| |
| |
| |
't Is afgeloopen op het fort
door Juljusz Kaden-Bandrowski
Deze novelle is het laatste hoofdstuk van een boek dat Juljusz Kaden-Bandrowski aan zijn oorlogsherinneringen wijdde.
Vandaag gebeurt er iets in 't regiment waaraan niemand zich verwacht heeft.
Onze bezigheden gedaan, zetten wij ons lustig aan tafel, met - naar Zaterdagsche gewoonte - het prettig vooruitzicht op een lang uitstapje.
Nog vóór de soep staat uitgeschept trappelt het grootste aantal paarden van het bataljon reeds voor de deur van de mess, in de schaduw van een zon-doorstraalden lindeboom. Geheel de dag is zonnig; geur van ontloken groen waait ons uit de weiden tegen; in een heldere hemel zweeft onuitsprekelijke frischheid.
Tusschen tweede en derde gerecht komt ons - naar Zaterdagsche gewoonte - vanuit een verafgelegen station de post toe. Brieven, brieven, - een vodje papier om ons heimwee naar de wereld te stillen. Brieven, - kameraden die terugkeeren uit verlof, - nieuws.
Beneden wacht een kapitein in een rijtuig. De domme ordonnans van de mess, - de steenezel Koubik, geeft den kolonel een visite-kaartje. De kolonel leest, kleurt en roept uit: ‘Heeren, Watzek leeft!...’ en werpt het kaartje op tafel. Wij maken er ons meester van, lezen, en vliegen allen samen naar het balkon.
Onder den lindeboom zit Watzek in den fiakker van het regiment, dezelfde Watzek dien wij onophoudelijk beweenden.
Het gansche korps regimentsofficieren roept hem en van
| |
| |
achter de rivier in de verte roept de echo nog eens. Hij zwijgt, antwoordt niet, stelt zich tevreden met naar ons op te kijken en te lachen.
Maar het is geen lach zonder meer. Uit zijn wijd-open oogen vloeien de tranen, de schemer van ontroering breekt de helderheid op zijn voorhoofd.
Wij leiden hem feestelijk en eervol de eetzaal binnen. Op den drempel kust de kolonel hem plechtig op het voorhoofd. Dan dringen wij ons den een na den ander tegen hem aan, wij sluiten hem in, wij overladen hem met teederheid. Lijdelijk laat hij met zich begaan en buigt zijn weinig buigzamen romp. Wij slaan hem op de schouders, uit puur verlangen naar wat meer uitbundigheid.
Watzek kan ons niet omarmen, noch ons, zooals hij het in zijn hart wenscht, even onstuimig begroeten als wij hem. Want het blijkt dat men hem in de gevangenis, in de hospitalen, het linkerbeen en den rechterarm tot aan den schouder heeft afgezet. Uit noodzaak. Om hem 't leven te redden.
- En op wat voor pikkels loop je nu? huilt Werkos.
Watzek lacht gelukkig omdat wij 't niet oogenblikkelijk hebben opgemerkt. Uit een nauwgezet onderzoek blijkt inderdaad dat zijn linkerbeen in de mooi-gestreken broekspijp kunstmatig is. Wij betasten het gewetensvol van beneden tot boven, aan de knie, de kuit, de heup.
- Dat is niet het eerste, beste been, mijne heeren, verteedert zich Werkos, dat is geen vulgair been uit vleesch en bloed, maar een wetenschappelijk been is dat.
- En dat een bom geld gekost heeft! 't Is ongetwijfeld in platina! Kerel, je brood is verzekerd tot op het einde van je dagen!
Het wetenschappelijk been beweegt bijna evengoed als een levend. Watzek loopt een eindje, wij wijken en kijken toe.
- Nog zoo slecht niet, jubileert onze kapitein, dat heet ik een aristocraten-stap! Ik geloof zelfs inbegrepen het passend kraken.
Watzek is niet in de wolken om het kraken.
Wij besluiten dat zooiets een kwestie van smaak is. Sommigen kunnen er prijs op stellen, anderen zullen er om rillen
| |
| |
van afschuw; dergelijke dingen moeten niet met aanstellerigheid bepraat worden.
Na het been, den arm. Dat vraagstuk is ingewikkelder.
Eerstens: kan men er iemand een kaakslag mee geven en wordt dat dan aanzien als beleediging? Tweedens: indien het feit van al of niet hardhandig optreden met dat rubber beleediging is, tot op welke hoogte IS dat dan beleedigend?
Anderzijds is aan dat ding overdreven zorg besteed; 't lijkt wel een juweel.
- Tja, ja, zucht onze wapensmid, er zijn nog draaiers in de wereld.
- Bezit het Internationaal Rood Kruis, soms geen goeie draaiers, boft Watzek? Doe het hen maar 'ns na!
Wij omarmen Watzek, maar voorzichtiger, wij ondersteunen hem, behandelen hem als gebroken speelgoed. Hij beweert dat wij overdrijven. Hij kan zich natuurlijk niet gek aanstellen maar voor 't overige beschikt hij over de bewegelijkheid van een gewoon mensch.
Als bewijs stapt hij deftig naar de tafel, slaat de hielen tegen elkaar en zet zich in waardige houding neer. De rij korpsofficieren kijkt toe.
- Dat spaart je zelfs werk, zegt Werkos verteederd, terwijl hij hem over het hoofd streelt; in plaats van met je tong te moeten klakken, kan jij het met je hakken onder tafel, zonder moeite.
Watzek gaat daar niet langer op in; al zijn aandacht besteedt hij aan het bord soep. Hij slurpt, slorpt, slikt. Hij eet zijn bord half leeg, steekt zijn lepel in de hoogte en roept plechtig uit met oogen vol tranen: - Men heeft ons over Finland, Zweden en Zwitserland vervoerd. We zagen zee, bergen, paleizen. Hospitalen als tempels. Maar ik wist, kolonel, dat ik nergens ter wereld een bord soep zou eten als deze hier.
Diep ontroerd tikken wij eens te meer de glazen.
- Nergens ter wereld zal je zulke soep te eten krijgen en nergens zulk taai vleesch.
Wij willen hem dat soort schoenzool voorsnijden, maar hij toont er zich zelf gewiekst genoeg in. Hij eet op behendige
| |
| |
wijze, gaat met zijn stomparm te keer dat men hem op eerste zicht nooit verminkt zou gelooven.
Onze brave onnoozelaar van een Koubik wordt er niet moe van die behendigheid aan te staren; hij gaat achter den stoel staan en met open muil en groot-open oogen gaapt hij den etenden Watzek als een cirkusnummer aan.
Wij lachen hartelijk. Want Koubik maakt onwillekeurig de bewegingen van den stomparm mee.
Maar bij de koffie maakt de kolonel een eind aan die beuzelachtigheden. Wij willen de Odyssée van onzen held hooren, verklaart hij.
Watzek begint gewetensvol met het begin. Hij werd gekwetst en onder aardklompen begraven. Men vond hem - en vanzelfsprekend - men beroofde hem. Daarna zou hij in een besmet hospitaal gestorven zijn, ware 't niet de zorgen van een der zusters, een Poolsche.
Een lange geschiedenis; overbekend; altijd dezelfde.
Toen kwam de uitwisseling van krijgsgevangenen. Hij gelukte erin namenverwarring te verwekken; en de papieren van een voornaam Macchabeër voor enkele stuivers te bemachtigen. En dan: hoe hij naar zijn land terugkeerde; en wat men over ons vertelt in de wereld. Niets eigenlijk. En hoe hij na anderhalf jaar alles terugvond. Overal aanzienlijke veranderingen. Alles is veranderd - overal. Maar hier, in 't regiment, zijn 't nog immer dezelfde ‘ouwe vischeieren’.
De mop van de ‘vischeieren’ is al twee jaar oud en uit de mode.
‘Hier in 't regiment voelt men zich dadelijk thuis!’ - Vreugde klinkt uit zijn woorden op, hij grijpt naar lucht met zijn levende hand, slaat ze plat op zijn kunstmatige, en schijnt ze ons voor de voeten te werpen met verlevendigd ademhalen.
‘Hier in 't regiment zijn er nooit te veel mannen en armen voor het werk. Heb ik, ja dan neen, gelijk, kolonel?’ Natuurlijk, dat zijn heilige woorden, te meer daar het Watzek is, die ze uitspreekt een officier die - 't mag onbeschroomd gezegd - op het altaar des vaderlands alles heeft geofferd wat hij kon en wat hij had.
Watzek klakt met zijn stijve broekspijp, staat op en ver- | |
| |
klaart dat hij bij slot van rekening heelemaal niets geofferd heeft, dat hij tot alles bereid is en terugkeerde naar niets anders dan naar het atelier, naar het werk!
Stilte vaart langsheen de tafel. Men hoort duidelijk het rinkelen van de stijgbeugels onder den Linde nabij het balkon. De kolonel wordt purper en fronst de wenkbrauwen. Ontsteltenis springt uit zijn blik. Dezen rechten zich op hun stoel, genen buigen dieper over hun bord.
Ten slotte hoest de kolonel zijn deskundig kuchje, hoopt altijd dienzelfden geest bij zijn officieren te zullen aantreffen - en ondervraagt Watzek over zijn familie.
In zijn familie gaat het er toe als in alle families. Ouders, zooals alle ouders. Zijn jongste broer is zelfs nog op school. Die onbeduidende nieuwsjes stemmen onzen Overste rustiger, bovendien - alles op zijn tijd. Op 't gewenschte oogenblik zal hij praten over het werk van dat oogenblik en op 't gewenschte oogenblik moeten de rapporten beluisterd worden. Een model-officier als Watzek beseft dat beter dan wie ook.
Wanneer hij gààt, zoent hij plechtig den invalied op het voorhoofd; de adjudanten verdwijnen na hem, daarna ook de archief-ratten en enkele nieuwste onderluitenanten die Watzek vroeger niet gekend hebben en geen verplichtingen jegens hem voelen.
Maar allen verlaten zij hem met zeer genegen groeten, die op den drempel nogmaals vriendelijk herhaald worden.
Wij, de echten, de wàren, blijven over aan tafel.
De eene begint een zin, d'ander voleindigt hem.
Onze harde koppen bij elkaar gestoken, neus tegen neus, oog in oog. 't Gaat over 't regiment, zijn noodwendigheden en tekorten. We beklagen ons en Watzek houdt ons vóór dat we té gelukkig zijn omdat we nog werken kunnen, het martelaarschap van 't niets-doen niet kennen. Wanneer hij zich weer met ons aan 't werk zal begeven zal hij dezen keer kunnen toonen wat arbeidshonger is.
Die voornemens verdrinken in lange, pijnlijke stilte.
Het lentelijk wassen van de rivier gilt ons tegen uit de weiden en breekt door uit het oor; frissche, jeugdige aarde onder het hortend stampen van de paarden, onder den Linde.
| |
| |
De straatdeur gaat voortdurend open, besluitelooze kameraden strekken zwijgend de armen, geven een hand en verwijderen zich onopgemerkt.
We blijven nog met vier: Flank-aanval, Werkos en ik - en hij -. 't Is te zeggen Watzek.
De onze! - De geliefde!
Dat hij nergens beter zou zijn dan bij ons heeft hij altijd geweten, wist hij reeds in de gevangenis. Hij veegt met somberen blik de ledige stoelen van de afwezige kameraden schoon.
- Ik heb ze allemaal even lief, maar jullie, de paarden van mijn oude kompanie!... Heb jij mij opgevolgd, Flank-aanval? Met jullie gouden hart. Want de zaak lijkt ingewikkeld en is toch zoo eenvoudig. - Uit zijn linker broekzak haalt hij van onder kenteekens en eerekruisen Fransche en Duitsche wetenschappelijke brochures - glanzend papier - te voorschijn. - Oogenblikje! Ge zult zien!
Wij zien naar de foto's van verscheidene prothesissen, omschreven door lijnen, cirkels en letters, a, b, gama, delta, - wij zien en leeren dat men een andere hand aan dié daar aanpast, en zonder moeite kan je dan schrijven! En als 't er gaat om een been, dan schroef je dat vast in een koffertje, en je kan paardrijden zonder dat zooiets eenige inspanning van je vergt!
Maar daar breekt een donder los onder den Lindeboom, gekraak, sprongen van een paard op het grasperk en de stem van den kolonel, nobel en verwijtend.
- Je hebt de buikriemen weer niet genoeg aangesnoerd, stommeling!
Flank-aanval roept me stilletjes naar het balkon.
Bijen zwermen in den wilden wingerd; in volle zon over den weg, naar de weiden, draaft de kolonel, zijn adjudanten schitterend naast zich; onder den boom nog twee gezadelde paarden.
De ordonnans is nog maar eens een keertje te laat met het mijne.
Flank-aanval trekt me tot in het vensterraam; ‘ik smeek je, je begrijpt zelf....’
| |
| |
- Wat?
- Ach, je zou toch moeten begrijpen! In elk geval, je paard is nog niet hier, dus! Het licht dooft tusschen zijn half-geloken wimpers, twee roode vlekjes branden op zijn wangen.
- Wat zou dat?
- Dan kan jij in ieder geval blijven?
- Om niets ter wereld blijf ik ook maar één minuut alleen met Watzek!
- Maar vermits je paard immers toch niet hier is?!
- Als jullie twee weggaan, keer ik niet meer terug naar de eetzaal.
Ik wacht in 't vensterraam. Hoe kunnen ze zoo spoedig opbreken? Hem alleen laten?...
Van den kolonel en zijn adjudanten blijft enkel een stofwolkje tegen het bosch hangen; de krachtige stootstem van vlottende boomstammen komt van de rivier over.
De onnoozele Koubik sleept zich voort tot onder den Linde en zijn zotte verschijning roept een ordonnans. Ze spuwen in hun handpalmen, grijpen de teugels van de paarden en leiden ze naar de bijgebouwen van de oude kazerne, aan den steenweg.
En daar duiken aan den hoek Werkos en Flank-aanval op, loopen naar het kruispunt en galopeeren heen!
Ik werp een oogslag naar de eetkamer. Watzek zit alleen aan een tafel. De zon valt op zijn gelaat. Uit zijn levende hand laat hij balletjes van broodkruimels in zijn doode hand glijden, neemt ze er weer uit en herbegint. Onder zijn vettig, bezweet voorhoofd, trillen de opgetrokken wenkbrauwen.
Tenslotte staat hij op, zijn been kraakt hard. Een paar stoelen verder zet hij zich neer in den schaduw. Lange minuten gaan voorbij, het huis verzinkt in stilte. De glimlach van de begroeting belicht de trekken van den verminkte nog.
Bleek.
Nauwelijks ontspanden zich zijn wenkbrauwen, - haalde hij de mondhoeken op - of de glimlach verdween reeds. Geleidelijk dooft zijn gelaat uit in onbeweeglijke stompzinnigheid.
Door de hoofddeur komt Koubik binnen, een Koubik op
| |
| |
bloote voeten, zonder jas, met opgerolde broekspijpen en hemdsmouwen. Hij sleurt manden met zich mee en begint de tafel af te ruimen.
- Koubik!
Hij gaat in de houding staan.
Watzek doet hem naast zich zitten.
Koubik durft niet.
Watzek neemt hem bij de kin.
Koubik zet zich en zijn onnoozele lach klinkt over alle tafels weg.
Ze bieden elkaar sigaretten aan - Watzek en Koubik - en ze voeren een praatje.
Watzek vertelt zijn gansche Odyssée nog eens over; hij fatsoeneert ze naar den smaak van zijn toehoorder.
In eenvoudiger versie wordt den gekwetste thans zonder verpoozing door dezen gekweld, door genen met onuitputtelijk medelijden bejegend. De ontzaglijke afstanden van zijn zwerftochten worden nog grooter, de oceaanstoomer wordt een notedop, zeeën zijn bodemloos, bergen hemelhoog.
Koubik luistert, gromt, knikt maar staat eindelijk toch op en zegt dat zijn dienst.... - hij moet de tafel afdienen.
- Nou, doe op, kerel! Ik ga je zelfs wat helpen!
Ik hoor niet wat ze zeggen want de domme dienstknecht maakt helsch lawaai. Hij sleept zich van kamer tot kamer, werpt overal servetten neer; achter hem aan hinkt Watzek met een bord, een glas of een verfrommelde servette in de handen. Dan komen de zoutvatjes. De peperbusjes. De mostaardpotjes.
De tafel is afgediend.
Koubik slaat de bloote hielen tegen elkaar; hij staat klaar tot den aftocht, maar Watzek:
- Heb je mijn nieuwe hand al gezien, beste broer?
Ze staan onbeweeglijk in het deurgat.
De ordonnans zet zijn manden neer. Samen onderzoeken ze het mekanisme van de prothesis.
- We zullen ze eens losschroeven.
- En nu vijzen we ze weer vast.
Tenslotte slaat Koubik weer zijn bloote hielen tegen elkaar
| |
| |
en is definitief vertrokken.
Men hoort hem talmen in den gang en een verveelden geeuw uitbrullen. Hij verwijdert zich hoe langer hoe verder.
Twee of drie deuren slaan. En opnieuw de stilte.
Watzek zit alleen midden de leege kamer. Met gesloten mond, open en drooge oogen. Onder de dekoraties beweegt zijn borst snel en hoog; stil, verdoofd, stijgt een schrei uit zijn keel op, als het harde stooten van de boomstammen die op de rivier drijven.
Als de klacht van gekwetste boomstammen.
In dezen avond zitten we thuis, in het fortje, Flank-aanval, Werkos en ik, en ik zeg hen dat indien ze toen dien vreemden zucht van Watzek hadden gehoord....
We zitten onder de linnen wolk van mijn tent. Door het opengeslagen linnenvenster stroomt zulk licht naar binnen!
De boomen blozen en kleuren; de weerschijn van de zinkende zon heft alle weiden uit warme, vadsige verdooving. De oever van de Narew zwicht en buigt onder zijn last. De vracht van de mastboomen glijdt over den gladden watervloer. Men hoort ze van hier tegen den oever stooten, over het zand schuren, in 't water tegen elkaar botsen - hun gekwetste lijf vertelt de geschiedenis van den afgelegden weg.
De avond overstroomt den serenen hemel; de vlucht der vogels is zoo zacht, zoo aandachtig in de ruimte - ja, waarachtig - is 't of deze prachtige koepel ontsproten ware uit ons lot, uit onze vreugden en ellenden, hoog en doorzichtig, vol purperen licht van avondgloor breed over de wereld ontvouwd.
(Vert. Lambert Swerts.)
|
|