| |
| |
| |
De paarlen van de Heilige Ursula
(Een Legende)
door Zofja Kossak-Szczucka
Telkens de oude Erlenda begon te vertellen, staakten de aandachtig luisterende meisjes het werk. Al sprak zij dan nog harder, de klossen lagen onbeweeglijk in hun handen.
...En deze Attila, zoon van Mundschuk, heeft een dikken kop, een hobbeligen rug, kromme beenen, een uitgezette neus, schuine oogen en een gele huid. Hij drinkt merriemelk, vreet rauw paardenvleesch, heeft zes teenen aan elken voet. Als hij verbolgen op den grond stampt, stijgt wangeurige rook uit de graszoden op. In de rookwolk vechten de Mundschuks als kinderen des duivels. Niemand kan het bij hen halen... En deze Attila woont daar ergens in de steppe. Vier torens bewaken zijn huis, dat nog beschermd is door een vierdubbel paalhekken. Op elken paal prijkt het hoofd van een vijand. Uit hun oogen droppelt lijkenvergift, dat ontzetting over de steppe voert. Nog vooraleer ze in de zon verbleekt zijn, blaast de wind den stank van nieuwe hoofden over het land. Geheel de omtrek siddert van angst, de steppe huivert, bevreesd. Achter de vierdubbele, met hoofden versierde afsluiting zit Attila, zoon van Mundschuk, vergenoegd te smullen. Samen met hem zijn vijftig zonen en honderd van de voornaamste hoofdmannen. Ellak, wreed van voorkomen, de groote Emnedzar, die bergen verzet, Uzindur, de melaatsche, Utor, Iskalm en Ernak....
De zonen en krijgers van Attila drinken uit gulden en zilveren bekers; hijzelf drinkt echter uit een houten tooverschaal.
Naast zijn paleis bevindt zich de huisvesting van de vrouwen. Er zijn er negen en negentig. En de eerste onder haar is
| |
| |
Cerka, die ook Helga genoemd wordt, een vlasblonde uit het noorden ontsnapte gevangene. Zij bezit haar eigen paleis. Aan de wenschen van Attila, zoon van Mundschuk, gehoorzamen alle koningen van het Oosten en de Roomsche Keizer Valentianus, die in het groote Byzantium troont. Vreeselijk is hij. ‘Waar mijn paard heeft getreden, groeit geen gras meer,’ - zoo klinkt zijn gezang. De menschen fluisteren beangstigd zijn naam in hun slaap. Erger dan een weerwolf is hij.
- Zou hij ook hier niet komen? - vroeg de ontstelde Gulda terwijl zij onwillekeurig naar het door de blinden gesloten venster blikte.
- Neen, hij zal niet komen; schrikt maar niet, meisjes. Hij is ver hier vandaan, ver; kent den weg naar Armorica niet. Zijn poorten staan aan den grooten Donaustroom. Daar houdt de macht van den hellezoon op.
- Maar vermits hij toovermiddelen kent? drong de niet geheel gerustgestelde Gulda aan.
- Vertel ons liever iets anders, onderbrak Marga, die altijd vroolijk was en niet hield van angst-aanjagende dingen. - Vertel ons van den koningszoon die de prinses kwam halen.
Onder de hofdames zat de koningsdochter Ursula; zij bloosde bij de vraag van Marga en stribbelde levendig tegen, maar het thema beviel de oude min; zij maakte haar vingeren nat en terwijl ze met de klossen begon te werken, ving zij met de nieuwe vertelling aan.
- Hij kwam - oho ho! hij kwam - scandeerde ze zangerig, hij kwam uit het land der Britten, aan gene zijde van de booze zee, Ethere, de zoon van Arthur. Om onze prinses te halen, daarom kwam hij naar Armorica. Mooi is de prins. Slank als een lans. Zoo krachtig van lenden als een ever; even vlug van voet als een hert is hij en zijn oogen schitteren als vlammen. Hij is als een os zoo sterk, en hoog van gestalte als een sparreboom. Geen de minste zwakheid is in hem. Hem tot vriend te hebben is een eer; maar wee den vijand! De echtgenoote aan de zijde van dien man zal met eere overladen zijn. Door alle vrouwen zal zij benijd worden en voor haar zullen troebadoeren liederen dichten....
| |
| |
Onder de verrukte blikken van de Hofdames liet de prinses het blonde hoofd diep, diep zinken. De oude min zweeg en keek haar fier en teeder aan. In het vuur brandden jenever-houtblokken, die roode vonken verspreidden. De wind joeg soms den rook terug de kamer in; die werd dan overtrokken als met blauwe sluiers waarachter de roze gezichten van de vrouwen glommen, - en aan den hals van de prinses, de paarlen glansden. Naarstig snorden de klossen.
- Vertel nóg, Erlenda! bad vleiend Iwona.
- Ik zal jullie vertellen van den sterken god Belenus en van den heiligen bloei van het Woord....
De prinses hief levendig het hoofd op.
- Vertel ons liever van den grooten God Jezus Kristus, fluisterde zij schuchter. - Dié heerscht thans over ons....
De oude Erlenda neep de lippen samen. Zij kende geen geschiedenissen van den nieuwen God.
- Daar zal Pater Gildas u wel over vertellen, zei ze onwillig.
- O, die vertelde me reeds zoo dikwijls van Koning Herodes en de drie Wijzen uit het Oosten, en nog zooveel meer: wat Hem lief is, wie Hem het meest lief zijn. Ze zeggen dat de armsten en zwaksten Hem het liefst zijn....
- Juist, zei Erlenda, ik heb het altijd wel gedacht dat hij geen Koninklijke God is doch een Visschersgod.
Menschenstemmen, hondengeblaf en paardengetrappel klonk plotseling van achter den muur op.
- Ze komen terug van de jacht, zei de min, tevreden om de onderbreking van het gesprek; nadat ze kleeren en klossen bij elkaar legde nam ze de prinses bij de hand om haar opschik voor het feest te gaan maken.
***
De ruime, toch eenvoudige, gastenkamer van Koning Nothus, de heerscher over het noordelijk land van Armorica, was gevuld met menschen en drukte. De kamer was gebouwd in sparrenhout waarin mooi snijwerk werd aangebracht; ze werd in de breedte doorsneden door zware dwarsbalken,
| |
| |
zwart bekroesd door den rook, die als wolken onder het dak slierde. De beide drijvers, omhangen met schapenvellen, die met darmen en bast in elkaar hingen, lagen voor het vuur te glarieoogen naar de spijzen. De honden gromden knagend aan de knoken die hen werden toegeworpen door de gasten aan tafel. Op mooie, gebeeldhouwde eikenstoelen zaten de voorname gasten van Koning Nothus: Prins Ethere, een onovertroffen jager, met zijn verwanten en de oudsten van het land, de trouwe Tyernen en Mactyernen. - Stapels vleesch prijkten op tafel, en daartusschenin kruiken wijn en zoet berkensap.
De Britsche prins en zijn ridders teekenden zich met het kruisteeken vóór het eten, naar de voorschriften van Sint Patrick, doch ze bekeken elkaar of niemand van hen zich vergistte met het verwarde kruisteeken van den nieuwen God.
Daarna stortten zij het schuim van den wijn uit hun beker, als offer aan de oude goden. De anderen volgden gretig dit gebaar. Hoeveel waardevoller dan dat zinledige teeken op de borst is de wijn! De machtige Hesus, Teutales en Taranus zouden geen wrok koesteren, om die teekens, na het wijnoffer.
In den achtergrond van de zaal, ter halver hoogte van den wand, vlak onder de donkerder rookwolk, bevond zich een galerij voor de vrouwen, wondermooi gebeeldhouwd. Daar zat, gekleed in goud en brokaat en met kant gesluierd, de goede Koningin Daria, omgeven door de Hofdames ‘de hoogedele vrouwen van Mactyernen’.
Aan hare zijde zat met neergebogen hoofd de dochter van Koning Nothus, Ursula. Doorheen den smoor zag zij als doorheen nevel het door den drank verhitte gelaat van haar bruidegom donker omkransd door zijn pikzwart haar en baard, en bepereld met glanzende oogen. Bij den aanvang van het feest keek hij, naar de zeden van het Hof, telkens zijn bruid ààn vooraleer te drinken; doch thans, onder invloed van warmte en wijn, sloeg hij gedachtenloos en onbezorgd met de hand op tafel. Ursula sloeg hem oplettend gade. Hij was precies dezelfde als die anderen, die zij sedert haar kindsheid onwillekeurig vreesde. Geweldig krijgsman, streng voor zichzelf en voor de anderen, gevaarlijk, onverbiddelijk, drif- | |
| |
tig. Van angst krimpte het hart van Ursula samen. Ze voelde zich klein, zwak en hulpbehoevend, ongeschikt als vrouw van een ridder. Zij had den Heer Jezus Kristus, die vriendelijk is zelfs voor bedelaars, méér lief dan den sterke Ethere met handen als van een oermensch....
Bij het vuur stond een skald en zong het lied van den dapperen Beowulf, zoon van Ellar, en diens kamp met den Deenschen draak Grendel. Wie van de genoodigden nog nuchter waren zongen het lied mee en sloegen de maat met het mes. Anderen, door de vermoeienissen van de jacht en door den wijn overmand vielen, het hoofd op de armen, op tafel in slaap. De dienaars maakten zich de onachtzaamheid der genoodigden ten nutte om de vleeschresten weg te nemen, onder elkaar te verdeelen en zich in een hoek van de kamer, samen met de drijvershonden, te goed te doen.
Koningin Daria boog over de balustrade om te zien of haar verwijdering door haar Koninklijke gemaal zou opgemerkt worden. Koning Nothus zat in zijn zetel, het hoofd ver achteruit, hoorbaar te snurken. Daarop verliet de Koningin de galerij en trok zich terug in de alkoof. De prinses volgde haar niet.
Toen zij de schreden van haar moeder niet meer hoorde, gleed zij als een schaduw tusschen de ingedommelde, eerwaardige vrouwen en Mactyernen door, liep van de galerij naar beneden en schuifde den zwaren deurbalk weg.
Frissche, kille, klare lucht! Versche sneeuw op de heuvelen. Blank, stil, zacht - alsof niets anders wàs op aarde; als een gast uit een andere wereld. Blank, zoo blank als Kristus, de nieuwe God van Armorica.... In de verte ruischte de oceaan. De vloed steeg ààn met geluiden als van rammelende ketens. De maan kwam op achter de heuvelen. De met sneeuw bedekte Menhirs geleken reuzengestalten, die in feestelijken processietocht naar de zee afgleden. Zij vliegen voor den blanken God, - schoot het de prinses door het hoofd. Zonder verder oponthoud liep zij door den hof, opende de krijschende deur van de loods waar Pater Gildas, de oude apostel van Armorica, woonde. Hij zat zich bij het vuur te warmen. Het was een klein vuurtje, een hoopje blauwe gloed en sneeuwige
| |
| |
asch, want hij wilde niet dat de rook zijn mede-bewoners, de vogeltjes, hinderde. Goudvinken, grasvinken, meezen, geelgorsjes, musschen en ander klein gevogelte vloog piepend op, bij 't openknarsen van de deur.
- Geloofd zij den naam van God, - zei de oude verwonderd, - is iemand aan het Hof ziek geworden, prinses?
- Geloofd in eeuwigheid, - beantwoordde zij eerbiedig. - Neen, niemand is ziek.
Zij zette zich tegenover hem en de parels die zij droeg zongen daarbij zachtjes. De gerustgestelde vogeltjes dutten weerom in. Ursula blikte schuchter naar Pater Gildas op, over het glimmend vuur heen. Hij leek wel een oude, kale specht, met zijn langen neus, het goedig gelaat en den schralen hals. Als een specht in hout boorde hij zijn doordringenden, vragenden blik in haar ziel.
- Vader, vertel me van God Jezus Kristus, fluisterde zij moed scheppend.
Hij glimlachte verheugd.
- Wat wilt ge dat ik u van Hem vertelle?
- Vertel mij eens wien Hij meest van allen liefheeft.
De oude dacht een poosje na.
- Meest heeft Hij de kinderen lief en al degenen die als kinderen zijn, onschuldig, hulpeloos, blank....
- Ja, die zijn Hem lief, onderbrak zij stil.
- Elk van zijn schepselen dat schoon en rein gebleven is, dat bleef zooals Hij het schiep, dat niet ontaardde, heeft Hij lief. Water, vuur, wind en aarde.... Graan en bloemen.... En vogeltjes als die daar.... En de menschen die goed bleven, onschuld en reinheid in hun hart bewaarden.... Kinderen, maagden, jongelingen.... Menschen die zachtaardig zijn en niemand kwaad wenschen.... En ouderlingen, bereid om in vrede te sterven, wezen zij nog zondaars, zooals ik....
Hij onderbrak een oogenblik om vertrouwvol den blik naar boven te slaan. Dan ging hij voort:
- Allen aan wien onrecht geschiedt, vinden bij Hem bescherming en heil.... En allen die door de wereld geminacht worden, haveloozen, wie deemoedig zijn als het onkruid langs de wegen; en allen die vlug, vlug de straat verlaten zoodat
| |
| |
zij niet als mieren ongemerkt onder de hoeven van een ruitertroep vermorzeld worden. Dezulken zijn Hem allen lief....
Hij wierp een paar kleine houtblokken op het vuur.
- Menschen die drukte maken, gewapenden, luidruchtigen, krijgshaftigen, die vinden bij Hem geen heil als bij de oude goden, want met vechten kan men licht een onschuldige leed doen. En Hij predikt dat zulks Hem méér leed doet dan als het Hemzelf werd aangedaan.
De prinses drukte de handen op haar beparelde borst.
- Ik wil een onschuldige maagd blijven, fluisterde zij, en Hèm mijn gansche leven wijden.
Pater Gildas knikte toegeeflijk en bromde:
- Maar Eidam Nothus wacht u in 't paleis; binnen kort zult ge mevrouwe zijn; zult naar den overkant van de zee varen. Als ge in dàt leven en bij dié zorgen het gebed maar niet vergeet dat ik u leerde.
Ze begon stilletjes te weenen, zoodat de parelende tranen op de parels vielen, die om haar hals en borst hingen en neerdruppelden alsof een der twaalf snoeren was losgeraakt.
- Schrei niet, troostte de oude, de wil van uw vader is heilig! Overigens: meisjesgrillen! Nu weenen en binnen een jaar vroolijk meedansen op de bruiloft!
- Binnen een jaar? vroeg ze blij en verwonderd.
- Welja! Ik kan het u verzekeren, ik weet er iets van! Nothus trekt met uw verloofde naar den oorlog en vóór een jaar zullen ze niet weerkeeren. De vuisten jeuken hen, zoodat ze zich niet kunnen weerhouden in te vallen in het Frankische land van de wijnbergen. Naar ze raaskallen, om honderd vaten wijn voor de bruiloft te bemachtigen....
- Hoe weet gij dat?
- Ik moest voor Koning Nothus een voorspelling uitspreken: of de veldtocht tegen den Frankischen Koning gunstig voor hem zou zijn. Maar ik ben geen profeet. De Heer Jezus Kristus heeft zich de toekomst voorbehouden. Hij laat niet toe ze te veropenbaren. Dat zei ik. Maar Nothus heeft vreeselijk gevloekt, mij smadelijk beschimpt en de Druide uit het woud geroepen. Toen deze kwam, las hij in de toekomst dat de veldtocht schitterend slagen zou. Wat God behagen moge.
| |
| |
Amen, besloot de oude vreedzaam.
- Binnen een jaar!... herhaalde de prinses nogmaals, blijkbaar verlicht. Ik zal elken dag naar hier komen en gij zult mij over den Heer Jezus Kristus vertellen.
Terwijl hij een houtblokje op het vuur wierp, antwoordde de oude treurig:
- Wat kan een ongeletterd, eenvoudig man als ik u vertellen? Ik hou zooveel van Hem als ik kan, maar preeken kan ik niet. Wat ik weet, heb ik u verteld. Men moet naar Rome reizen om meer te vernemen.... Ach, Rome! Daar zit de bisschop van Rome, de opvolger van Petrus. Die weet alles.... Hij wordt door engelen gediend en onderwezen. Als hij niet weet hoe een zaak te sturen, dan verschijnt hem 's nachts de Lieve Heer Jezus Kristus in persoon; ‘zus en zoo moet ge handelen’, zegt Hij....
Zij sloeg verrukt de handen in elkaar:
- Jezus Kristus zèlf?...
- Zooals ik u zeg. Hijzelf met zijn allerheiligst Lichaam. Blank als sneeuw, stilte en glans rondom Hem. Eénmaal is géénmaal zag Hem de bisschop van Rome, die Leo heet met zijn naam. Attila, zoon van Mundschuk, is voor hem weggevlucht toen Hij Leo aankeek, terwijl Hij op een ezelin reed.
Zij keek den oude met glinsterende oogen aan.
- Rome, Rome! zuchtte de oude. Daar staan kerken in steen, grooter dan uw wouden en schooner gebeeldhouwd dan de balken in uw paleis. Daarbinnen is het even helder als daglicht, zoo talrijk branden er de kaarsen. Nergens zijn de priesters, bisschoppen, diakens en Godgewijde vrouwen zoo talrijk als dààr! Zij zingen wondermooi. En naar de bisschoppen die er preeken over Jezus Kristus kan men dag en nacht luisteren. En daar berust het hout van het Heilig Kruis. En een menigte gebeenten van heilige martelaren. Ach! Kon ik dat alles nog eenmaal met eigen oogen zien! Maar die genade ben ik niet waardig....
- Waar ligt Rome?
- Ver, ver in 't Zuiden, waar de Longobarden en Visigoten wonen. Men moet door Frankische landen reizen. Over machtige bergen. Voor ons is het onmogelijk er te geraken.
| |
| |
- Op geenerlei wijze?
- Op geenerlei, volstrekt geenerlei. En daarbij, Attila, Mundschuk's zoon, is op zijn hoede. Over het water, in een galei, zou het misschien mogelijk zijn. Kooplieden, die over de zee uit Rome kwamen, zijn hier reeds aangeland. Langsheen het Frankenland, dan tusschen klippen door een andere, blauwe zee op, die inschikkelijker is voor de menschen dan de onze.... Maar dat is een geweldige reis; men heeft er wel een half jaar voor noodig
Ze zwegen beiden een poosje.
- Ga nu ter ruste, prinses, zei de oude dan, het uur is gevorderd.
***
Prins Ethere, Arthur's zoon, legde de hand op het gevest van zijn zwaard en zwoer gaarne bij alle oude en nieuwe goden den wensch van zijn bruid te zullen vervullen, al verlangde zij van hem dat hij zich te paard in zee zou storten of de halve wereld zou veroveren.
Zoodus, hij was nieuwsgierig om te vernemen wat een zoo klein, schuchter maagdeke zich in het hoofd kon halen! Evenals hij zwoer koning Nothus, nog nieuwsgieriger, want was dit niet de eerste maal dat hij hoorde van een wensch van de kleine Ursula?... Zij stond vóór hem, een beetje angstig doch vastberaden tevens, en drukte de handen op haar snel kloppend hart; nu bleek, dan blozend, zag zij eruit, nu als de maan, dan als de dageraad.
- En zeg nu maar, mijn lieve, wat is er van uw verlangen? sprak Ethere vergenoegd, de handen in de heupen.
Moeizaam opende zij den mond.
- Ik wil naar Rome reizen, fluisterde zij.
Zij keken elkaar niet-begrijpend aan.
- Rome? Wat is dat? vroegen ze gelijktijdig.
Met van vrees toegenepen knieën vertelde zij alles wat ze van Pater Gildas over Rome had hooren vertellen en van de wegen die erheen leidden en bad met aandrang den heer Vader, dat hij haar zou toestaan tien reisgezellinnen mee te nemen en een galei zou uitrusten.
| |
| |
- Bij Belenus en alle goden! riep de koning met ontzetting uit.
Toen spanden de twee zich in om haar van haar voornemen af te brengen, haar als aan een kind uiteenzettend hoe zij onmogelijke dingen verlangde. Ethere bood haar in ruil 100 stuks chineesch satijn aan, dat schittert als de vleugels van een paradijsvogel; - zwarte slaven met ringen in den neus, uit een warm, ver land, om haar te dienen; - een vollen zak barnsteen, dat ziekten geneest, tooverij afweert, en in elk zondoorstraald steentje, een vastgegroeid vliegje; - een paleis in steen zooals de Romeinen er bouwen; - blanke linnen hemden; - onbekende muziek-instrumenten en andere, wonderbare dingen.
Maar zij stond daar, hardnekkig en zwijgend, en wilde geen reden verstaan.
Ethere sloeg met zijn zwaard op den vloer. Dan zei hij toornig: - Niemand zal zeggen dat Ethere, zoon van Arthur, zijn woord eet, al werd het slechts aan een vrouw gegeven. Laat ze reizen, lieve heer, zwager, laat die waanzinnige maagd haar wil hebben!
- Geef mij enkel een galei, scheepslieden en tien gezellinnen, fluisterde de prinses terwijl zij van vreugde over gansch het lichaam beefde.
- Niet tien, zult ge er hebben, maar honderd! Of zijt gij soms geen koningsdochter? bromde Nothus somber. Hij keek haar vergramd en boos aan. Hij riep koningin Daria om haar den waanzinnigen wensch van hun dochter mee te deelen. De koningin brak in schreien uit en hield Ursula in de armen gesloten. Ze noemde haar de zon van haar leven, haar vreugde en haar mooiste bloempje. Zij wiesch met den rand van den blanken voorschoot de tranen van haar gelaat. Dan nam ze Ursula mee naar haar vertrekken en jammerde daar luidruchtig om haar.
- Ween niet zooveel, Mevrouwe-Moeder, bad de prinses, ik zal in den herfst behouden weerkeeren.
- Hoe zou je het weervinden, mijn kindje?
- Op schepen zullen wij terugkeeren, de wind zal de zeilen bol doen staan; Pater Gildas zal den weg toonen, God en mijn
| |
| |
Heer Jezus Kristus zal ons behoeden en voor ondergang bewaren. En keer ik niet terug, dan zal dat beduiden dat Hij mij lief heeft zooals ik Hem, en mij opnam onder zijn Geliefden. Schrei niet, moeder; ik zou zooveel gelukkiger zijn in zijne wereld dan als gemalin van Ethere.
Daria weende steeds bittere tranen.
- Ik zou het onmiddellijk voelen, snikte zij, moest ge niet meer van deze aarde zijn, moest uw jeugdig leven dat ge mij dankt, ergens op zee verloren zijn gegaan. Maar als ge sterft zal toch uw ziel naar den wil van Belenus in een ander leven overgaan en tot mij terugkeeren. Beslist zoudt ge dan als duifje weerkomen; een duifje zijt ge altijd geweest; of misschien ook als rood Lieve Vrouwebeestje, dat stilletjes langs het venster in mijn kamer komt. Ik zal je altijd dadelijk herkennen....
- Neen, o, Mevrouw mijn Moeder! Belenus heeft geen macht over mij; wèl: Jezus Kristus, die nooit gewaagde van een nieuw aardsch bestaan voor de menschen, maar die allen tot Zich neemt. Wanneer ik sterf, zal ik vroolijk leven in zijn bijzijn.
- Hoe zal ik dan weten of ge leeft?
- Ik zal de paarlen die mij thans om den hals hangen betooveren zóó dat ze u terug in handen komen, ook wanneer ik dood ben. En indien de Heer Jezus Kristus mij moest verlaten hebben of indien ik mijn eer verloor, zullen ze donkerrood en troebel geworden zijn. Maar blijven ze helder stralend zooals thans, gedenk dan dat ik evenzóó zal stralen aan de zijde van mijn God.
In de dagen die daarop volgden, kookte de bedreven toovenaresse, Erlenda, de paarlen van Ursula in een kroes en sprak daarbij een menigte tooverspreuken over de paarlen uit. En intusschen liet koning Nothus een galei uitrusten; de scheepswanden moesten verguld zijn; de zeilen van fonkelnieuwe huiden, zoodat de jonkvrouwen konden uitvaren zoodra het slechte weder voorbij was.
***
| |
| |
(Intusschen vergaderden, honderden mijlen daarvandaan, nabij de rivier Theis, die in den Donau uitmondt, Attila, zoon van Mundschuk, met zijn zonen en hoofdmannen, in zijn paleis, waarvan de vier houten torens de wijde steppen beheerschten. Een nieuwe veldtocht was op til. Met het kort, bronzen zwaard kletterend, verkondigde Attila dat hij het beu was slechts Heer te zijn over de Gepieden, Markomanen, Quaden, Ostrogoten, Swewen, Herulen, Rugieren, Chasaren, Wandalen en Visigoten. Gaarne zou hij nog de Longobarden en de onbeschaamde Galliers doen buigen, zijn rijk uitbreiden tot aan de zee, die het land der Galliers omspoelt, en de Hunnen doen heerschen over een gebied waarin de zon nooit onderging)....
***
De oude Druide, die men uit het woud had bijgehaald, had de waarheid voorspeld, want de veldtocht tegen den Frankischen koning was zeer gelukkig verloopen. Nothus en Ethere keerden met eer en buit beladen in het land terug. Een menigte gevangenen en een groote kudde mooi vee, dreven zij voor zich uit. Terecht dus deed Nothus tien ossen slachten ter eere van de goden. De God van Pater Gildas verdiende minder aan dezen veldtocht: met een goudgelen honiggraat moest Hij zich tevreden stellen!
Elken dag kon den terugkeer van de prinses verwacht worden, zoodat al de toebereidselen voor de bruiloft werden getroffen op het paleis. De koning en de prins jaagden in de bosschen en boven open vuren werden bergen vleesch geroosterd. Koningin Daria bakte platte en dikke koeken en keek voortdurend over de zee uit. Zij vermagerde en verouderde zienderoogen en het bruidskleed, dat zij naaide, ving meer tranen op dan het steken bevatte. Scherpere herfstwind gierde om de huishoeken. De zee werd boos en bruiste geweldig; de visschers betrouwden het niet langer zich nog ver van de oevers te verwijderen.
Zekeren morgen dat Erlenda de vensterblinden opende, riep zij uit: Kijk, Mevrouwe!
Koningin Daria keek naar buiten. Geheel de weide rondom
| |
| |
het slot was tot aan den oever van de zee met blanke parelen bezaaid. De gansche aarde leek erdoor bedekt; ze glansden als de maan op een nevelmorgen; ze schitterden zachtjes, - kostbaar, rein, groot....
‘Denk eraan dat ik evenzoo straal aan de zijde van mijn God’.... fluisterde de koningin tusschen haar door smart versteende lippen.
Erlenda hielp haar om met volle handen in een van de groote, blanke lakens, waarin dooden worden gehuld, de uitgestrooide paarlen van prinses Ursula te verzamelen.
(Vert. Lambert Swerts.)
|
|