes. Uit eerbied voor de armoede bukten velen zich en gaven hem. Hij reikte zijn muts en zeide: ‘En vergeef hem zijne zonden daar hij onverhoeds en zonder Heilige Sakramenten gestorven is. Moge God het hem vergelden. Van een haastigen dood, verlos ons Heer!’
Nu keerde de stoet naar links en kwam op de plaats van het kerkhof waar de versche aarde over het donkere graskruid lag.
De priester prevelde gebeden en de familie weende.
| |
| |
‘Nu is het met Wityk uit,’ zeide het werkvolk van het Rusociner landgoed. ‘Waarom heeft God hem zoo plots weggehaald?’
De oude Kuczyna sprak: ‘Ik zie hem nog in de schuur staan toen we de schapen moesten scheren. Dat heeft hem te veel pijn gedaan. Hij nam zijn bekertje nog en zei: “Nu kan ik drinken”.’
Toen allen weg waren stond ook de bedelaar uit het kerkportaal op. Leunend op zijn stok en krom als door de wind gebogen, ging hij, niemand wist waarheen. Hij maakte het kruisteeken en zong.
Vaak echter moest hij blijven staan om op adem te komen. In de droge, winderige hitte zong hij maar steeds het lied van de ziel die het lichaam verlaat:
De duif verzucht weer naar het nest;
bij Onzen Lieven Heer is 't best.
Zij wil van zonde zijn bevrijd,
zij zoekt naar rust in eeuwigheid.
Neem mij op, verberg me, woud,
daar Christus-Heer niet van me houdt.
En 't angstig duifje vluchtte algauw,
daar het ontwaarde een haviksklauw.
Zij vluchtte alop een kerselaar,
daar loerde een sperwer sluw op haar.
Nu sprak hij driemaal het gebed: Eeuwige Vrede en begon dan weer moeilijk ademend aan het lied van de smachtende ziel:
O water, berg mijn groot verdriet,
Want Jesus Christus mint me niet.
Verder ontmoette hij eenige menschen uit Tykadlowo. Zij waren op de begrafenis niet geweest maar wisten dat Wityk gestorven was.
‘Is hij al begraven?’ vroegen zij.
‘Ja,’ antwoordde de oude man, ‘alles is voorbij.’
Er heerschte een oogenblik stilte, dan gingen ze vaneen:
Toen zong weer de bedelaar luid tegen den wind in:
| |
| |
Zij viel in een water, droef en moe;
een snoek zwom met open muil naar haar toe;
hij joeg haar achterna, verwoed,
tot de avond viel op den donkeren vloed.
Tot hij eindelijk met stof in den mond zijn lied eindigde:
O vuur, vuur, reinig me in uw vlam,
daar Christus-Heer niet tot me kwam.
Zoo viel zij in een vlammenzee
maar vond zij eindlijk rust en vree?
Dan liep hij zwijgend voort tot het dorp ver achter hem lag. Hier werd het koren als gele golven door den wind bewogen, om dan verder tegen de hooge pereboomen en het struikgewas aan den sloot voort te jagen. De zingende oude man doorstak met zijn stok de walstrooheesters, de braamen sleedoornstruiken en zocht langs de dichtbegroeide gracht een plaats waar hij doorheen kon.
En zooals hij tevoren het kerkportaal verlaten had met onbekende bestemming, zoo ook kon niemand verklaren waarom hij hier stilhield en zich in de gracht onder de pereboomen neerzette.
Op dit plekje schudde de wind slechts nu en dan aan al wat hier groeide. Dan vielen kleine wilde peren op de schouders van den ouden ouden man en kaatsten terug alsof zij leefden.
‘Wat groeit hier alles weelderig! Hoe rijk is hier de grond,’ sprak hij tot zichzelf, terwijl hij daar zat.
Vroolijk en dankbaar keek hij naar de reusachtige stekende weverskaarde, de wilde hop die zich overal aanrankte, de witte haagwinde die van de sleedoorn neerhing, het stinkende roosbloemige stalkruid, de welriekende margrieten, de kleine purperroode zandanjelier en al wat hier zoo welig groeide. Met hart en ziel loofde hij dit rijke leven.
‘Een schoone zomer,’ sprak hij luid. ‘God zij gedankt dat wij hem beleven mogen. God zij gedankt! God zij gedankt!’
|
|