| |
| |
| |
De grenzen van het leven
(Fragment uit den roman ‘De Olympische Diskus’)
door Jan Parandowski
Het is gebeurd in den Plethrion van Elis, waar Ikkos sedert lang toegang had.
- 't Is de gedroomde plaats voor hem, had Entalidas gezegd toen hij er hem voor 't eerst zag.
Inderdaad had de Tarentijn er zich gevestigd met al de hem eigen nauwgezetheid; hij koos onmiddellijk de beste bank; in een hoek had hij een ouden haak ontdekt, waaraan hij zijn olielamp ophing. Zijn spullen en zijn linnen bleven in zijn bereik. Uitsluitend hij bediende zich van den Plethrion niet alleen om te herademen en te rusten, doch voor zijn persoonlijke oefeningen. Niemand zou hebben kunnen uitmaken hoe hij het aan boord had gelegd om aan versch zand te geraken.
En nu, dat allen klaar waren met hun kaas en hun vruchten, was hij nog niet begonnen met eten. Hij wachtte het gunstige oogenblik af, waarop hij zonder schade zou kunnen beginnen, na voldoende ontspanning, zoo behaaglijk mogelijk gezeten in zijn duisteren hoek, met een servet over de schouders tegen de al te ruwe of al te koude aanraking met den muur.
Na de zonderlinge woorden die hij zooeven uitsprak, scheerde zijn scherpe blik over hen heen, als een arend die in het uitspansel hangt.
- Wat heeft U dan beangstigd?
Hij vouwde de vijgebladeren open, waarin zijn eten gewikkeld was en begon te kauwen. Hij keek hen vergenoegd aan, blijkbaar luimig gestemd om hun kommervolle houding.
- Welnu, Melesias, zeg hen wat ik meende. Wij zijn beide van hetzelfde ambacht. Ik ben gymnast zooals gij. Gij doet
| |
| |
U door Timasarchos betalen, nietwaar, om de lessen in worstelen, die hij bij U volgt?
- Ik verdien mijn kost met mijn wetenschap, niet met mijn lichaamskracht.
- Gelijk hebt ge! Zoo goed gekleed als ge zijt kan ik toch raden dat uw lichaamskracht U thans niet dienstig meer zou zijn voor uw levensonderhoud. Maar ik verwacht nog iets of wat van mijn armen en beenen.
Naïef vroeg Pataikos:
- Wat wil dat eigenlijk zeggen: op zijn spieren teren?
- Gezegend zij Beotië! riep de Tarentijn uit. Men houdt staande dat het een land van botterikken is en gij zijt de eerste die met gezond verstand spreekt in deze vergadering. Ziehier wat dat beteekent: ik oefen, ik wil sterk en handig worden en ik reken erop dat me dit een stuk brood zal opbrengen.
- Een stuk brood? Is het daarom dat ge naar Olympia komt, vroeg Sodamos.
- Daarvoor juist. Of is de olijvenboom van Olympia niet voedzaam genoeg?
Ze keken elkaar met verstomming aan. In deze brutale materialiteit praatten zij zich vast; ze zagen nog enkel een boomtakje met luttel grijze bladeren en het droog ritselen van die doode reliek zaaide de ledigheid in hun hoofd. Een vreemd gewicht drukte hen; de lucht werd rondom hen beklemmend. Sodamos wreef met de hand over zijn voorhoofd.
- Ik heb er altijd aan getwijfeld, stotterde hij.
Ikkos leefde dien dag echter in een wolkenloozen hemel.
- In de Panathenea bij U Grylos, zei hij, geeft men kruiken olie aan de overwinnaars. Die kunnen ze verkoopen en er aldus wat geld aan verdienen. Maar als gij de olympische kroon wint, hoeveel moet ge dan volgens de wet van Solon voor den schat betalen, zeg?
- Vijfhonderd drachmen, antwoordde de Athener.
- Ziet ge wel? Ge zult rijk worden.
- Ik heb daar nooit aan gedacht.
- Mogelijk. Maar ik denk aan die kleinigheden, ik.
- Vergeet dan niet naar Argos te komen, schreeuwde
| |
| |
Dandis, bij ons kan men mooie bronzen voorwerpen winnen.
- En bij ons een zilveren beker.
- En te Pellenas kan men naar 't schijnt een warmen mantel winnen.
Van alle kanten klonken dergelijke uitroepingen. Ikkos strekte de armen uit, als om op te vangen wat hem werd toegeworpen.
- Nog! Nog! Gij, Xenophon, gunt gij me niets?
- Waarom ik, vroeg de jonge man bloode.
- Gij zijt immers de zoon van den beruchten Thessalos. Waaraan besteedde uw vader de helft van zijn leven? Liep hij niet alle turnfeesten af en behaalde hij niet enkele tientallen prijzen?
De jongeman keek blozend en hulpeloos rond. Naast hem stond Ergotelès, die hem streelend door de lange haren streek.
- Wees gerust, ge hebt om niets te blozen.
Ikkos nam een stuk kaas in den mond, kauwde, slikte en zei:
- Gij zijt allen kinderen, allen; te beginnen met Glaukos, die nauwelijks haren op het lichaam krijgt, tot aan Gerenos, wiens haren reeds grijzen aan de slapen. Ge kijkt mij allen aan als of ik een weerwolf was, omdat ik hardop durf zeggen wat iedereen heimelijk denkt.
- Laat onze gedachten met vrede, huilde Sodamos.
- In orde! Maar vanaf den eersten dag hebt gij een afstand tusschen U en mij gehouden, bij zooverre dat ik slechts in aanraking met U kwam tijdens het worstelen.
- Dat is uw eigen schuld, zei Sotion.
- Gij hebt met mij als met een kermisclown gespot!
- Wat zijt gij anders, vroeg Gerenos.
De hooghartige toon van de vraag prikkelde hem.
- Zoo 'n behaarden aap als gij, zeg ik het niet. Ik heb uw wetenschap aan het werk gezien! Eurymenes rolde U door het zand als een steen. Gij hebt bij de olifanten leeren worstelen, gij!
- Genoeg, genoeg, schreeuwde Kallias dreigend. Uw schelden begint ons de keel uit te hangen.
- Sedert wanneer praat men te Athene met de vuisten?
Nog nooit had Ikkos hen zóó in zijn macht. Geen enkel
| |
| |
wederwoord temde hem. Hij werd aanmatigend, schamper, onuitstaanbaar. En plotseling tot aller verstomming, zei hij:
- Ik ben arm.
Velen dachten slecht verstaan te hebben. Wat bedoelde die man, zooals hij daar stond met zijn uitgestalde athletische naaktheid?
Voor sommigen onder hen, opgevoed in de vereering van den rijkdom, beteekende armoede zooveel als ‘man van niets, tot alles bekwaam’. 't Was voor hèn dat de Tarentijn nader bepaalde:
- Past op! Herinnert U wat Simonide van Ceos over een olympisch overwinnaar vertelt: Vroeger was die overwinnaar vischhandelaar geweest; als ik niet tijdig had leeren turnen, zou ik verplicht geweest zijn een dergelijken stiel te beoefenen. En ik durf ervoor uitkomen beter dan wie ook te kunnen turnen, waar gij slechts grappigheid hebt opgemerkt.
Hij wiesch de kruimels van zijn dijen af, hing het linnen behoorlijk om zijn schouders en leunde tegen den killen muur. Allen zwegen als verdoofd door de luiheid van het middaguur.
- Gij zijt te zeer met uw eigen ingenomen, hernam eindelijk Kallias. Wie zou ons kunnen dwingen ons om uw doen en laten te bekommeren?
- Dat vraagt men U niet! Van kampioenen als gij vraagt men enkel dat zij iets van turnen zouden kennen.
- Bij Zeus! Ge praat alsof gij turn-kennis in pacht hadt!
- Zoon van Didymus, gij zijt een groot heer! Zoolang ge op de wereld leeft hebt ge U nooit afgevraagd waar al hetgeen U ten dienste staat vandaan komt. Uw etensrantsoen, het bed waarin ge slaapt, het kleed dat ge draagt, die mooie roskammen waarvan ge er een hebt verloren zonder dat ge U de moeite getroost ernaar te zoeken, uw huis - en ge zult er wel méér dan een bezitten - van alles maakt ge gebruik zonder nadacht, als van de lucht die ge inademt. Voor alles hebt ge slaven tot uw dienst, hier zelfs wordt ge geholpen door twee alipten. Anderen hebben zich de moeite getroost U te kneeden tot wat ge thans zijt. Uw virtuositeit en de kunst van uw vuisten vroegen U niet méér moeite dan het aantrek- | |
| |
ken van een splinternieuwe khiton: herkomst van het lijnwaad of de wever ervan boezemden U geen belang in....
- Ge zult toch niet beweren dat ik leerde turnen met gekruiste armen?
- Beslist, dat durft hij, bracht Telesicrates in 't midden. Wij zijn allemaal tot niets geschikt in zijn oogen!
- Hé! riep Ikkos uit, gij, zoon van Carneades, gij zijt voor allen een zeldzaam voorbeeld van toewijding. Gij roeit stroomopwaarts. Gij waart geboren worstelaar en ge doet aan renwedstrijden! Dat is een heldenkroon die Hysmon U van het hoofd zou moeten rukken, of van weet ik waar, vermits niet uit te maken is wààr uw verstand geborgen zit!
In een glimlach vonden de mannen elkander weer méér één. Die lichte samentrekking van de keelspier, waardoor de gelaatsuitdrukking verandert, is meestal meer afdoende dan het uitvoerigste vredestractaat. Die laatste woorden van Ikkos riepen een glimlach op de meeste lippen en tooverden onzichtbare rimpeltjes in de ooghoeken van anderen; er waren er die de bovenlip krulden, hun tanden lieten zien en hun wenkbrauwen optrokken. Zonder dit vleugje vroolijkheid uit te buiten, zei de Tarentijn simpel-weg:
- Van vroeg reeds was ik verplicht aan mezelf te denken; zoo leerde ik denken aan alles. Ik ben ervan overtuigd geworden dat onze turngestichten en -instellingen ons meer voordeelen konden bezorgen dan ze doen.
- Ze volstonden voor beteren dan wij; ze zullen dan wel voldoende zijn voor ons, zei Sodamos.
- Als een Arcadiër zóó sprak zou me dat niet verwonderen. Maar bij U, zooals bij mij te Tarente, is men vanaf de kindsheid gewoon de zee te zien. De zee beweegt, de aarde verandert niet. Luister hoe ik oordeel: de aarde is wat wàs, de zee wat worden zal. Niemand zal het verleden veranderen; er behoeft niet aan geraakt te worden, laat het goed of kwaad geweest zijn. Maar wat vóór ons staat kunnen wij kneden zooals wij willen.
- Als het de goden blieft, zei Gerenos.
- Grylos, antwoord hem met het Athener spreekwoord: ‘Roep de hulp van Athenes in, doch behelp U zelve!’
| |
| |
Ja knikkend stemde Grylos daarmee in.
- Jawel, man uit Naucrates, vervolgde Ikkos, de goden zouden het spoedig beu worden zich met ons in te laten als wij alles overlieten aan hun goede zorgen. Maar tot wat dient het te praten over de goden? Ik geloof niet hen ooit gekrenkt te hebben. Integendeel verheugen zij zich in niets méér dan in een man die naar eenige volmaaktheid streeft. Indien ik uw temperament bezat zou ik het misschien bij aanroeping der goden gelaten hebben, maar mijn lichaam was niet van de besten in de turnschool, nietwaar Sotion? Gij weet ervan!
- Zooals het mijne, antwoordde de epheber.
- 't Is waar, zei Ikkos terwijl hij hem aandachtig bekeek.
Instinctmatig keerden allen zich naar Sotion. Hij kwam hen meer ontwikkeld, rijper voor. En 't was geen illusie. Steeds bekommerd om hun intensief leven, zagen ze hem niettemin immer in beweging. Door een nieuw détail trok hij soms de aandacht, alsof zijn lichaamsvormen door een onzichtbare schaar werden geknipt. Zoo hadden de rugspieren met zijn groei de vroeger als bij een jongen scherp uitstekende ruggegraatwervels afgerond. Niemand had hem echter ooit in zijn geheel geobserveerd en hem thans rustend aankijkend, trof hun zijn harmonische ontwikkeling.
- Hoe mooi is zulk lichaam, zei de Tarentijn, en met een zucht voegde hij eraan toe: en met hoe groote onachtzaamheid opgekweekt!
- Ge zoudt er niet op gebouwd hebben, gij, vroeg Sodamos lachend.
- Ge denkt me te kwetsen, maar ge hebt gelijk: ik zou me beslist niet uitsluitend op de natuur verlaten hebben.
- Ge zoudt er teveel bij ingeschoten hebben!
- Laten we niet kibbelen! Als ik U vertel rijp over het turnen te hebben nagedacht, dan bedoel ik daarmee niet, hier te staan bluffen met oorspronkelijke wetenschap. Weet gij dan niet, dat Milon een degelijk werk heeft geschreven? Ge kunt er wel om lachen, Philon. Tyras is zoo ver van hier, dat het boek Slechts uw achterkleinzoon zal bereiken. Het zou U echter veel dienst bewijzen. Ge zoudt er bijvoorbeeld in leeren dat een worstelaar eenmaal daags vleesch moet eten.
| |
| |
- Daar gewagen de reglementen van Olympia niet van.
- De reglementen dagteekenen uit den tijd dat slechts hardloopers aan de olympische spelen deelnamen, mijn waarde. Gewagen zij wel van regiem? Men geeft naar de oude mode, kaas en droge vijgen, maar wie wat anders wenscht kan het zich gerust aanschaffen. Nog altijd vraag ik me af waarom mijn visch van den eersten dag zooveel opzien bij U baarde.
Grylos antwoordde voor allen:
- Dat zoudt ge zelf best begrijpen als ge U toen hadt kunnen zien! Welk kampioen vertroetelt in zulke mate zijn maag, bij zijn toekomen in het gymnasium?...
- Waaraan moet de kampioen méér zorg besteden dan aan zijn lichaam, mijn waarde Athener? Wat zoudt gij denken van den harpspeler wien het onverschillig zou zijn, waar ergens zijn instrument staat opgeborgen, die er zich het hoofd niet zou om breken of de roest de snaren invrat? Ons lichaam is ons instrument, dat we behoorlijk te verzorgen hebben als we werkelijk volmaakt willen spelen.
Iemand zuchtte. Sommigen vertoonden teekenen van ongeduld. Iedereen werd zenuwachtig. Skamandros stond op, rekte zich en geeuwde als een hond. Sotion verliet zijn plaats tegen den muur, liep prachtig gebukt enkele stappen, scharrelde een handvol zand van den grond op. Uit zijn gesloten vuist liet hij langzaam het zand wegkorrelen, en bekeek de greintjes, die aan zijn vingers bleven kleven alsof hij ze tellen wou. Dan wreef hij zijn vingers aan de heupen af en zei:
- Uw kampioen riekt verduft, Ikkos.
Alle hoofden keken naar hem om, en daar hij vlak in de zon stond knipperden de oogen bij het zicht van zijn breede, van olie glimmende borst.
- Hoedat?
- Bij Herakles! U te hooren en dan te denken aan zoo 'n kampioen, die zichzelf zoo flink verzorgt, verplaatst u in een halfduistere kamer, waar men den lepel hoort tikken tegen een medicijnvaatje. Hij wil rust, die athleet, hij heeft last van de warmte, hij slaapt te weinig. Hij moet matig kunnen leven; het te weinig of te veel van zijn gewicht bezorgt hem grijze
| |
| |
haren; hij speurt in alles gevaar, zelfs in dingen die niemands aandacht gaande maken en die even natuurlijk zijn als ademen. Hij raadpleegt de dokters indien hijzelf al niet dokter is. Hebt ge ons niet verteld dat de groei van den milt gevaarlijk kan zijn voor hardloopers en dat er plantenuittreksels bestaan om dien groei te voorkomen?
- Zeker, heb ik dat! Wie zou durven beweren dat ons beroep geen opofferingen eischt?
Sotion hief de hand op:
- Het beroep van athleet bestaat niet.
- Zóó? Zijt ge daar zoo zeker van? vroeg Ikkos met een doffen lach, die hij uit de neusgaten blies. Astylos....
Een gemurmel van ergernis brak uit bij dien naam. Astylos van Crotones was de schitterendste kampioen uit dien tijd. Bij de drie laatste olympiaden won hij zeven kronen, in het stadium, in de diaula en bij den gewapenden wedloop. Trachten dien glorievollen naam verdacht te maken was een onwaardigheid.
- Gij zijt een slecht mensch, tierde Grylos.
- Vergeet niet, riep Ikkos, dat ik sedert jaren te Crotones woon. En ge hebt kunnen vaststellen dat ik mijn oogen niet op zak heb. Maar vermits ge u beleedigd voelt, zal ik zwijgen. Ge zult u kunnen overtuigen in Olympia.
- Komt Askylos erheen?
- Ja, hij komt, en als ik me niet vergis, brengt hij een kleine verrassing voor u mee.
Dat brak alweer het samenvoelen onder hen. Het gesprek verliep in gissingen en veronderstellingen. Ikkos wist waarheen hij wilde. Hij wist steeds een plaats in te nemen vanwaar hij hen allen in één blik kon overschouwen als in open veld. Hijzelf echter verdween voortdurend; hij ging schuil achter de woorden. Hun oude veete tegen dezen man, die hen meer dan ooit vreemd voorkwam, herleefde weer. Velen voelden zich geneigd op te staan en heen te gaan; maar ze bleven zitten, vlak tegenover hem, als te paard boven een afgrond. Die indruk van afstand was zoo sterk, dat ze verwonderd waren zijn stem zonder moeite de stilte te hooren breken.
- Als het woord beroep u hindert, laat ons dan zeggen:
| |
| |
kunst. Niemand onder u zal betwisten dat het rennen, de pentathle of de pancrace kunsten zijn. Men kan ze aanleeren, maar de geschiktheid verschilt van man tot man. Wij leven niet meer in den tijd van Glaukos van Karystos, die zijn ploeg op het veld liet staan om vuistvechter te worden.
- Het bekwam hem nog zoo slecht niet, vermits hij verschillende kronen won, merkte Menalque aan.
- Maar gij hebt zijn voorbeeld niet gevolgd. Ik smeek er u om, laat ons toch niet praten als kinderen. Wij zijn hier met een dertigtal goede kampioenen; ieder van ons was in het palestra en later op het gymnasium; deze en gene ging ter vervolmaking in de leer bij een alipte of een gymnast. Nu zit ge hier allen met den naam de beste school te zijn, en dag aan dag oefent iedereen naar beste vermogen....
- Maar gij, ge schiet de grenzen voorbij, gij, onderbrak Sotion.
- Welke grenzen?
- Die van het leven.
Die woorden vielen tusschen hen neer als een zonnestraal. De schaduw smolt weg; kalm werden alle innerlijke tegenstrijdigheden, waardoor ze in hun geest gekweld werden, - onmachtig als ze stonden tegenover de problemen verborgen in den grond van het voorgevoelen, en tegenover de reflexen van het onderbewustzijn. Gansch de tegenzin, die ze hadden in den raadselachtigen nieuweling, werd duidelijk door dat ééne woord. Ze voelden zich zóó de waarheid nabij, dat menigeen onder hen een uitroep van verwondering nauwelijks kon bedwingen; hoe was hen dat niet eerder opgevallen?
- Gij spreekt alsof wij alleen op de wereld bestonden, vervolgde Sotion. Maar behalve ons, noodigt dezelfde dageraad millioenen menschen tot oefenen en sluit dezelfde schemering voor hen de gymnasia.
- Onze volmaaktheid is voor hen een prikkeling en een voorbeeld.
- Dat geef ik toe; maar welk voorbeeld kunt ge stellen aan al diegenen die nooit uit het leven zullen treden en die het lot niet op onzen weg zal plaatsen? Waarom hun lichaam opgevoed tot iets veeleischends, iets grilligs? Waarom hun
| |
| |
zooveel voorzorgsmaatregelen aanleeren? Tot wat baat het, hen met zorgen te omringen als een kostbaar beeld in een schrijn, als een breekbaar knutselwerkje, dat door een niets beschadigd wordt?
- Wat zult gij hen voorschrijven?
- Niets. Ik laat ze waar ze zijn, in die hovingen van vreugd en vrijheid, die palestra en gymnasia bij de genade der goden door onze voorouders gebouwd. Ook ik ben van de hunnen, met dit verschil dat een gelukkig toeval me naar Olympia liet komen, - niet méér dan een gelukkig toeval.
Ikkos antwoordde niets. Zijn blik werd zoo somber dat gansch de schaduw in den hoek waarin hij zich bevond, leek samengetrokken onder den boog van zijn zware wenkbrauwen. Sotion zag hem aan doorheen een nevel.
- Gij maakt athleten voor het uurwerk. Ge voorziet hen van kracht en soepelheid voor het korte oogenblik van het schouwspel. Daarom herhaal ik dat gij de grenzen van het leven voorbijschiet. De kampioen dien gij wilt vormen is geen kracht, of liever: is een nuttelooze kracht, onbekwaam tot leven en die evenveel zorg en waakzaamheid vergt als de zwakheid. Ge spreekt van verzaken en offers? Ik wil hoegenaamd aan niets verzaken. Hoe wanhopig zou het zijn, zekeren dag te moeten vaststellen dat ik mijn lichaam met ontberingen zou hebben overladen, dat ik het den heerlijksten tijd van mijn leven niet zou gegeven hebben wat ik kon!
Hij zweeg, trillend bij zijn eigen hartekreet. Maar hij voelde op zich de brandende blikken van zijn gezellen, die zijn ijver nog aanwakkerden:
- Ge kwaamt mij voor, even afschuwelijk alsof ge een slavendrijver waart, met deze arme menschen hier onderworpen om u heen draaiend; ge legde hun uw grenzen op. Eet en slaap naar hartelust; ik geef grif toe dat men van u enkele goede keukenrecepten kan leeren, maar blijf met uw knoet van ons lijf af. Welhoe? Men zou niet meer mogen ademen zonder zich af te vragen of het lang of kort moet zijn! Gij sleept een ondaadvaardigen angst achter u aan, een soort idiote lafhartigheid, totnogtoe onbekend voor de menschen, de afschrik van het geringste overbodig en onaanzienlijk ge- | |
| |
baar. Gij bewaakt uw lichaam als een volle amphora waaruit niet één druppel mag wegvloeien voordat ze in Olympia toekomt. Het te bereiken doel maakt u blind voor àl het overige.
- En gij, gromde de andere dof, alsof iets in de keel hem het spreken belemmerde, streeft gij dan geen enkel doel na? Zelfs niet den beste te zijn?
- De beste zijn, ja huilde Sotion. En dat is een op zichzelf voldoende waarde.
- Bedoelt ge: die geen belooning wacht, óók niet als die belooning eer en glorie is?
- Glorie! Dat klinkt alsof ge zeidt: de hemel!
- Ge verlaat met zooveel geestdrift de aarde. Sta me toe u niet onmiddellijk te volgen.
- Ge zoudt er wellicht op eigen krachten niet geraken, schreeuwde Sodamos.
Ikkos stond op uit zijn hoek. Hij wierp het linnen dat hem over de schouders hing op een bank. Dat stuk doek, steeds met dezelfde tergende zorg geplooid, met onberispelijk-rechte hoeken, zonder eenige verkreukeling, volmaakt symbool van orde en methode, lag daar nu: verfrommeld, verfomfaaid, ellendig.
De athleet stapte langsheen den tegenoverstaanden muur alsof hij zijn middagwandeling deed. Het kriepen van het zand begeleidde zijn stappen. Men zou gezegd hebben dat hij den tijd meette, dat hij de ledige minuten telde die in de stilte werden uitgestrooid. De vrienden van Sotion voelden zich op den rand van een serene klaarte, doorzichtig tot op den gulden grond. Als bootjes waarin de spanen stilliggen, wiegden hun gedachten in hun binnenste.
Plotseling hinnikten paarden in de nabijheid. De dieren moesten in de omgeving van het gymnasium zijn. In een oogwenk stonden allen recht. De jonge mannen verbleekten. De paarden waren er! Zooals de haan den nieuwen dag aankondigt, zoo het paard het nakend einde van de oefenperiode. Bij het begin van de laatste maand komen de paarden toe, worden onderzocht en ingeschreven voor de wedrennen en vertrekken dan uit Ellis naar Olympia.
| |
| |
Het Plethrion liep leeg naar de groote plaats, waar in 't midden een groep renpaarden stond. Dat ze van verre kwamen zag men aan hun in schors gewikkelde hoeven en aan hun bestoven manen.
- 't Zijn Siciliaansche paarden, zei Ergotelès.
- Hoe weet ge dat?
- Ik herken de lieden uit Hiéron. En hij wees naar de palfreniers en stalknechten, die zilveren armbanden droegen waarin het cijfer van den dwingeland uit Syracusa was gegrift. Ze leidden de dieren een voor een tot vóór den keurder, die ze met één blik onderzocht, hun ouderdom vaststelde en hun naam op een kleibord schreef.
De stedelingen stonden op het vervullen van die formaliteiten te kijken. Toen ze de athleten opmerkten werden die luid toegejuicht, in vasten kring ingesloten en met de oogen verslonden; enkele durvende handen werden uitgestoken naar hun lichaam. Een sterkere groep trok Sotion mee.
- Kijk, wat ze met hem doen, riep Sodamos.
Maar reeds had Generos zich op de massa geworpen. Hij onttrok haar den epheber en droeg hem op z'n armen weg. Sotion klom Gerenos op de schouders, zette er zich te paard op, als een jonge Dionysos op een ruige Sileen.
(Vert. Lambert Swerts.)
|
|