| |
| |
| |
Menschenhanden
door Hermina Naglerowa
Beurtelings sloeg de stempel op het zwarte inktkussen en op het register van ter hand gestelde brieven. Men had erbij kunnen denken aan een waanzinnige, die voortdurend het hoofd tegen den muur sloeg; naderhand prijkten in het register doorzichtige stempelslagen als arabesken van zwart kantwerk. Zoo vormden drukletters in een kringetje teekeningen met in 't midden deftig-krullende cijfers.
Karols' arm en hoofd kadanseerden erbij alsof hij een stuk mechanisch kinderspeelgoed was.
Boven het zware slaan van den stempel rezen dansaria's en lichte melodieën uit. Karol onthaalde die jazz-herinneringen op een glimlach, maar onmiddellijk versomberde weer zijn gelaat en keek hij tersluiks naar den glazen wand van zijn loket. Dat ongeluksloket moest in Godsnaam alweer maar geopend, doch enkel wijd genoeg als volstrekt noodzakelijk was om de onderste helft in duisternis te laten. Nooit werd de ruit hooger opengeschoven dan tot daar. En zoo bleef de wereld van Karol afgescheiden van die door de lange rij wachtenden vertegenwoordigd.
Witte, roze, groene of eenvoudig gele briefomslagen werden beurtelings op den bovenrand van het loket neergelegd. Verschenen: handen uit God weet welke poppenkast ontsnapt. Deze gingen ten aanval, de vingers grijpend uitgestrekt; gene bogen als rietstengels; andere kwamen en gingen grof-weg, onachtzaam, met vuil-besmeurde vingers of met vettige vingers die kropen als reukerwten. Er waren er ook waarvan de nagels als kleine, roze knopjes waren en héél bleeke, magere, als groote spinnen.
Het blinde spel van deze quasi-schepsels stemde droevig als het tooneel van een ziekte. Ze gehoorzaamden tastend aan
| |
| |
de bevelen van Karol. Hij behoefde enkel te zeggen: 45 of 90, om kleine metalen platen te doen klinken of banknoten te zien verdwijnen. Karol overreikte hen een postzegel, en als lenige pootjes maakten vingeren zich voorzichtig meester van het onaanzienlijk stukje papier, dat ze nat maakten op de spons in een bakje en in een hoek op den briefomslag kleefden door er als een hamer op te slaan. Dan haalden ze de smalle strook van het ontvangstbewijs naar zich toe en verdwenen in de duisternis als kikvorschen in een somberen poel.
Karol sprak hen slechts zelden en nukkig aan. Kon hij ànders die handen met hun zwijgende gebaren aanspreken? Slechts Sint Franciscus van Assisi psalmodieerde lange sermonen aan de stomme visschen. En zoo sloten zich de lippen van Karol steeds nauwer zoodat ze ten slotte nog enkel een dunne lijn waren die zijn vaal, als een grijzen gummibal opgezwollen gezicht doorsneed.
Het deed hem niets meer handen te zien bewegen op de rondingen van de ruit of de misnoegde stemmen van een onzichtbaar koor te hooren. Een luidruchtig promotor gelastte er zich mee dat ongedulds-mopperen te doen uitbreken!
- Hallo! daar! Treuzel toch zoo niet! Wij hebben geen tijd te verliezen! Maar wat was in den grond dien tijd, dien ze daar achter 't gesloten loket opeischten? Voor Karol, was hij daar, voor hem, in deze kamer gevangen als een vogel in een kooi. En hij hoorde hem ruischen, grommen en - moede - inslapen met de grijze vleugels uitgespreid tegen de muren. Het hart van den tijd sloeg altijd dezelfde maat binnen in de ronde hangklok. 't Was dus niet noodig zich te haasten als eischte in de andere wereld, - de wereld achter de ruit - zijn eigen tijd op, waarvan de minuten zich in dollen ren achtervolgden.
Het gebeurde evenwel dat in die stil-gekadanseerde oogenblikken donkere gedachten zich onder de naakte oppervlakten van Karol's kalen schedel nestelden. Gewoonlijk begon dat juist op den eersten warmeren lentedag, wanneer de straatgeluiden naar het open venster stegen en er binnenstroomden als overkokend vocht op een keukenvuur. Dan
| |
| |
gromde Karol als een beer en stonden de letters die hij vormde verward geschreven op de bandjes van zijn register. Hij scheurde de puntlijn af zonder de minste acht en zijn weegschaal lukte er niet in het juiste gewicht van de brieven aan te duiden. En wanneer het ronken van de auto's buiten, tot aan zijn schrijftafel doordrong greep Karol zijn minuscuul weegschaaltje vast, zette het terzijde, ergens in het diepste van een houten kast, waar het als een paddestoel stond. Een ‘aide-mémoire’ vol gehageld met hulpwoordige kleine cijfertjes, deed wat kon om hem het werk te verlichten; maar de oogen van Karol gleden erover heen, droevig befloersd, en konden er de noodzakelijke ophelderingen niet in ontdekken.
En 't was dan juist een weer, waarmee men quasi-verzoend was geraakt, dat fladderend uit de blauwe vensterdiepte nader kwam of naar de bruine deur snelde. Maar door kwistige vuisten telkens weerhouden, bleef hij in zijn ommuurde kooi. Tusschen de straatgeruchten en het dreigend gemompel achter het loket vastgegrepen, stond Karol stijf met een hart dat hard en gesloten werd als een perzikpit.
- Wel dan, ze kunnen zich naar believen de keel schrapen en sakkeren zooveel ze lusten!...
Hij schoof met een onverholen plagend gebaar het loket omhoog en naderde het door den wind verluchte venster. Hij stelde het hoofd aan dien zachten, streelenden wind bloot en keek uit naar het glimmend asphalt van de straat en de groene boomenzoom. De blik van Karol peilde als een ragfijne vischlijn de diepten der straat. 't Kwam er niet op aan wat hij zou ophalen: een krab van 'n voorbijganger, 'n zwart, glinsterend waterinsect van 'n auto. Een oogwenk lang ten minste overschouwde zijn blik alle ding. Doch de onrustige chaos van het straatbeeld rukte zich los van den angel en schoot pijlsnel naar rechts en links.
Zulk soort vischvangst was voor Karol natuurlijk slechts een oogenblik verstrooiing; hijzelf noch iemand anders had er baat bij. Zoo was hij dus per slot wel verplicht terug te keeren tot zijn schrijftafel, waar alles vooruitging in een orde die volmaakt overeenstemde met de werkelijkheid, waar elk
| |
| |
voorwerp op zichzelf een diepen zin en een onbetwistbaar nut bezat. Zoo wiekte zijn kleine balans met koperen vleugels op de lucht, als een vogel die opvliegt naar een vaststaand doelwit. Zijn potlooden, in hun soort kleine goot deden met hun geslepen punten aan vossensnuiten denken. De blauwe trechter van zijn inktpot doorboorde zonder moeite het klare kristalwater, en zijn stempelkussens slorpten de vochtigheid van zwarten en groenen chineeschen inkt op. In de openingen van een rosace hingen stempels als hoofden van Chineezen in hun halsbeugel. Natuurlijk besloeg het register de meeste plaats; de brieven moesten op kleine stapeltjes staan, zooals men planken opstapelt in een zagerij. Groote bladen postzegels krulden als het perkament van de gewijde boeken.
Hiér had alles voor Karol een veelvuldig uitzicht: elke zaak had eerstens haar eigen beteekenis en daarbij telkens nog een andere die zij aan voorwerpen van belangrijker aard uit het wereldruim ontleende.
Daarom kon men zich makkelijk indenken dat geldstukken in een schuiflade piepten van honger als zwaluwjongen, en dat vuile bundeltjes banknoten kriepten als plataanbladeren.
't Was hier, aan zijn schrijftafel, dat Karol heer en meester was en aan elke zaak nauwgezette zorg besteedde. Voor elk voorwerp had hij eens en voor goed de juiste plaats bepaald. Het schrijftafelblad glom als het parket van een balzaal, want hier diende vooruit en vooral de lieve orde gehandhaaft.
Wanneer Karol 's morgens op het kantoor toekwam en de frissche hand drukte van zijn collega tegenover hem, aan een identieke schrijftafel en achter een identiek loket, dan ademde geheel zijn hebben en houden kalmte en netheid. De kantoorjongens dierven het niet aan wat dan ook te verplaatsen en zelfs kleine gomrestjes op de schrijftafel van Karol leken op in den grond gedreven keisteentjes.
Aan zijn vriend legde Karol uit dat wat best van al het leven regelt, het Taylorisme is.
- Elke zaak op zijn plaats en alles in volmaakte orde!
Daarna werd thee gedronken, met veel suiker en melk, en at men boterhammen met frissche, gezouten hespschellen. Alles zonder de minste haast, want de vingers die over de
| |
| |
witte ruit huppelden waren àl te onbezonnen en het kuchen dat nauwelijks hoorbaar werd, hield niets dreigends in. Men opende pas het loket nadat het kaaksbeen was uitgerust van het kauwen, nadat enkele cigaretten waren gerookt en nadat de krant gelezen was. Gewoonlijk was het echter juist op dat oogenblik dat de collega zijn laatste opvattingen uiteenzette over den politieken toestand en dat Karol nog even de laatste aardbeving in Californië omslachtig vertelde volgens de versie van zijn krant.
- Er is iets niet in orde met het Taylorisme van de natuur, smaalde dan de collega. Waarop Karol:
- Maar ik heb alles wat me noodig is bij de hand; ik ontleen u niet nu een schaar en straks een potlood; dat zijt gij maar die zooiets doen moet, nietwaar?
De collega was een jonge kerel die openlijk met Karol den spot dreef.
- Ge zijt waarachtig een hééle baas!
Als er niet al te veel volk wachtte werd er wat meer aandacht besteed aan de brieven. Sommige namen van bestemmelingen klonken vertrouwd, bijna als van vrienden; andere bleven niets-zeggend als onbekende voorbijgangers. In de verbeelding waren hun thuisrichtingen verspreid als op een landkaart. Nu en dan tooverden zij het beeld te voorschijn van een of ander stadje, vroeger eens bezocht, of vlamde zoo'n beeld weer op in hun geheugen als het licht van een lucifer. Soms kreeg hen het heimwee te pakken naar de grootste steden van de wereld van waaruit brieven toekwamen of waarheen er verzonden werden. Dan schreef men op het strookje van 't ontvangstbewijs: Parijs, Londen, New-York en over het potlood liep gelijktijdig een soort sidderend verlangen. Het vierkant waarin de letter ‘R’ stond stigmatiseerde den briefomslag met nooit voldane verlangens en ronde poststempels werden erop geslagen als verwoede vuisten. Terwijl het veege lijf aldus op een stoel luierde, brouwde men ongerijmde ideetjes. Men verbeeldde zich dat alles wat zich in den omtrek afspeelde van uitzonderlijke belangrijkheid was. Het kwam niet enkel doordat de afgestempelde brieven de richting van de vier windstreken insloegen, maar ook door- | |
| |
dat de adressen die erop voorkwamen een ernstige levensles werden, veropenbarend als menschenkennis. Men diende enkel de oogen open te houden en zich te laten doordringen van den zin van deze dingen.
En daarom knipperden de oogen bij 't bestudeeren der adressen en hun wijd of dicht schrift. Met zulke snippers observatie en vermoedens kon men karakters schetsen, dezen prijzen en genen verachten, dezen hoogschatten en genen wantrouwen en zelfs ontroering voelen voor anderen.
De collega van Karol merkte op hoe zijn vriend het voorhoofd fronste boven een brief en spotte:
- Ge moest U plaatsen als grapholoog! Mooie broodwinning, dat! Heel wat beters dan uw mager baantje van thans! Wat ik U echter zou aanraden....
- Uw geschrift? Ha! Dat zal belangwekkende dingen voor U ontsluieren!
- Natuurlijk! Ik loop rond met een soort moordenaars-gedachten! Zou liefst van al het vuur aan deze barak willen steken als de lente daarbuiten staat en de meisjes over de Nieuwe-Wereldstraat wandelen....
Doch al die plagerijen van zijn vriend hadden geen invloed op Karol en konden in geenen deele een stoornis verwekken in zijn onschuldige gewoonten. Hij had voor zichzelf nu eenmaal een systeem aangenomen om onbekende menschen te leeren kennen.
Hij slaagde erin dezelfde resultaten, en zelfs nog betere, te bekomen voor wat betrof de handen die aan den bovenrand van het loket verschenen. Er diende enkel eenigszins listig opgetreden om ze gemakkelijk te kunnen gadeslaan, en hun geheim dat zich bloot gaf tot aan den pols te raden.
Zoo: Wanneer de duim van den handpalm afwijkt en er een stompen hoek mee vormt, mocht men er overtuigd van zijn dat die hand het geld liet vallen; wanneer integendeel de vingeren nauwsluitend waren heeft elk geldstuk voor die hand fortuinwaarde en gleed het er slechts moeizaam uit. Er waren ook dikke vingeren door zware ringen omkneld. Die lieten het metaal rinkelen en verfrommelden banknoten met onbeschaamde aanstellerigheid, en hoogmoedig.
| |
| |
- Het gelaat zou niet expressiever zijn, dacht Karol, de handen volstaan om alles te openbaren! Mogelijk verbergt de ruit mij een glimlachend gezicht en de handen van denzelfden mensch verraden mij zijn wanhoop. Op het gelaat kan een sombere onverschilligheid te lezen zijn terwijl de handen zich zenuwachtig op een angstvol rhythme bewegen.
- Het gelaat? Wat 'n bedrieger! - peroreerde Karol. Nee, nooit zou ik een gelaatsuitdrukking betrouwen!
- Ook de mijne niet, nietwaar? grinnikte de collega.
- Neen, want gij lijkt op een zedig jongmensch en ge zijt maar 'n schurk. Uw al te flink verzorgde nagels leeren me dat.
- Ik merk dat men met U op zijn tellen moet passen. Kijk 'ns aan hoe een toovenaar als gij kan verdwalen op een postkantoor! De jonge man had goed spotten met Karol: die toovenarijen waren voor hem reeds een onontbeerlijk verzet geworden. De onzichtbaar gebleven gezichten achter de ruit nam Karol aldus in 't vertrouwen.
Alleen de inhoud der brieven wier geheim onder de diagonalen van een omslag verborgen zat, verscheen slechts vaag, onzeker als de geest van een spiritistische séance, en bleef voor immer amper aangevoeld. Toegegeven moet worden dat dit brievengeheim hem soms leed deed, doch kom, hij legde voldoende wilskracht aan den dag en bezat genoeg plichtsgevoel om de bekoringen den kop in te drukken. Ha! wat dat betrof: neen! Nooit of nimmer in zijn tienjarige loopbaan was hem dat overkomen! Soms waren onduidelijke zigzag-lijnen zichtbaar onder den dunnen omslag; maar dan wendde hij bescheiden de oogen af en de schuldige bekoring werd gewurgd onder citaten van wetsteksten, reglementen en voorschriften. Die waren allemaal eensluidend om het briefgeheim te beschermen. En zoo was het intieme leven van Karol ingericht, verliep zijn lotsbestemming als ondergeschikt ambtenaartje der posterijen. Die minuscule plantjes die in zijn spoor groeiden, bloeiden op in den zwaren mist van het alledaagsch bestaan en begonnen reeds te verkwijnen; hun opeengestapelde lagen vormden een soort veen. Arbeid en voldoening werden voor hem nog enkel een mekanische gewoonte en de ronde klok sloeg onverschillig de uren voor hem.
| |
| |
Zekeren dag verschenen op den bovenrand van het loket twee lange, matte en blanke handen. Een van hun wijsvingers was versierd met een grooten, aan een groen insect gelijkenden emeraude. Karol werd er wakker en oplettend door. Die handen waren niet te rangschikken bij de door hem opgestelde reeksen. Het licht speelde op de nagels als in den halo van roze nachtlampjes; de handpalmen waren als doorschijnend-blanke schelpen. Muntstukken vielen uit de handen als klinkende diskusjes en het ontvangstbewijs scheen voor die handen van geen belang te zijn.
De briefwisseling verried eenzelfde seigneuriale onverschilligheid door de slanke letters van het geschrift, dat bescheiden een mooien mannenvoornaam en een prinselijken familienaam, onbekend voor niemand in de streek, scheen te liefkozen. De keerzijde vermeldde in onbeduidend schrift een luk-rake formuul: Hanna - postliggend.
En 't was toen slechts dat Karol den wrangen smaak van de nieuwsgierigheid proefde. Doch het velijn van den omslag, mat en geel als ivoor, bewaarde zijn geheim. En alles moest volgens de voorschriften geschieden: de ronde stempel op den zegel, dan het roode vierkant met de letter ‘R’ en dan den datumstempel.
Eigenlijk zou Karol ongetwijfeld zijn onrustigheid en ontevredenheid over 't hoofd gezien hebben, niettegenstaande hun opdringerigheid: hij voelde zich als in herfstregen. Maar de mooie handen (hoe kon men ze Godsmogelijk anders noemen?) verschenen om de acht of tien dagen opnieuw. Karol bestudeerde ze als een kenner; hij mat hun lengte en de proportie van hun nagels. Toch kwam hij er moeizaam toe positieve conclusies vast te leggen: nooit zag hij de vingeren ànders dan geopend in een gebaar van heerlijke schoonheid. En, natuurlijk, leenden ze zich niet tot gissingen vanwege Karol. Al zijn theorieën bleken ijdel; hij putte nutteloos zijn schranderheid uit door te trachten in dat geheimzinnig leven in te dringen.
Soms meende Karol eenige verandering vast te stellen in de gesteldheid en de wijze van bestaan der handen. Hij keek er inkwisitorisch naar, vestigde er een blik op als een micros- | |
| |
copisch objectief. Maar hij ondervond spoedig dat alles hem ontglipte. Kon hij inderdaad in geweten beweren dat deze vingeren vandaag 'n tikje zenuwachtiger beefden en morgen eerder vermoeid dan onverschillig leken? De nagels blonken altijd even glimmend, en de hongerige dolvlieg van een emeraude leek in den vinger gegrift. De letters van 't adres zagen er eveneens onveranderlijk licht, een weinig verslenst uit.
Die bespieders-pogingen putten echter Karol uit als ingewikkelde nachtmerries. Hij wou zekerheid in stede van een draaiend hoofd. Karol dacht: er zal wel iets uit voortvloeien; waarom zou ik anders dusdanig door nieuwsgierigheid bevangen zijn?
- Hoe sterk dat briefje geparfumeerd is! Men riekt het tot hier! babbelde de collega. Ho! wat 'n parfum! Men zou erover streelen als over mooie vrouwenvingeren!
Karol bekeek hem met blikken als zweepslagen:
- Steek uw neus niet in mijn brieven, wat duivel! Gij hebt de uwe om eraan te ruiken als u dat lust!
- Lieve hemel! wat 'n slechte luim! Is die brief soms voor uzelf bestemd? Of zijn al die geparfumeerde lievigheidjes, die daarin staan, niet eerder voor 'n ander, zou ik denken?
- Zeker, dacht Karol, zeker voor een ander, jawel, akkoord, maar intusschen ben ik gelast met de zaken van die mooie handen. En hij voelde een zonderlinge rilling over geheel zijn lichaam als dronk hij op een snikheeten dag een geut ijskoud water.
Belast als hij was met het overmaken van den inhoud der brieven aan den onbekenden bestemmeling, mocht hij niets hoegenaamd verwaarloozen, zich geen oogenblik respijt gunnen in alles wat daarmee betrekking had. Het geheime leven van die handen kennen, gold voortaan als voorschrift van een bewuste wilskracht. Hoe kon hij zich tevreden stellen met amper een stroomgeleider, een passief werktuig te blijven? Hij was tenslotte méér dan een ziellooze machine, beschikte waarachtig over denkvermogen. Pas nu werd hij zich zijn verplichtingen jegens zichzelf als postbeambte bewust. Werd hem niet door elk der brieven die men hem bracht een
| |
| |
deeltje energie ontfutseld? En was zulks soms een vereischte opdat ze ter bestemming zouden komen? Dus had hij gelijk te trachten den oorsprong van die brieven, den mensch, te achterhalen, te doorgronden. Derhalve was Karol verplicht de handen en het geschrift der auteurs van die brieven te kennen nog vóór deze den weg naar de wereld insloegen. Over dit alles dacht Karol rijpelijk en dikwijls na en deed zich daarbij moeite om zijn collega de metaphysische aspecten van deze essentieele kwesties bij te brengen, hoe ondoorgrondelijk ze ook schenen. De collega nam op verre na de zaak niet ernstig op:
- Ik heb er altijd wel aan getwijfeld dat wij de eersten de besten niet zijn! Vooral gij niet! Met uw zwaarlijvigheid neemt ge een niet onaanzienlijke plaats in in de wereld-economie. Wat een magere sprinkhaan als ik betreft, als ik iéts op u voorheb dan zal dat wel op het plein voor balspel zijn. Overigens heb ik op uw metaphysische wetenschap niets aan te merken....
- Ik begrijp wel dat gij er geen sikkepit van snapt, met een hoofd zoo hol als uw bal, maar het kan geen kwaad dat u eens en voor goed duidelijk gezegd wordt wat ge in uw onderbewustzijn bewust zijt!
Intusschen bleef Karol voor 't oogenblik alléén om uit zijn onderbewustzijn ondenkbare schatten op te delven. Hij wist dat niets gebeurde zonder oorzaak, zij het een verwijderde, en dat alle innerlijke moeilijkheid een van te voren vaststaand doel heeft. Daarom moet niets geheim blijven. Moeilijkheden moeten overwonnen om een geheim te kunnen doorgronden, zooals de primitieve mensch er overwon om zich een weg te banen doorheen struikgewas en struweel.
Vermits de mooie handen zich verweerden en weigerden hun geheim te veropenbaren, diende hij al zijn krachten in te spannen en gansch zijn intuïtie ter hulp te roepen. Zelfs zou hij enkele werken dienen te raadplegen, waarin gehandeld wordt over de geheime eigenschappen van de handen. Zulke raadpleging kon zijn eigen ondervinding aanvullen.
Doch niettegenstaande de geleerde aanduidingen van de chirognomonie bleven de handen altijd even geheimnisvol
| |
| |
verschijnen op den bovenrand van het loket. Karol leed er onder als van een abces; hij beproefde wel enkele kunstmatige middeltjes doch was tenslotte toch verplicht aan zichzelf te belijden dat hij een verkeerden weg was opgegaan. Zijn ontevredenheid sloeg over naar haat voor dat al te goed bewaard mysterie. Hij leefde als in koorts. Zijn oogen flikkerden bij 't zicht van de brieven wier letters hem schenen te branden als draden in kaarslicht. En wanneer zijn blik als een trillende, over-verhitte luchtgolf de richting van 't loket uitging, meende hij telkens de vingeren van de geheimzinnige handen zenuwachtig te zien bewegen als gehoorzamend aan spanning en ontspanning van rubberbanden.
Op zichzelf was dit reeds een soort aanwinst, iets als onzekere gegevens van een wetenschap, en Karol, geleerd investigator, verzamelde ze, vatte ze samen, schifte ze en vergeleek ze onderling. Elke verschijning van de handen kon voorzeker al die geringe ontdekkingen tot hun recht brengen en er telkens één of meer détails aan toevoegen. Doch alles bleef totnogtoe onsamenhangend en onwaarschijnlijk. De eenige zekerheid was, dat bij toekomen van den brief de collega uitriep:
- Alweer diezelfde parfum! Nu zal ik eens voor toekomst-veropenbaarder spelen. Ik stel dan vast dat die dame belachelijk trouw is. Eerstens omdat ze niet moe wordt haar missieven te verzenden en vervolgens omdat ze ze altijd met hetzelfde reukwater parfumeert!
Karol dacht bij zichzelf: ‘ze heeft lange, fijne vingeren, dus is het best mogelijk dat ze werkelijk trouw is; doch die handen leggen zich nooit zeer vast neer, wat nu juist niet op getrouwheid wijst.’,
Zoo verliepen dagen vol pijnlijke overwegingen en schrandere gissingen, die werkten als een spade die een put graaft. Het was voor Karol van weinig belang dat een straaltje water door de kleverige klei-aarde van dien put zijpelde, hoe helderwaarheidlievend dat water ook was; ook dàt moest immers gezuiverd worden van onreine vergissings-afzetsels en onfaalbare methoden dienden toegepast om tot juiste kennis te komen.
| |
| |
Wanneer dagen achter elkaar de handen niet aan het loket verschenen, werd Karol onrustig; dan stroomde zijn bloed als een door stormwind bewogen zee. Dan leerde hij de waarde kennen van den tijd en wat ongeduld en haastig zijn beteekenen. Wat hem vooral afschrikte was de leegheid van komende dagen. Want misschien verschenen de handen nooit meer en nimmer zou hij dan ontdekken hoe zij hun mysterie doorleefden. Hij vierde zijn toorn bot aan het loket en brutaliseerde alle hem vertrouwd geworden handen. Hun dociliteit maakte hem kribbig, de vrijmoedigheid waarmee ze hun gebreken en kwaliteiten bloot gaven leek hem gewoonweg bespottelijk.
- Op een schoonen dag krijgt ge het op uw donder om uw onfatsoenlijk optreden tegenover het publiek, waarschuwde de collega; maar Karol maakte zich daar boos om:
- Bemoei u met uw zaken, blafte hij.
Toch was hij genoodzaakt zich in te toomen en wat hij ‘zijn zending’ noemde, te vervullen, zending die hem intusschen niet zeer verheven leek: gedwongen zijn het werk uit te voeren hem opgelegd door de handen die aan 't loket verschenen.
Een eindelooze tijd verliep op die manier en de mooie handen verschenen niet meer. De collega van Karol merkte het op:
- 't Is al 'n tijd geleden dat het geparfumeerde briefje niet meer toekwam. - En na te vergeefs gewacht te hebben op antwoord: - Me dunkt dat het u ook verveelt?...
Karol zweeg. Het lustte hem niet nog langer te redetwisten met een dom balspeler. Overigens zouden al die plagerijen nutteloos geweest zijn vermits erkend moest worden dat zijn systeem spaak was geloopen, dat dit alles slechts kinderspel of belachelijke manie was geweest. Hij was verplicht de zaken af te handelen zooals ze zich voordeden van dag tot dag. Maar wanneer hij er op die wijze over nadacht werd elke werkdag hem zwaar om te doorworstelen.
Zekeren dag, dat het gemompel achter het loket aandeed als een neerslagregen en Karol uitdagend zijn stempel op het papier ‘tok, tok, tok’, sloeg, verschenen daar de mooie han- | |
| |
den en tikte een witte, rechthoekige omslag tegen de ruit zooals een minnaar tegen het donkere raam van zijn geliefde tikt. In een lui gebaar schoof Karol het loket omhoog terwijl zijn adem stokte. Want plotseling bogen de vingeren van de mooie handen krampachtig als wanhopig. De oogen van Karol hingen eraan als aan krammen en fixeerden dit publiek gebaar van lijden of verbittering of van werkelijke wanhoop.
- Welnu, mooie handen, waartoe dient het u te verbergen? Legt toch bekentenissen af, geeft u bloot! Spreekt u uit! Nog! Nog! Ga voort! Dat uw vingeren gestigmatiseerd worden met roode vlekken en uw handpalmen verbleeken van inspanning!...
Hij wilde hen als een hypnotiseur zijn wil opdringen, doch de ineenstrengeling van de vingeren werd minder strak, loste, en een van de handen reikte hem den brief over. Eens te meer hadden ze zich aan het observatie-toestel onttrokken en nu rustten ze vredig alsof hun geheim geborgen lag in hun saamgevoegde handpalmen. Karol wendde de oogen af: ‘Nooit zal ik iets méér vernemen!’
Niets anders bleef hem over dan zich te troosten met de gedachte dat hij de handen tenminste nog eens had gezien en ze misschien van tijd tot tijd nog eens mocht zien, ja, beslist, ze tenminste zou mogen zien, als ze dan toch hun geheim niet wilden ontsluieren.
Toen Karol zich aldus aan hun wil onderworpen had, toen hij verzaakt had aan het recht hun zonderlinge en grillige bezorgdheid te kennen, merkte hij op dat de trekken van de letters die 't adres vormden bijna dwars door den omslag scheurden, zoo scherp waren ze met vinnige pen neergeschreven. De brief was zwaarder dan gewoonte en scheen wel vernepen onder den omslag te zitten; de gegommeerde boorden kleefden slecht. Tevens was het Karol voorgekomen alsof de muntstukken ter betaling van het briefport vandaag met harderen klank op het loket waren neergerinkeld als een ongeduldige slede, klaar voor de afreis, rinkelt.
En 't was op dat oogenblik dat de bekoring den last van formeele voorschriften betreffende zijn dienst van zijn gewelfde schouders afschudde. Hij had plots het gevoelen van
| |
| |
verlichting en vrijheid. Zijn oogen schitterden als die van een kind dat een guitenstreek beraamt en vlug moffelde hij den brief weg onder een boek. Hij legde er zich op toe gedurende de eindelooze kantooruren niet één oogwenk lang te vergeten dat die brief daar verborgen lag, als een geschenk onder een servette.
- 't Is werkelijk spijtig, dacht hij, dat ik me al die weken die marteling heb doen ondergaan. 't Was nochtans zoo gemakkelijk het geheim van die handen te achterhalen en hen mijn genegenheid te betoonen als aan een vriend, die me tot zijn vertrouweling zou hebben gekozen.
Nadat de collega vertrokken was draaide Karol den sleutel van de kantoordeur om en begaf zich aan 't werk. Hij lichtte een hoekje van den briefomslag op bij middel van een lucifertje, waarna de klep als een deksel opensprong. De gekromde, hardnekkig-werkende vingeren van Karol namen den brief uit den omslag. 't Eerste wat hij opmerkte was een zwerm verstrooide letterteekens; die rangschikten zich echter spoedig in regelmatige lijnen, die Karol aandachtig een na een overliep. Zoo las hij de acht velletjes.
Daarna bracht hij zorgvuldig den omslag terug in orde, zoodat zijn schuldige nieuwsgierigheid niet ontdekt zou worden. De stempels werden erop gezet met een geluid als van aardklompen op een doodskist. Gelijktijdig kwam een rouwzang op in zijn hart en hoofd: ‘Ik zal u nooit, nooit weerzien, o handen!...’ En dan lagen zijn eigen handen zwaar op het glimmend blad van zijn schrijftafel.
(Vert. Lambert Swerts.)
|
|