| |
| |
| |
Bacchante
(Fragment uit den roman ‘De levende Steenen’)
door Venceslas Berent
De baspijpen van het orgel dreunen nog in het open kerkportaal terwijl de muzikanten reeds de trommels roffelen en op de fijfers blazen. Een zoo groote menigte verlaat de kerk, dat er voor de vertooningen van de goochelaars nauwelijks plaats over blijft op de markt.
De ballerina zwiert lenig over het ontplooid tapijt. Zij strekt den arm uit, schudt met haar tamboerijn dat de rinkelbelletjes klingelen op het rhythme van haar bloed. Hoe vast zien er de borsten uit van de mooie ballerina! Haar vlammende, arglistige oogslag daagt de rustigen uit, - lacht alle triestigheden uit.
Een bende grapjassen dringt dansend naar voor; ze houden elkaar de handen op de schouders en vormen een golvende keten; ze glijden zwijgend en huppelend, die lenige kerels, terwijl ze met hun tipschoenen de maat slaan en de oorlappen van hun mutsen doen flapperen.
De buste van de ballerina versteende; door de inspanning van het bloed in beroering, verbleekt haar gelaat bijna pijnlijk.
- Bacchante! huilt iemand van de menigte, alsof hij dien kreet aan de opeengeklemde lippen van het meisje ontrukte. Hij wordt door de studenten herhaald en zonderlingplechtig klinkt de uitroep over de markt:
- Bacche, benevies!
De keten van grappenmakers is verbroken; ze groepeeren zich in koppels, werken met de ellebogen en kletsen springend in de handen. De massa bedwingt zich niet langer en doet mee. Nu en dan juicht een toeschouwer toe, komt in het oor
| |
| |
van het meisje Bacche! roepen, neemt haar, terwijl ze schrikt, bij de hand, onttrekt haar aan de insluiting van de menigte en danst met haar de radowa. Het gedrang verstoort het schouwspel; alles versmelt in een enkele groep dansende vreugde.
Terzijde van dat geharrewar, vóór de kerk, heft een oude sloor de rokken op tot aan de heupen en slaat de maat met haar voeten. Ze kan zich niet weerhouden die vervloekte uitnoodigingen uit te huilen; 't is of de duivel zelf ze uit haar heesche keel rukt:
- Bacche, Bacche!
***
De kwakzalvers lukten erin hun verhoog op de markt op te timmeren. Wie naar hartelust gedanst heeft, komt erop afgezakt en nijpt intusschen de meisjes. Allerlei toeren en trukken vallen er te bekijken: flesschen, ballen en messen vliegen ginder door de lucht; elders springt men door brandende reepen en gedrilde honden handelen hun programma af, - maar voor het verhoog van den hansworst drumt het meeste volk samen.
Hij wandelt op zijn verhoog op en neer in zijn gele en roode falbala's, fluitend, peinzend aan wat hij vertellen gaat. Zijn obsceen, gladgeschoren gezicht lacht op voorhand.
Zooals hij daar weg en weer stapt beleeft het volk al pret aan hem.
Zijn stap wordt licht en schuw, hij monkelt naar rechts en links en mummelt: ‘Tralala!...’ om aan gedachten te geraken! Plotseling staat hij in 't midden van 't verhoog en heft huppelend en zingend aan:
- Het gerucht doet de ronde dat de vrouwen niet meer mee willen, - elke jurk wil heenvliegen, de meisjes hunkeren naar de hoogten. ‘Gelukkig, denken zij, gelukkig zijn de kraaien!...’ Dan daagt een geleerde klerk op, wiens scherpzinnig brein redenen, oorzaken en gevolgen ontleedt.... ‘Vooraleer als een vlieger op te stijgen naar den heuvel, zegt hij, moet gij nagaan, droomziek juffertje, wat er noodig is
| |
| |
om te kunnen vliegen: een bek, vleugels en een staart.’ Wijsbegeerte is een ijdele zaak. Het juffertje wil van geen wijsbegeerte; zij verkiest de praktijk boven de leerstelling. De ontuchtigaard slaapt er niet op, begint onmiddellijk met de physica en drukt haar een zoen op de lippen. ‘Wat nu?’ roept het juffertje uit. ‘Een smoeltje...’ zegt hij.
Het lachen barst open rondom het verhoog en dan luistert de menigte aandachtig naar de manier waarop de klerk het juffertje leert vliegen. Dan is het geen lachen meer doch iets als het plotseling hinniken van een kudde paarden, waarin het gegibber van de vrouwen en de zware bas van een boer gestrengeld zijn. Zedige meisjes loopen huilend weg. De losbandigheid treedt aan.
De uitbarstingen van den lach der mannen zijn als hanengekraai dat telkens beantwoord wordt. De vrouwen stellen zich koket aan, proesten, schudden als kippetjes het hoofd, wachten dat men haar: ‘Bacche!...’ in het oor huilt, en dat een stevige arm haar beschaamdheid en haar woede met geweld zou meevoeren ten dans.
En de studenten dansen in ronde, klappen in de handen, heffen het koor aan dat Bacchus vereert als de geneesheer van kommer en verdrietelijkheden:
confert iocum, gaudia, risus et amores.
Uit een straatje duiken in geitenvellen gehulde gemaskerden op. Ze zitten de vrouwen achterna, en zij die ze in hun harige pooten konden krijgen, blaat als een geit. Op den straathoek: gewichtige burgers, stijf en deftig in sabelbont, ambere rozenkransen in hun geringde vingeren. Ze kijken streng op de volks-frenesie neer en bezien vooral nurksch die wilde satyren, die in volle stad de vrouwen en meisjes plagen. Maar koning noch kerk vermogen iets tegen de goochelaars. Het is waarachtig de hel zelf die de vreedzame stad overviel.
De barrevoetse ministreel, met zijn door een riem opgehouden lompen, heeft de kalme, kanonikale wijk, nabij het kruis van de kerk, gekozen tot zijn schouwtooneel. Hij wacht
| |
| |
geduldig op toehoorders, midden dit ernstig kader van woningen voor den geestelijken stand. Hij stemt zijn snaartuig en bromt zachtjes zijn jongste lied. Zijn hoed ligt terzijde op een bank alleen te bedelen. Wanneer de menschen stilaan dien kant uitgaan en enkele muntstukken in zijn hoed werpen, neigt hij naar hen toe zonder zijn speeltuig van onder zijn kin weg te nemen of zonder hen zelfs maar te bezien. Maar wanneer hij een mildere gift hoort klinken voegt hij aan zijn buiging nog den wensch toe: ‘dat Sint Juliaan, patroon van de vagebonden, het honderdvoudig moge vergoeden’.
Wanneer dan eindelijk het rumoer van een samenscholing rond hem gonst, kijkt hij zijn toehoorders aan. Hij heeft er maling aan, dat alle oude wijven naar gewoonte tot op de eerste rijen drongen, terwijl de meisjes bescheiden weken. Hij zucht dus, zijns ondanks, en schuurt met zijn kin over de viola. Dan hoort hij iets onvriendelijks zeggen, wendt zich naar den kant van die taal en:
‘Ge zoudt beter doen met in uw zak te tasten, albediller, dan te spotten met den armen dreumes, die langs alle wegen liep en naar de stad kwam om andere schoonheden te zien dan u en zonder dewelke er geen liederen in de wereld zouden zijn. Tot wat dient het te zingen? Kijk eens het prutsje dat daar in mijn hoed ligt!’
Van den kant waar de meisjes staan werpt men hem een geldstuk toe; hij zet er bedreven den voet op, houdt het zonder het op te rapen wantrouwig verborgen. Dan legt hij uit:
- Ik zal het lied ‘De Echo’ voor U zingen, ‘De Geboorte van den Echo’. Men zou zweren dat zijn borst gaat spelen, zóó één is hij met zijn instrument, zoo afwezig lijkt hij, de man met den strijkstok.
En plotseling scheen het de toehoorders of daar, achter de muren, onder dravenden hoefslag het hallali van een jachtstoet weerklonk.
‘Diana schiet een pijl af - en d'Echo antwoordt haar: - Hier nabij de bron, ligt - uw nimf als een doode ree.
‘Pan neemt het lichaam van de nimf op - en weeklaagt tot de goden - d'Echo draaft hem achterna:
- Helaas! Helaas! Helaas!’
| |
| |
Het lied verhaalde hoe Diana, oud geworden, uit jaloerschheid alle nimfen had gedood en hoe de fluit van Pan voor altijd zweeg. - Zelfs de herinnering eraan was in de steden verloren gegaan; ze leefde nog enkel in veld en vallei waar de echo soms aan haar deed denken. Na de vlugge noten van den jachthoorn, trillen klokkenklanken op de snaren van het speeltuig en in de stem van den zanger.
Het is de weergalm van oude tijden die antwoordt aan de klokken van de kerk. Vroeger: vreugde; thans: narigheid! Welke blijheid toen Pan op de fluit speelde en men den wijnoogst, het feest van Bacchus vierde!
Maar de toehoorders krijgen den tijd niet om toe te juichen: het wordt de meisjes niet gegund hun verteederingstranen te droogen, want opeens dondert een zware stem boven den zanger los:
- Satis, satis, vlegel, vagebond!
De kannunik in hoogst eigen persoon verschijnt tot ontsteltenis van de omstaanders aan het venster. Hij buigt voorover, men ziet hem tot aan den gordel, de ellebogen op de vensterbank; hij scheen in den muur vastgemetseld als die steenen cariatiden die in de kerk de heiligen van den Heer ondersteunen.
- Vagebond, huilt hij, afzichtelijke zwerver, komt ge tot onder mijn venster de gewijde klokken naäpen met die heiligschennende echo? Weet gij wel wat de klok verbeeldt? Kent gij wel uw ontuchtigen vloek! En ge durft me hier het hoofd van die zottinnen op hol brengen en hen met uw liedjes in verzoeking brengen? Ge komt me uw noten afjanken, maar ge zult een toontje lager zingen op het bisschoppelijk tribunaal, waar ge me vertellen zult waar ge vandaan komt en wat ge zooal in uw leven hebt uitgehaald. Ik verwed er mijn hoofd onder, dat ge van den heer Bisschop afhangt. Ik zie het dwars door uw pruik; de tonsuur staat nog geprent in uw schedel. Ik vraag mij af vanwaar gij anders dat latijn zoudt vandaan hebben, die geleerde geschiedenisjes van Diana en Pan.... Onze heilige Moeder de Kerk heeft met de zoete melk van haar wetenschap een addergebroed gevoed! Gij en uw broederschap, jongleurs en vrijmetselaars, rabauwen en mooipraters
| |
| |
en gansch uw ordo vagorum, gij zijt den heidenschen weergalm van den kristelijken klokkenklank. Ik heb het recht u tot op de derde huid te doen scheren om dat spoor van de tonsuur van uw schedel te doen verdwijnen. Daarna kunt ge dan uw hellewegen gaan, want zoomin als de gevallen engelen terug naar den hemel stijgen, moet gij nog terugkeeren in de koren van het menschdom.
De zanger poetst de plaat op een hazendrafje; zijn viola en zijn strijkstok en het muntstuk onder zijn voet is alles wat hij meescharrelt. Zijn hoed met den inhoud laat hij in den brand; hij is meer gesteld op zijn haartooi dan op den fluweelen sier van zijn hoofddeksel. Zijn geoefend oor hoort den klank van de muntstukken die neerrinkelen in den offerblok van de kerk. En hij doet in gedachten afstand van een treffelijker plunje dan zijn versleten, met een riem opgehouden hemd.
Nog lang valt de kanunnik uit tegen die lieden, die zich niet schamen om de zonde te bedrijven dergelijk schorremorrie te onderhouden. En de luisterende meisjes werpen verstolen blikken naar de behaarde kuiten die onder den golvenden kiel van den vluchteling uitkomen alsof de opgeschrikte Pan zelf over de straten liep....
De dames van de hoogere burgerij slopen langsheen de muren; ze hebben hun morgenkleedij ternauwernood bedekt met een mantilla. Als stroovuurtjes verspreiden zich de stadsnieuwsjes onder de vrouwen. Ze weten allemaal reeds dat bij de genaamde zus en zoo een minnestreel verblijft en dat hij haar, om deze en gene te nijdassen een nieuwe ‘geste’ zal verhalen. Gewoonlijk oneindig bekommerd om hun waardigheid, haasten ze zich vandaag luidruchtig, zonder plichtpleging of uitnoodiging naar andermans deurdrempel. De nieuwsgierigsten onder hen aarzelen niet om een oogslag te wagen tot in de huiskamer. Zelfs in bad is de minnestreel niet tegen hun nieuwsgierigheid beveiligd; immers, die vertellers van romancen kennen, behalve verwonderlijke vrouwengeschiedenissen, die vooral betrekking hebben tot de kasteelen
| |
| |
uit den omtrek, een menigte voorvallen die waarachtig wààr zijn....
En daar treffen we dan den minnestreel aan in spiksplinternieuw plunje, hem zoopas geschonken, het haar kleverig van 't vele reukwerk. Hij zet zich op de bank naast het vuur, spoelt zich, vooraleer aan te vangen met zijn verhaal, duchtig de keel: hij kan niet ophouden den beker te reiken naar de mooie dame, die hem voortdurend inschenkt. En wanneer men hem zijn luit op de knieën legt, staat hij op en noodigt met de hand het vrouwelijk gesnater tot stilte.
- Weledelachtbare dames, luistert naar de verhalen van een zwerver over de vervlogen dingen. Terwijl mijn maten op hun verhoog in de stad oog er oor van uw echtgenooten trachten te bevredigen zijt gij, als immer luisterend naar de ingevingen uws harten bijeen gekomen in dit eerbaar huis, waar destijds de troebadoeren kwamen en waar thans de muzikant met een schat verhalen voor u staat.
De nieuwsgierigheid uws harten moge in mijn woord voldoening vinden! Ik zou u kunnen spreken over de vallei van Ronceveaux en de Aliskampen, over al de exploten van het zwaard van Roland. Ik zou u de tegenslagen van sire Ekhard, het verraad van Grimhilde, de dood van Siegfried, de roman van koning Popiel kunnen verhalen.... Maar indien gij geen behagen schept in al deze ridderlijke ‘gesten’, zooals ik aan uw pruilende mondjes meen te bemerken, - dan ken ik voor de vrouwen ook wel de wonderlijk-mooie verhalen over Iwan, die door de vogelen geliefd werd, of over de indische prinses in gevangenschap bij de Fabeldieren.
Zelfs dàt bevalt u niet? Gij houdt niet van den toon der troebadoers? Gij voelt niets voor de zwervende ridders? Welnu: ge zult het naar den zin hebben. Steekt vlug de hand in de zijden beurs die aan uw gordelkoord hangt. En zit neer, ik zal vertellen.
Kijk, groepjes heeren dagen op! Blijkbaar is men uitgespeeld op de verhoogen in stad. Met twee of drie slenteren ze schijnbaar onverschillig naar binnen. Hun misprijzen kan evengoed u als mij gelden. Een handvol verdwaalde, wantrouwige mannen, met ingewanden gevoeliger dan het hart,
| |
| |
ziedaar alles wat wij heden ten dage nog aan toehoorders bezitten, onder den adel en de burgerij, afgezien van de vrouwelijke nieuwsgierigheid natuurlijk. Wij worden nog enkel aanhoord door de schoolvossen en door de vrouwen en, ja, door die handvol nieuwsgierigen die zich achter de vrouwen verbergen. De geest van de lieden op rijperen leeftijd dwaalt door de straten; zij hebben sedert lang alle gevoelens voor frischheid verloren.
Ziedaar waarom ik daarstraks niet gewaagde van ‘heeren’, zooals de anderen wèl doen. Ik doe slechts de waarheid eer aan met me rechtstreeks tot u te wenden, edelachtbare dames, onze eenige weldoensters ten huidigen dage, die nog weet te luisteren naar de luit, naar den zang, naar de poëzie en naar het verhaal.
Weest ons dus genadig, weledelachtbare dames, staakt uw gekakel en toom uw onbescheiden belangstelling een beetje in. Ge kwaamt om mij en niet om uzelven te aanhooren... Is het geen schande voor personen van uw stand elkaar allerlei obscene praatjes in het oor te fluisteren over den minnestreel? Waarover hebt gij het toch?... Bij God, de poorten van deze stad gingen voor 't eerst voor mij open.... Gedragen zich onze toehoorsters, onze weldoensters, op zulke manier?... Kameraad-symphonist, overstem met uw instrument deze frivoliteiten, zaai mij stilte, dat men mij hoore....
Genoeg gewaweld! Zwijgt toch, lievelingen! Laat uw voetjes de wiegende tonen van de muziek in acht nemen! Stilte daarginder, in gansch de zaal! Luistert naar het verhaal van de zwervers.
(Vert. Lambert Swerts.)
|
|