aan. Voorzeker dacht ze: om zoo 'n kleinigheid loont het de moeite niet zich warm bloed te maken.
Eén dag verliep weer rustig. Maar den volgenden morgen was het een nieuwe ramp: vóór de poort ging weegeklaag, luid gevloek en fel lawaai op. Een andere buurvrouw, die tegen het bosch woonde, sloeg alarm om haar haan. Een gouden haantje, de grootste lieveling van haar oude, een vette, goudglanzende haan, die zoo 'n lekkere brok zou geworden zijn. Die afschuwelijke hond had hem over het veld nagejaagd en vlak bij den put doodgebeten.
Dat deed de maat overloopen. Alle dagen een hoen in den pot, nu eens in de soep, dan weer opgevuld, het kon niet blijven schoonstaan.
Men besloot Kania aan den ketting te leggen. Van den vroegen morgen tot 's avonds, als al de hoenders in den omtrek slapen waren, mocht ze niet loskomen.
Kania schikte zich deemoedig en gelaten in haar lot. Zonder klacht lag ze voor het hondenhok op het gras, jankte geen enkelen keer en kwispelstaartte zelfs vriendelijk, als er iemand van ons voorbijkwam.
Zulke houding maakte op ons dadelijk goeden indruk, na enkele dagen werd het oordeel over haar milder. Men meende, dat ze waarschijnlijk in een onbewaakt oogenblik zoo had gehandeld, en koesterde de hoop, dat Kania zich zou beteren.
En ze werd van de keten bevrijd.
Maar den dag daarop reeds beet Kania tijdens een wandeling met de kinderen een ontzaglijke hen dood bij den boer op de weide, waar ze haar slachtoffer naar haar gewoonte belangloos liet liggen. Pas 's avonds vond de boerin het hoen, kwam af, verwenschte dien vervloekten hond en beriep zich op de gerechtigheid van mevrouw. Weer eens moest men de kip nemen en voor het middagmaal gereedmaken.
Maar ditmaal besloot Kania's meesteres haar mores te leeren. De strafuitvoering begon met veel omhaal en groote plechtigheid. Maar dit alles ten spijt geen het minste gejank, ja, nog geen licht gekreun. Kania stond geduldig en zelfzeker te wachten, tot alles voorbij zou zijn, veeleer welwillend dan