| |
| |
| |
Het nieuwe Polen
door Waclaw Husarski
Letterkunde - kunst - muziek
De opstand van het jaar 1863 was een daad met een gevoelsen verstandsondergrond, door de Romantiek voorbereid, en wel door de bizonder Poolsche Romantiek van een Mickiewicz, Slowacki, Krasinski, die de onafhankelijkheid van het vaderland tot leidmotief hadden en het woord van Mickiewicz ‘Meet de krachten naar het doel, niet het doel naar de krachten!’ als kenspreuk droegen.
Jammer genoeg waren de krachten in dit geval niet eens te meten. De strijd tegen den machtigen imperialistischen staat, aangestoken zonder wapens en zonder geld, alleen met het romantische vertrouwen in de macht van de vaderlandsche geestdrift en de zegepraal van een rechtvaardige zaak, eindigde na een onvoorzienen langen duur met een nederlaag, waarvan het resultaat geen herovering der vrijheid was, maar wel verbanning naar Siberië, inbeslagneming van de goederen en nog een honderdmaal gruwelijker onderdrukking dan tevoren.
De weerslag, dien deze schrikkelijke ontgoocheling in het gemoed van het volk verwekte, is gemakkelijk te begrijpen. De daad, die ondernomen was geworden in een vlaag van gevoel en zonder rekening te houden met de werkelijkheid, werd veroordeeld. Veroordeeld werd meteen iedere gevoelsopwelling, iedere ondoordachtheid, iedere romantische dweperij. Als richtsnoer van het nationale leven zou voortaan de zakelijkheid gelden, als grondregel - de aanpassing bij de voorwaarden, als de voornaamste taak - het dagelijksche werk aan de materieele en moreele verheffing van de natie, dit zoolang een verbetering in den politieken toestand moest
| |
| |
uitblijven. Het streven naar onafhankelijkheid, dat tot dan toe als het hoogste ideaal van het volk had gegolden, werd als voorloopig niet te verwezenlijken aan de toekomst overgelaten.
Deze ideologie van een geslacht, dat de geestelijke ontreddering van een mislukten opstand had doorgemaakt, was klaarblijkelijk nauw verbonden met een richting, die toenmaals gansch Europa omvatte; de heerschende geestesrichting werd immers overal het positivisme en materialisme; deze leer kreeg evenwel in Polen een bizondere tint.
De uiting van een soort gelatenheid, om niet te zeggen pessimisme, in de toenmalige letterkunde en kunst zijn best te begrijpen voor het Polen van die jaren.
De dichtkunst, die tijdens de Romantische periode van de Poolsche literatuur aan de leiding stond en een zeer hooge vlucht nam, werd nu door het proza naar de tweede plaats teruggedrongen. Bizonder de roman kwam zeer in de mode. De Poolsche roman uit die jaren wilde vooral leeren, opvoeden, zedelijk verheffen, burgerdeugden op den voorgrond brengen, zooals trouwens de dichtkunst dit ook deed in vele gevallen. Deze gematigde geestelijke toon kenmerkt zelfs den schitterendsten vertegenwoordiger der toenmalige letterkunde, Sienkiewicz, bij al de pracht van zijn episch talent, bij al de kracht van zijn verbeelding en kunstzin.
Hetzelfde mag gezegd worden van al de toenmalige kunstvoortbrengselen, die van de schilderkunst, welke op haar hoogste peil stond, niet uitgesloten.
De Poolsche schilderkunst uit dien tijd kan verscheidene eerste klasse-talenten naar voren brengen, meer zelfs dan de letterkunde. Ze zijn ook wereldberoemd, maar de grootste meesters van het tijdperk zelf vertegenwoordigden een trant, die door het alledaagsche, ietwat anekdootachtige leven werd ingegeven. De laatste vertegenwoordiger van de Romantiek in de schilderkunst, Matejko, werd met zijn vurige bezieling, met zijn vaderlandsche opgeschroefdheid door den theoreticus der bewuste generatie, Witkiewicz, uit naam van de realistische zakelijkheid bekampt.
Deze geestestoestand bleef bijna onveranderd voortduren,
| |
| |
zoolang de generatie, die in haar jeugd de nederlaag na den opstand van 1863 had meegemaakt, aan het roer stond. Pas omstreeks het jaar '90 komt er wat verheffing van het geestelijke peil. In de literatuur werden er hier en daar stemmen verneembaar, die tegen het zedepreeken te velde trokken en een nauwgezette, bijna wetenschappelijk trouwe waarheid in de beschrijving en in de zielkunde verlangden.
In de schilderkunst duiken de eerste aanhangers van het Impressionisme op: Alexander Gierymski, Pankiewicz en Podkowinski. Deze vernieuwingen vallen echter in een tijdperk, waarin het naturalisme in de letterkunde evenals het impressionisme in de schilderkunst zichzelf reeds te overleven begon; de strijd, die er om gevoerd werd, was dus van korten duur.
| |
Vooroorlogsche generatie
Dit zijn echter de eerste voorteekenen, die er op wijzen dat het rijp-worden van het geslacht, na den opstand geboren, stilaan een feit is. Met hun massa-optreden begint in het gansche geestesleven van Polen een beweging te groeien, die na de droeve jaren van neergedruktheid en inzinking als een voorjaarsopbloei verschijnt, niet zoozeer om de rijke veelvoudigheid van talenten - want die waren er ook in de ondergaande periode - als wel om den geestelijken toon, waaruit thans werkelijk de frischheid van lente en jeugd opklinkt.
Deze beweging, waarvan de eerste vertegenwoordigers omstreeks het jaar '90 verschenen, vertoont een duidelijke gelijkenis met datgene, wat er ter zelfder tijd in heel Europa gebeurt, waar deze jaren een geweldige gisting vertoonen. Nochtans krijgt ze door de bizondere voorwaarden van het Poolsche leven een ietwat andersoortig karakter en vooral een merkelijk grootere invloedssfeer.
Het geslacht, dat tegen het einde van de vorige eeuw actief begon op te treden, heeft de heele wereld door een zekere verwantschap met het geslacht der Romantiekers. Na het tijdperk van de zakelijkheid keert overal in de literatuur en de
| |
| |
kunst de heerschappij van het gevoel weer; de mystiek en de symboliek verkrijgen weer burgerrecht; zoeken naar stemming wordt het opperste gebod. Zelfs de bijkomende kenmerken van de Romantiek keeren terug; een hernieuwde trek van heimwee naar de Middeleeuwen, een hernieuwde opwekking tot liefde voor het volk, of veeleer voor de kinderlijk-mystieke vormen van zijn vroomheid.
Deze terugkeer naar de Romantiek en dezer gedachtengang is waarschijnlijk nergens zoo sterk-uitgesproken als in Polen; de beginnende periode zou men ook juister neo-romantisch heeten, ofschoon deze generatie, althans in de literatuur, den naam Jong Polen uitverkoor, niet alleen om het voorbeeld te volgen van de nieuw-lichters in andere landen, maar wijl ze omzeggens instinctmatig voelden, dat de geest van jeugdige vurigheid, die hen bezielde, dezelfde geest was, waaruit de daad der wedergeboorte van het vaderland zou moeten voortspruiten.
Want dit is werkelijk zoo. De wil naar staatkundige onafhankelijkheid, die juist in denzelfden tijd opleeft, is eveneens een reactie tegen de zakelijkheid van het ‘positivisme’ en in sterke mate een terugkeer naar de gedachtenwereld van de Romantiek. Thans - gezien vanop een afstand van meer dan veertig jaar - kan men hierover reeds met klaarheid oordeelen en vaststellen, hoe eng de banden waren, die het herontwaken der onafhankelijkheidsgedachte met de opkomende nieuwe letterkundige- en kunstbeweging verbonden, alhoewel er tusschen de twee geen feitelijke samenvoeling bestond.
In het jaar 1892 keerde Jozef Pilsudski uit de Siberische ballingschap weer; hij kwam terug met de aldaar tot rijpheid gedegen idee van een nieuwen gewapenden krijg om Polens vrijheid. In het jaar daarop, 1893, sloten de voornaamste vertegenwoordigers van het Poolsche socialisme een geheim verbond, dat den naam ‘Poolsche socialistische partij’ aannam; de nieuw opgerichte partij legde als een van haar bestrevingen vast: te strijden om een vrije Poolsche republiek te vestigen. Dat was de eerste gezamenlijk-getroffen beslissing sinds 30 jaren in dien zin ontstaan. In hetzelfde jaar trad Pilsudski tot de partij toe en begon hij in haar schoot het voorbereidende
| |
| |
werk te leveren om het vaderland te bevrijden. Zoo werd in Polen de onafhankelijkheidsgedachte hergeboren.
Koel en zakelijk beschouwd was de beweging een loutere krankzinnigheid, meer nog dan in het jaar 1863. Waarvandaan kon men strijdkrachten bekomen in een land, dat door den veroveraar meedoogenloos werd onderdrukt? Maar hij die aan de spits stond, was in den geest der romantiekers opgevoed; hij mat, naar de leuze van Mickiewicz, die door de generatie der positivisten vervloekt was, ‘de krachten naar het doel en niet het doel naar de krachten’ - zonder nochtans het positieve werk van het werven dezer krachten uit het oog te verliezen. Pilsudski heeft mettertijd zijn standpunt als volgt geformuleerd: ‘Romantiek van het doel - realisme van de middelen’.
Waar de nieuw-opgestane vrijheidsgedachte duidelijke overeenkomstpunten vertoonde met de gevoelsrichting in de toenmalige literatuur, daar vatte deze literatuur tevens het motief der onafhankelijkheid, dat sinds het jaar 1863 volkomen was verstomd, weer op. Voor vele geesten uit dien tijd, die dit motief niet eens rechtstreeks voerden, is Polen, of juister: het idee Polen, nochtans het voornaamste voorwerp van hun belangstelling als kunstenaar: een stralende mythos, een diepe mystieke liefde.
Al speelt deze gedachte zoo'n belangrijke rol in het werk van die generatie, toch behoudt ze een innig contact met het Europeesche scheppende werk, en wel een veel nauwer dan de vorige generatie er een had gekend. De literatuur uit dit tijdperk staat niet alleen onder den invloed der Poolsche romantiekers, vooral Slowacki en Norwid; ze is ook nauw verwant met de scheppingen van Verlaine, Maeterlinck, Nietzsche, Wagner, Ibsen; de schilderkunst zoekt, spijts den weer opkomenden Matejko-cultus, leermeesters in Frankrijk; de muziek, vol vereering voor Chopin, doet tevens terugdenken aan Wagner, Richard Strauss, Debussy.
Het algemeene kenmerk van dit tijdperk, tevens wellicht zijn bizonderste verdienste, ligt, vergeleken vooral bij de vorige generatie, naast het verhevene van den geestelijken toon, in haar kunstenaarseerlijkheid in het behandelen van
| |
| |
den vorm, zonder desnoods voor de stoutste vernieuwingen terug te schrikken, zonder halfheid te kennen ten overstaan van het maatschappelijke nut; halfheid, die de vorige generatie ongetwijfeld met de beste trouw en de verhevenste inzichten hadden aangewend en die heel dikwijls de volle ontwikkeling der talenten deerlijk in den weg had gestaan. Het geslacht van het Jonge Polen is niet beducht voor den strijd om een nieuwe schoonheidsleer, al wordt die ook niet zoo gereedelijk door de breedere lagen van het volk verstaan. In dezen strijd behaalt het ook glansrijk de overwinning, daar na een korten weerstand de hoogachting voor het kunstenaarswerk in de maatschappij doordringt en er de vereering voor de hooge kunst verwekt.
| |
Literatuur.
De eerste veldtochten van de jonge generatie, vooral in de literatuur, worden hoofdzakelijk gevoerd onder de leuze der Nieuwe Schoonheid.
De vader der beweging in dit haar eerste stadium is Zenon Przesmycki (geb. 1861), die schrijft onder den schuilnaam Miriam. Het is een uitmuntend theoreticus, een verfijnd kenner van de Poolsche en buitenlandsche dichtkunst, waarvan hij de voornaamste werken meesterlijk vertaalt. Wanneer er over geredetwist wordt, wat het voornaamste is in de literatuur: nuttige strekking of stipte natuurgetrouwe waarheid, pakt Miriam met de nieuwe, voor dien tijd revolutionnaire meening uit, dat in de letterkunde, zooals trouwens in alle kunst, het oerelement het schoone, het kunstige is.
Bijna te gelijk met Miriam verschijnt als verkondiger van een nieuwe schoonheidsopvatting zijn tijdgenoot Antoni Lange (1861-1929). Ook hij begon als een voortreffelijk theoreticus, vertaalde meesterlijk uit buitenlandsche dichters, vooral van de Fransche symbolisten; maar bovendien trad hij op als zelfstandig dichter, merkwaardig om zijn edele, schouwende geestelijkheid, om een degelijkheid van taal en versbouw, die men sinds de Romantiekers tevergeefs zou gezocht
| |
| |
hebben. Aan zijn voorbeeld heeft het ‘Jonge Polen’ de vereering te danken voor den vorm als evenwaardig element naast de waarde van den inhoud.
Een veel grooteren invloed dan Miriam en Lange werd op het vormgeven aan de ‘Jong-Poolsche’ Literatuur uitgeoefend door Stanislaw Przybyszewski (1868-1929). Dien invloed verkreeg hij door de ongehoorde kracht van zijn schouwende werking en vooral door de gedegenheid van zijn eigen, zij het dan ook niet heel diep, nochtans schitterend litterair talent. Przybyszewski wekte in de kunstenaars van zijn generatie de geestdrift voor den strijd, hij hield niet alleen geen rekening meer met den doorsneesmaak van de burgerlijke kringen, maar tergde die bewust en met opzet, zoowel door de oorspronkelijkheid en de nieuwheid van den vorm, als door de stoutheid en ongewoonheid van den inhoud. Hij verdiepte de mystieke en spiritualistische belangstelling van zijn tijdgenooten. Door zijn schriften en persoonlijke werking deed hij de vereering voor de Poolsche Romantiekers, bizonder voor Slowacki en Chopin, ingang vinden, met tevens ook aandacht te vragen voor de Fransche, Duitsche en Skandinaafsche tijdgenooten, vertegenwoordigers van een literatuur met modernistisch karakter. Met zijn prozagedichten bewees hij, wat suggestieve kracht er schuilt in het doen leven van den inhoud en in de muzikaliteit van den vorm; met zijn romans leerde hij, hoe men in ongewone, ziekelijke geestestoestanden moet doordringen en in zijn drama's vertoonde hij de tragiek van het conflict der geslachten. Hij heeft een baanbrekende rol gespeeld in het vormgeven aan de literatuur van het Jonge Polen.
Tegelijk met Przybyszewski verscheen het machtigste genie van deze generatie - Stanislaw Wyspianski (1869-1907), dichter en schilder tevens en dramatieker met een ongelooflijke verbeeldingskracht en een overweldigend gevoel. In zijn drama's, zooals ‘De Bruiloft’, ‘Boleslaus de dappere’, ‘Novembernacht’, bereikte het Jonge Polen de synthesis van zijn strevingen en van zijn ideologie. In zijn scheppingen merkt men de betooverende originaliteit van den vorm, met tevens aanleuning bij de opvatting van de Poolsche
| |
| |
Romantiek, de wonderbare muzikaliteit van de taal - spijts de dikwijls voorkomende afgebetenheid, voortspruitend uit scheppend ongeduld, - de mystiek en de geweldige kracht van het gevoel, de diepte der stemming. Het hoofdmotief van dit scheppen is Polen, Polen en de beklemmende vraag van zijn toekomstig lot. Dit motief wordt derwijze behandeld, dat het mysticisme samengaat met het realisme, het symbolisme met den werkelijkheidszin. Overwegend is nochtans het mysticisme. Het ideale beeld van het vaderland, dat Wyspianski voor oogen heeft, is het geïdealiseerde volksche Polen; de geestdriftige liefde voor het vaderland is in de ziel van den dichter innig vergroeid met zijn diepe liefde voor het volk en zijn bizondere, aan het aardsche ontheven vroomheid.
De vlammende dramatische en theatralische geest van Wyspianski stelt zijn tijdgenooten-dramaturgen in de schaduw, ofschoon er onder hen voortreffelijke talenten zijn, zooals reeds vermelde Przybyszewski, zooals Jan August Kisielewski (1876-1918), een dichter met ongemeen sterk gevoel voor theatralische dynamiek, zooals de zeer poëtische verwerker van schijnbaar alledaagsche motieven Tadeusz Rittner (1873-1921), of de uitmuntende dichter van historische blijspelen Adolf Nowaczynski (o1876), om alleen maar de leidende talenten te vernoemen.
Als geniaal dramaturg en tevens talentvol schilder was Wyspianski voorbestemd om de ensceneeringskunst te hervormen en te vernieuwen. Hij deed het werkelijk; en het dekor en de kleedij, die hij voor zijn eigen drama's had ontworpen, riepen een beweging in het leven, die voor Polen op dat gebied een der eerste plaatsen zou veroveren onder de Europeesche volkeren.
Onder de zeer talrijke lyrische dichters van het Jonge Polen verrijst door kracht van gevoel en gedachten, evenals door de oorspronkelijkheid van den vorm Jan Kasprowicz (1860-1926) uit, een diepe natuur, wiens tragiek bestaat in den strijd van een machtig, zinnelijk temperament met de verordeningen van de strenge, haast ascetisch-opgevatte christelijke moraal. De gevoelsspanning van zijn poëzie wordt uitgedrukt in een logischerwijze zwaren, ruwen vorm,
| |
| |
die schijnt te worstelen met de stof van taal en vers.
Vol diepe teergevoeligheid is de kunst van Kazimierz Przerwa-Tetmajer (o 1865), zanger van de liefde, van de zinnelijkheid en van het heimwee.
Leopold Staff (o1873) is een dichter met een hooge geestelijke en litteraire cultuur, van verstandelijken en tevens sterk-gevoeligen aanleg; diepe wijsheid en teer natuurgevoel zijn bij hem vereenigd en die weet hij uit te drukken in een zuiveren, helderen, rustigen vorm. Het werk van Staff vormt een brug tusschen de Vóór- en Na-oorlogsche lyriek in Polen.
Met evenveel luister verliep de ontwikkeling van den Poolschen ROMAN. De voorlooper van een nieuw tijdperk is Waclaw Sieroszewski (o1858), romantieker in de keuze der thema's, realist in hun uitwerking, een meester der exotische vertelling, zoowel om zijn heerlijk gevoel voor de woeste natuur als door zijn diep doorgronden van de ziel der primitieve volkeren, die hij binst zijn ballingschap in Syberië van nabij heeft leeren kennen.
Het streven van het Jonge Polen wordt het veelzijdigst belichaamd in den roman van Stefan Zeromski (1864-1925), wel de gedegenste meester met de taal, in deze op taal-schoonheid verliefde generatie, een schepper, die muzikale harmonie met een ongemeen rijken woordenschat weet te verbinden, waarin hij overvloedig, maar met een onvervalschten smaak, evengoed archaïsmen als uitdrukkingen uit den volksmond opnam. Naast een onvergelijkelijke vormschoonheid betoovert Zeromski nog met een diepte van gevoel, die sterk romantisch aandoet, gevoel waarmee hij evenzeer doordrong in de verschijnselen van het toenmalige leven, zooals in zijn ‘Dakloozen’, als in de tragische geschiedenis van zijn vaderland, zooals in zijn ‘Asschen’, en bovendien in de ziel van zijn helden, die de verscheidenste roerselen van den Poolschen aard uitbeelden, evengoed als in de stemming van het Poolsche landschap. Evenals voor Wyspianski was ook het wezenlijke voorwerp van Zeromski's liefde Polen; evenals Wyspianski stond hij ook voor de groote vraag - de toekomstige onafhankelijkheid en macht van het land.
| |
| |
Verwant met Zeromski is Andrzej Strug (1873-1937), een epieker van de onafhankelijkheidsbeweging van zijn tijd.
Naast Zeromski is de bizonderste vertegenwoordiger der gedachtenwereld van het Jonge Polen Wladyslaw Stanislaw Reymont (1868-1925) in zijn grootsch volksepos ‘Boeren’, het overweldigendste epos, dat de Europeesche literatuur bezit en waarin hij de machtige, bijna symbolische visie van de mystieke, met de ziel van den grond vergroeide boerenziel weergeeft in een geniaal-ontworpen kader van de Poolsche natuur. Het overbrengen van het boerendialect in een muzikaal-verfijnde litteraire taal, zooals dit in ‘Boeren’ gebeurt, is een meesterwerk van schrijverskunst.
Nauw verwant met Reymont is de zooeven vermelde Kazimierz Tetmajer in zijn verhalen, die een epos zijn van de bergbewoners van de Tatra en ook in de gewestspraak van dit volk gestiliseerd zijn.
De hooge kunst der taal met een diep muzikalen klank wordt beoefend door Waclaw Berent (o1873), zoowel in zijn romans, waarin hij machtige synthetische beelden geeft van het huidige en het pas-voormalige Polen, als b.v. in zijn ‘Molm’, of nog, als in zijn ‘Levende Steenen’, waar hij in deels realistische, deels symbolische visie den beslissenden strijd schildert van de ondergaande middeleeuwsche wereld met den tijd der opkomende Wedergeboorte.
| |
Beeldende kunsten.
Schilder- en beeldhouwkunst uit dien tijd worden in beginsel gedragen door dezelfde vooropstellingen en bestrevingen en verkondigen ook dezelfde gedachten, met dit onderscheid slechts, dat hier nog bizondere vorm-kwesties, welke ze met de toenmalige Europeesche kunst gemeen hebben, hun woord meespreken.
Het nieuwe tijdperk wordt ingeluid door SCHILDERS, die nog vast met de opvatting van den ondergaanden realistischen tijd in hun hoofd zitten, maar dit in een radikalen, nieuweren vorm, het ‘neo-impressionisme’ genoemd. Het zijn Julian Falat (1853-1929), Leo Wyczólkowski (1852-1936),
| |
| |
Józef Pankiewicz (o1866) en Wojciech Weiss (o 1875).
Het volgende ontwikkelingsstadium wordt vertegenwoordigd door Jan Stanislawski (1860-1907), een landschapschilder, die erop uit is om de trouwste realistische waarheid met dekoratieve stiliseering en poëtische diepte van de gevoelsstemming te verbinden; een kunstenaar, die verzot is op Polen en zijn natuur, op de bizondere kleur van den Poolschen hemel, de Poolsche zon, de Poolsche lucht, en die dit alles meesterlijk weet weer te geven.
Een geestelijk-verwante van hem is Stanislaw Noakowski (1867-1928), een zeer knap teekenaar, die zich met niet minder liefde in de bizonderheden der oude Poolsche bouwkunst inwerkt.
De mystieke, kinderlijke en oorspronkelijke vroomheid van het volk maakt volop de belangstelling gaande van Teodor Axentowicz (o1859), die bij voorkeur de eigenaardige godsdienstige geplogenheden van de Zuidpoolsche bergbewoners, de Huzulen, uitbeeldt. In zijn spoor loopen Fryderyk Pautsch (o1879), Kazimierz Sichulski (o1879), Wladyslaw Jarocki (o1879). Apoloniusz Kedzierski (o1861) schildert in denzelfden geest het volk van Midden-Polen.
Vol stemming en geheimzinnige geestelijke uitdrukking zijn de portretten van Olga Boznanska (o1865); vol zielsexpressie die van Konrad Krzyzanowski (1872-1922).
Een van de meest typische uitbeelders van den geest van dit tijdperk in de schilderkunst is Jacek Malczewski (1854-1929), een symbolist en stemmingsschilder, doordrongen van de poëzie der Poolsche romantiekers en de romantische schilderkunst van Matejko; in zijn werken komt hij steeds terug tot het idee Polen, tot het martelaarschap van zijn volk in Siberië en tot zijn bestrevingen naar onafhankelijkheid.
Een andere merkwaardige vertegenwoordiger van zijn generatie is Stanislaw Wyspianski (1869-1907), dien we reeds als genialen dramaticus hebben behandeld. De
| |
| |
grillige, lenige lijn bij Wyspianski, zijn klare, lichtende kleuren dienen hem bij zijn dekoratieven arbeid, vooral glasschilderingen, om symbolen en stemmingen te scheppen, waarin vooral de nationale tragiek tot uiting komt, en waarvan de vormgeving bij al haar nieuwigheid reminiscenties aan de gothiek verraadt; ook in zijn portretten, die vol geestelijke expressie steken, blijft hij beslist dekoratief.
Nauw verwant met de kunst van Wyspianski is die van Jozef Mehoffer (o1869); ook hij wijdt zich hoofdzakelijk aan de dekorschildering. Een buitengewoon fijn gevoel voor lijn en kleur deed Mehoffer het beroep van glasschilder kiezen. Zijn glasschilderingen, waarin overleveringen van Matejko, middeleeuwsche herinneringen en vaak ook reminiscenties uit de volkskunst samenkomen, behooren ongetwijfeld tot het beste, wat deze kunst sinds haar gotieken bloei heeft voortgebracht.
Een der knapste Poolsche BEELDHOUWERS uit dien tijd is Konstanty Laszczka (o1865), een uitmuntend portrettist, die naar expressie streeft, en vele symbolisch afgestemde maskers op zijn actief heeft.
Nog kenmerkender voor zijn tijd is Ksawery Dunikowski (o1876), een beeldhouwer met een machtig temperament en diepe geestelijkheid, in wien mysticisme en zinnelijkheid, intellectualisme en aandrift in één samengedrongen, doch harmonisch geheel vervloeien.
Zooals boven gezien behoort het schilderwerk van Wyspianski en Mehoffer grootendeels tot de sierkunst, die immers in dien tijd een wedergeboorte beleefde in Polen zoowel als in de andere landen, met dien verstande dat ze in Polen gansch verstrengeld geraakt met de ideologie van die generatie. Een van de gronden, waarop deze gedachtenwereld en deze beweging in Polen steunen, is de volkskunst, die toenmaals, evenals de volksgeestelijkheid over het algemeen, een waarachtig Romantische geestdrift verwekte. Men droomt zelfs van een bizonderen Poolschen nationalen stijl te scheppen, die bij deze kunst zou aansluiten. Het is duidelijk dat hier veel naïeve overdrijving bijkwam; nochtans werd de boeren- | |
| |
kunst werkelijk een steunpunt voor de ontwikkeling van geheele takken der moderne Poolsche kunstnijverheid, zooals b.v. van de kilim-weverij, gedeeltelijk zelfs van de meubelnijverheid. De invloed van de volkskunst zou dra, zooals verder wordt aangetoond, ook in de schilder- en beeldhouwkunst voelbaar worden. Toenmaals spande men zich wel met Romantische dweepzucht in om tot de architectuur toe de vormen van de volkskunst te doen aanvaarden, wat echter alleen maar tot uiting is gekomen in den bouwtrant van landhuizen en villa's.
De aanstichter van deze vernieuwing in de kunstnijverheid is de bekende criticus Stanislaw Witkiewicz; de voornaamste vertegenwoordigers zijn Józef Czajkowski, Karol Tichy en Edward Trojanowski. Zij waren de stichters van de maatschappij ‘Poolsche toegepaste kunst’. Pas voor den oorlog ontstonden in dit verband als verdere ontwikkeling van de ideologie nog de ‘Krakauer werkplaatsen’, waar Wojciech Jastrzebowski en Karol Stryjenski bizonder bedrijvig waren.
***
De muziek van het Jonge Polen vindt haar besten vertegenwoordiger in Mieczyslaw Karlowicz (1876-1909), die zijn vorming had gekregen van Wagner en R. Strauss en in enkele van zijn liederen en in de ‘Litausche Rhapsodie’ met fijn gevoel en smaak volksmotieven invoerde.
Tot dezelfde generatie behoort eveneens Ignacy Paderewski, de grootste thans levende meester op het klavier, daarbij verdienstelijk als componist.
| |
Na-oorlogsche generatie
Omstreeks het jaar 1905 is de kunstopvatting van het Jonge Poolsche geslacht, dat na de positivisten optrad, tot haar definitieven vorm ontwikkeld; er ontstaan nieuwe werken, dikwijls van groote beteekenis, maar er komt geen nieuwe trant. Wijl echter het kunstleven, zooals alle ander leven, geen toestand van rust en stilstand kent, zoo is ook deze gevestigde
| |
| |
trant de oorzaak van een zoeken naar nieuwigheid. Het valt op te merken, dat dit in Polen geen al te uitgesproken karakter had. De generatie, die met het einde van de voorbije eeuw het tooneel had verlaten, liet zooveel waarden van zeer hooge nationale beteekenis achter, dat haar opvolgers eerder een ontwikkeling dan een omvorming noodzakelijk achtten. De meesten onder hen gaan inderdaad ook deze richting uit.
Aanvankelijk bewoog deze evolutie naar het klassieke toe, wat een natuurlijk verschijnsel was als reactie op een periode van vernieuwing.
Toen kwam de oorlog. Hij bracht voor Polen de verwezenlijking van zijn eeuwenlangen droom; hij bracht het de met bloed betaalde, door Pilsudski voorbereide en onder zijn leiding bevochten onafhankelijkheid. Deze nieuwe wending in het leven van het volk blijft natuurlijk niet zonder invloed op de bedrijvigheid van zijn kunstenaars, maar deze invloed is niet primair, wijl uit het voorgaande is gebleken, hoezeer deze bedrijvigheid reeds van tevoren op dit oogenblik was gericht.
Aanvankelijk kwam het met de nieuwe levensvoorwaarden tot een geestdrift voor vernieuwingen, zelfs voor omwentelende stroomingen, die reeds tijdens de laatste jaren vóór den oorlog, na de korte periode van het nieuw-classicisme, in Europa waren ontstaan. Expressionisme en Futurisme in de letterkunde, Kubisme in de schilderkunst, Functionalisme in de bouwkunst vieren op Poolschen grond een korten triomf.
Zooals reeds gezegd nemen ze hier geen uitgesproken vorm aan; ze vloeien eerder samen en verstrengelen met het erfdeel uit den tijd van het Jonge Polen.
Daarbij zijn ze van korten duur. In de laatste jaren begint er, zooals overal in de wereld, een richting te ontstaan, die, zooals alles wat nog vorm en gestalte moet krijgen, moeilijk vast kan omlijnd en bepaald worden; een richting die evenwel niet meer in het romantische toeft, zooals in de jaren vóór en na den oorlog, maar wel een rechtstreeksche verhouding tot de werkelijkheid nastreeft. Deze richting wordt ook dikwijls ‘nieuwe werkelijkheid’ of ‘nieuwe zakelijkheid’ geheeten.
| |
| |
| |
Letterkunde.
De ontwikkeling vanaf het classicisme over de radikale en oproerige richtingen heen naar de nieuwe zakelijkheid is in de Poolsche literatuur minder duidelijk te merken dan in de andere kunsten; het classicisme kwam in de letterkunde minder tot uiting, de nieuwe werkelijkheid van het nieuwe Polen maakte daarentegen natuurlijk een veel sterkeren indruk op geest en gemoed, dan dit in andere landen na den oorlog het geval was.
In de DICHTKUNST spreekt het neo-classicisme tamelijk sterk uit het werk van den reeds vermelden Leopold Staff. In de jaren voor den oorlog debuteert ook de overtuigde voorvechter van het classicisme Ludwik Hieronim Morstin (o1886), vooral bedrijvig als dichter en tijdschriftleider.
Na den oorlog is Jan Lechon (o1899) een overtuigd voorstander van het classicisme als dichter van uiterst zuivere, heldere, monumentale en epische verzen, waarin trouwens een diep gevoel schuilt. De meeste zijner gedichten behandelen onderwerpen uit het verleden.
Over 't algemeen is echter de poëzie uit den naoorlogschen tijd op het heden gericht; aanvankelijk met meer of min expressionistische of futuristische tint, die echter mettertijd steeds vager wordt om ten slotte gansch te verdwijnen.
Julian Tuwim (o1894) is een schitterend lyrisch talent, een meester van den suggestieven woordvorm; zijn dichterlijke belangstelling gaat naar het gewone, alledaagsche leven, waar hij in het diepste wezen der verschijnselen doordringt met zijn buitengewoon opmerkingstalent en zijn zeer sterk gevoel.
Kazimierz Wierzynski (o1894) bezingt in zijn vroegere gedichten met uitbrekende onmiddellijkheid de levensvreugde en de veroverende macht van den modernen mensch, om in zijn latere verzen met diepe patriotische bezorgdheid in het wezen van de weer-verworven vrijheid door te dringen.
Een meester van den keurig-uitgezochten versvorm is Jaroslaw Iwaszkiewicz (o1894).
| |
| |
Sterk gevoeld tegenover de moderne maatschappelijke problemen is Antoni Slonimski (o1895), een lyrieker vol gevoel, dat af en toe met een bijtende en scherpe ironie gekleurd is.
Verfijnde ironie klinkt ook op uit de teedere vrouwenlyriek van Maria Pawlikowska-Jasnorzewska. Vrouwelijke teergevoeligheid legt Kazimiera Illakowicz (o1892) in de wondere wereld der alledaagsche verschijnselen.
Zooals reeds vermeld onderhouden vele hedendaagsche dichters, bizonder zij die reeds in leeftijd zijn gevorderd, steeds nauwe betrekkingen met de opvattingen van het Jonge Polen. Dit blijkt zeer duidelijk uit de mystieke opvatting van het volk bij Boleslaw Lesmian (1878-1937), die trouwens gezien zijn ouderdom veeleer tot de vorige generatie behoorde, en nog meer wellicht bij Emil Zegadlowicz (o1888), die eveneens volksmotieven behandelt, dikwijls godsdienstig getint, in den geest van de kinderlijke, halfheidensche vroomheid der boeren.
De sterkste vertegenwoordiger van den na-oorlogschen Poolschen ROMAN is Juliusz Kaden-Bandrowski (o1885), een legionair van Pilsudski, een scheppende geest, die het woord meesterlijk beheerscht en tegelijk beschikt over een krachtige, plastische verbeelding. Aanvankelijk wendt hij de expressionistische methode aan, om mettertijd tot een rustigen eenvoud te ontwikkelen. Hij is een epieker van de daad der legionairs en van de nieuwe Poolsche werkelijkheid, zonder daarom terug te schrikken voor het ontmaskeren en het brandmerken van haar schaduwzijden. Zijn beste werken zijn ‘Generaal Barcz’ en ‘Zwarte Vleugelen’. Kaden oefende een geweldigen invloed uit op het verhalende proza der jongste generatie. Deze invloed slaat evenzeer op den vorm als op den inhoud en de gedachtenwereld, die bij deze jongeren meestal bestaat in een critisch herzien van het Poolsche leven.
Het Revisionisme van den nieuwen Poolschen roman strekt zich soms ook tot het nabije verleden uit; zoo in den epischen
| |
| |
cyclus ‘Nachten en dagen’ van Maria Dabrowska uit den tijd der omwenteling van 1905, in het krijgsepos ‘Zout der Aarde’ van Jozef Witlin, in den omvangrijken roman ‘Familie Krause’ van Herminia Naglerowa, die teruggaat tot den tijd na den opstand van 1863.
Hier staan we op de grens van den historischen roman.
De eerste, die het gewaagd heeft tot dien letterkundigen trant terug te keeren, is Piotr Choynowski (1885-1935), een geboren epieker en een meester der kalme, beheerschte compositie.
Zofia Kossak-Szczucka (o1890) dringt in haar ‘Kruisvaarders’ vol beeldende kracht in den geest en de karakters van de Middeleeuwen door.
Jan Parandowski (o1893) vereenigt in zijn ‘Olympischen Diskus’ een diepe kennis van de oudheid met een klare, echt klassieke denkwijze en met een bizondere taalverfijndheid.
Op het gebied van den biografischen roman bekleedt Julian Woloszynowski met zijn ‘Slowacki’ de eereplaats.
De historische roman, die thans in de moderne, d.w.z. zakelijke en dokumentaire, niet-geïdealiseerde opvatting zijn wedergeboorte beleeft, heeft verder als merkwaardige vertegenwoordigers Piotr Choynowski, Zofia Kossak-Szczuka, Jan Parandowski, Jaroslaw Iwaszkiewicz, Julian Woloszynowski en anderen.
De traditie van den exotischen roman wordt voortgezet door Sieroszewski Ferdynan Goetel (o1890), een talent van mannelijke kracht en soberheid, een schitterend opmerker en zielenkenner, die het werkelijke beeld der exotische wereld in zijn verhalen, als b.v. ‘Het Hart van het IJs’, met ongewone duidelijkheid weergeeft.
In den psychologischen roman wordt de eereplaats ingenomen door Zofia Nalkowska (o1885), wier werken, vooral ‘De Grens’, een meesterlijke ontleding zijn van de vrouwelijke ziel. Als kunstenares beheerscht Nalkowska het
| |
| |
proza volkomen; haar taal bereikt in al haar soberheid een hoogst-voornamen zwier.
Een diep doorgronden van de vrouwelijke ziel vinden we ook bij Ewa Szelburg-Zarembina, wier romans, vooral ‘Wassen Lieden’, eigenaardig aandoen om hun visioenair realisme en hun mystiek van de alledaagsche dingen.
Verfijnde kennis van de vrouwelijke psyche vinden we verder bij Maria Kuncewiczowa.
Een essayist van eerste gehalte, die de belangrijkste problemen van het sociale evenzeer als van het letterkundige leven met gemakkelijkheid en smaakvollen ‘esprit’ te behandelen weet, is Tadeusz Boy-Zelenski (o1874).
Het machtigste DRAMATISCHE talent van deze generatie is Karol Hubert Rostworowski (1877-1938), een dichter met een ongewonen zin voor theatralische dynamiek, die in zijn werken als ‘Judas van Iskarioth’ b.v. oorspronkelijke en diepe historisch-wijsgeerige en sociale beschouwingen uitdrukt in een schitterenden vorm.
Naast hem staat Jerzy Szaniawski (o1887), die de diepe gevoelsgrondslagen blootlegt, welke in de menschelijke ziel onder de schijnbare alledaagschheid sluimeren.
Fijne ironie steekt in de blijspelen van Bruno Winawer (o1883).
Waclaw Grubinski (o1883) lost de schijnbaar tegenstrijdige zielstoestanden in een meesterlijk gevoerden dialoog op.
Het hooge peil van het hedendaagsche tooneel is in niet geringe mate de verdienste van eenige zeer voortreffelijke tooneelschilders, die de overlevering van Wyspianski voortzetten. Op dit gebied toonaangevend zijn vooral Karol Frycz (o1876), die fijne vondsten paart met een rijk koloriet, en Wincenty Drabik (1881-1933), een kunstenaar met een vlammende verbeeldingskracht, die grootschheid van visie paart met onvervalscht tooneelgevoel.
| |
| |
| |
Muziek.
In de muziek van dit tijdperk neemt Karol Szymanowski (1883-1937) de eerste plaats in. Hij is geestelijk verwant met Chopin en zet diens opvatting zelfs bewust voort in vele van zijn werken. Naar Chopins voorbeeld gaat Szymanowski graag uit van eenvoudige volksche motieven, waarvan hij echter uitstekende muzikale waarden maakt; naar het model van Chopin illustreert hij met bizondere voorliefde de stemmingen van de Poolsche natuur. De godsdienstige scheppingen van Szymanowski staan in hun strenge soberheid eveneens in een zekeren samenhang met het godsdienstige gevoel van het volk en hebben door hun ernst iets van den middeleeuwschen geest. Zooals uit deze korte typeering blijkt, staat Szymanowski zoowel geestelijk als met het gevoel vast bij de nieuw-Romantiek van het Jonge Polen; zijn vorm is evenwel volkomen modern en zijn klaarheid in den bouw wijst duidelijk op zijn betrekkingen met de nieuwe kunstrichting.
Ook de muziek van Ludomir Rozycki (o1883) staat spijts al haar hedendaagschheid in innig verband met de gedachtenwereld van het Jonge Polen. Ook hij gebruikt in thema en melodie stof uit het volk en sluit aldus aan bij de Poolsche Romantische overleveringen; maar zijn uitmuntende instrumenteering is teenemaal hedendaagsch; in zijn beheersching en afronding van de stof spreken tonen van het in den nieuwen tijd verplaatste classicisme hun woord mee.
Een andere merkwaardige vertegenwoordiger van deze generatie van toonkunstenaars is Eugeniusz Morawski (o1876), nog een van dezulken, die zich tot een algemeen menschelijk peil weten te verheffen, zonder daarbij de Poolsche mentaliteit uit het oog te verliezen. Zuiver Poolsch is Morawski's gevoeligheid, tevens levendig en vol stemming; zijn rijke vorm en zeer oorspronkelijke orkestreering verraden een volkomen vertrouwdheid met het nieuwste Europeesche scheppen.
Józef Hofman en Artur Rubinstein hebben als pianist en Bronislaw Huberman als violist een wereldfaam verworven.
| |
| |
| |
Beeldende kunsten.
Evenals de literatuur en de muziek zijn ook de schilderkunst en de plastiek in den naoorlogschen tijd in hun algemeene opvatting vaak de voortzetting van de voorbije periode, waarvan ze hoofdzakelijk alleen door den vorm onderscheiden worden. Deze vorm gaat aanvankelijk een richting uit naar het classieke, om daarna den invloed van het Kubisme te laten inwerken; maar wat het gevoel betreft vinden we zeer dikwijls dezelfde kenmerken als die van den vooroorlogschen tijd: we vinden er middeleeuwsche herinneringen in, liefde tot het volk en romantisch getinte gevoeligheid; pas in den laatsten tijd komt in de schilderkunst datgene tot uiting, wat men met de betiteling ‘nieuwe zakelijkheid’ wil duidelijk maken.
Een der meest typische figuren in de SCHILDERKUNST van deze generatie is Eugeniusz Zak (1884-1926), fijn teekenaar en kolorist, sterk door de middeleeuwsche kunst beïnvloed, en die verder een eigenaardige eenheid weet te verwezenlijken tusschen naïviteit eenerzijds en het groteske en de ironie anderzijds.
Naast hem staat Wladyslaw Skoczylas (1883-1934), een meester in de houtsnede, vol vereering voor de Gothiek en de volkskunst, die de legenden van het Tatravolk in beeld brengt.
Door haar liefde tot het volk is met dezen laatste ook Zofia Stryjenska (o1894) verwant, die in de wereld van de Oer-Slavische mythen en in de volkspoëzie vol middeleeuwschen geest leeft.
Een vertegenwoordiger van het zuivere classicisme in de schilderkunst is Ludomir Slendzinski (o1889), een meester van de nauwgezette teekening. Onder de jongeren vooral Jan Gotard, Boleslaw Cybis en Antoni Michalak.
De nieuwe zakelijkheid wordt het best vertegenwoordigd door Rafal Malczewski, een schilder met diep gevoel voor het landschap.
Door de meesterlijke beheersching van de techniek, het vormbegrip en het gevoel voor kleur doet Waclaw Wasowicz zich bizonder gelden.
| |
| |
Bizondere aandacht verdient de ontwikkeling van de grafiek, vooral van de houtsnede, waarin Polen een der leidende posities in de wereld heeft ingenomen. De hedendaagsche Poolsche houtsnede leunde aanvankelijk aan bij de volkskunst en heeft er tot op heden nog een zekere betrekking mee behouden. Aanstichter was hier de reeds vermelde Skoczylas, de schepper van een volksepos der Tatrabevolking in beeld. Een zekere verwantschap met hem vertoont Edmund Bartlomiejczyk, een kunstenaar met een uitmuntenden zin voor het dekoratieve.
Onder de jongeren munt vooral Stanislaw Chrostowski uit, een der eerste meesters van Europa in de techniek der houtsnede.
In tegenstelling met hem werkt Tadeusz Kulisiewicz met de allereenvoudigste, bijna grove middelen, waarmee hij echter als geen andere het mystieke in de boerenziel vermag weer te geven.
Stefan Mrozewski paart het dekoratieve gewaar worden met een zeldzame vertelgave, wat hem tot een der uitstekendste moderne verluchters maakt.
Janina Konarska vertegenwoordigt met veel talent de kleuren-houtsnede.
Bogna Krasnodebska is in de weergave van het landschap onovertroffen.
In de BEELDHOUWKUNST is de classieke richting het zuiverst weer te vinden in Henryk Kuna (o1883), een kunstenaar met een fijn gevoel voor compositie en een schitterend begrip voor het materiaal.
Een andere classicist van eersten rang is August Zamoyski.
Edward Wittig (o1879) is in zijn classicisme vol mannelijke energie.
De ideologie van deze generatie wordt evenwel het best uitgedrukt door Jan Szczepkowski (o1878), die de motieven van de volkskunst in de taal van een kubistisch compositie-rhythme talentvol weet over te dragen.
| |
| |
De BOUWKUNST uit de laatste jaren voor en de eerste na den oorlog leunt hoofdzakelijk aan bij het classicisme van de 18e eeuw, in zijn Poolsche opvatting, de zoogenaamde ‘stijl van Stanislas August’. De uitstekendste vertegenwoordiger van dit moderne classicisme is Czeslaw Przybylski.
Later neemt de architectuur in Polen zooals overal elders het functioneele karakter aan. Meer gematigde vertegenwoordigers van deze nieuwe bouwkunst zijn Adolf Szyszko-Bohusz, Rudolf Swierczynski, Bohdan Pniewski, Romuald Gutt, en meer vooruitstrevend het echtpaar Brukalski, Lachert, Szanojca.
In de SIERKUNST eindelijk vereenigen zich evenals in de schilder- en beeldhouwkunst nieuwe gedachten met de opvattingen, die het erfdeel van den vooroorlogschen tijd zijn. De voornaamste eischen van deze kunst zijn: doelmatigheid van den vorm, afhankelijkheid van de eigenschappen van het materiaal, afheid van de uitvoering; ze behoudt een zeker verband met de volkskunst, vooral in de kilim-weverij; af en toe ook in de meubelkunst.
De prestaties op dat gebied, die thans reeds een wereldfaam hebben verworven, komen hoofdzakelijk op rekening van de N.V. ‘Lad’; Jozef Czajkowski (o1872) en Wojciech Jastrzebowski (o1884) hebben hierin onschatbare diensten bewezen.
|
|