Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1939
(1939)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 875]
| |
Nederlandsch proza
| |
[pagina 876]
| |
king heeft hij dat ook en thans voor goed gedaan. Er is zelfs nog een tweede reden, om na ‘De Nadagen van Pilatus’ zijn verdienste te erkennen. Want met dit laatste boek heeft hij bewezen dat hij niet alleen een sarcastisch toeschouwer op het leven was, maar dat het ook in zijn macht lag het waarachtig en treffend uit te beelden. Verstandelijkheid op zichzelf is geen kunst; meer hersens alleen kunnen niets waarborgen nopens de schoonheidswaarde van een roman, een vaststelling, die Menno Ter Braak na ‘Hampton Court’ en ‘Dr. Dumay verliest’ ongetwijfeld moeten maken heeft. Van een anderen kant staat het echter niet vast dat intellectualiteit altijd een spelbreker is; integendeel wordt zij een factor met groote beteekenis, waar zij naar verhouding met de andere eigenschappen van een kunstenaar blijft. Het loopt alleen verkeerd af wanneer de schrijver slechts hoofd of hart is en het hem aan een evenwichtige menschelijkheid ontbreekt. Dat die harmonie op weg naar de nivelleering moet gezocht worden, en als grootst gemeene deeler optreedt, gebeurt wel meer, maar dat het noodzakelijk zoo moet gaan, kan niet volgehouden worden. Wel zal men dikwijls vaststellen dat een overwicht van vernuft en scherpzinnigheid met een geringe scheppende kracht gepaard gaat, een feit dat vroeger ook bij Vestdijk bewaarheid werd. Hij was een intellectueele psycholoog - een scheikundige heeft men hem weleens geheeten - en niet ten onrechte daar de gaven van het gevoel en zijn verbeelding hem schier volledig ontbraken. Voor sommigen klein, leek hij anderen bovenmate groot, zooals boomen die alleen en afgezonderd boven laag kreupelhout uitrijzen, tweemaal zoo hoog schijnen als zij in werkelijkheid zijn. Vestdijk's jongste roman heeft het beeld dat wij ons van hem vormden, grondig gewijzigd. Zijn persoonlijkheid is rijker en algemeener geworden en naarmate zij aan ruimheid won, vermeerderde ook haar creatief vermogen. Een vrucht van die wonderlijke ontvouwing is dit boek, al moet er ook onmiddellijk bijgevoegd worden, dat zij gaver zou geschenen hebben, had het werk niet zoo nadrukkelijk de herinnering aan Robert Graves' ‘I Claudius’ te binnen geroepen. | |
[pagina 877]
| |
De keuze van zijn onderwerp wijst er reeds op dat Vestdijk niet ongaarne en ook niet onbewust zijn koud laboratorium verlaten heeft. Toen hij vroeger voor De Vrije Bladen ‘De Oubliëtte’ schreef, moet de stap, dien hij thans stelde, hem reeds voor oogen gezweefd hebben. Een stof aan de geschiedenis ontleend, fnuikt zelf de overdrijvingen die op haar konden gepleegd worden. De feiten mogen in een ander licht gesteld en anders begrepen en verklaard zijn, toch blijft het onmogelijk ze uit hun onderling verband en meteen uit de logica van hun menschelijkheid los te haken. De sarcast, die een roman verzint, is zonder het te weten, doorgaans vol kwade trouw; waar hij echter de geschiedenis retrospectief hersamenstelt, blijft hij aan haar waarachtigheid gebonden. Vestdijk heeft dat zoo goed aangevoeld, dat hij in zijn laatste boek geen oogenblik aan zijn critische intellectualiteit den lossen teugel heeft gelaten. De ‘Nadagen van Pilatus’ is een fraaie historische roman geworden. Fraai niet in den zin, dat de gebeurtenissen zooals zij er in verhaald worden, ons geweldig kunnen bekoren of dat de helden, Pilatus, Maria van Magdala en Caligula onze sympathie opwekken, maar wel hierin, dat het boek een vaste eenheid vertoont, dat het tot in de kleinste bijzonderheden levenskrachtig en boeiend blijft, en ook, dat het geschreven werd in zulk een sierlijk en gespierd Nederlandsch, als wij het niet vaak kunnen lezen. Pilatus, op weg naar Rome, redt te Alexandrië het leven van een Jood, die Maria van Magdala onder zijn hoede houdt. De openbare zondares heeft, zooals ze hier afgeschilderd wordt, niet veel gemeens met de figuur die de traditie ons overgeleverd heeft. In plaats van de berouwvolle vrouw, die in het verleden leeft, is zij een hysterieke, die met een waanvoorstelling in haar hoofd loopt en alles zal wagen om haar dwaze hoop te kunnen verwezenlijken. Zij gelooft dat Jezus zijn marteling overleefd heeft en dat Hij in de christengemeente te Rome weer zal keeren. Alles wil zij doen en laten om Hem daar terug te mogen zien. Pilatus wordt op haar verliefd en zij geeft aan hem toe, eenerzijds om bij den landvoogd van Judea berouw over zijn profetenmoord op te wekken, anderzijds om hem te kunnen | |
[pagina 878]
| |
gebruiken als een middel om tot den keizer door te dringen. Zij slaagt hierin en zelfs wordt zij Caligula's minnares, hopende dat hij om haar, de christenen te Rome als een vrije godsdienstige gemeenschap zal willen erkennen. Dan zou Jezus weer uit zijn schuilplaats kunnen verschijnen en zou zij Hem, buiten Wien zij niet leven kan, weergevonden hebben. Doch als Caligula verneemt van Christus, den gekruisigden God, die den dood overwon, wil hij aan Hem gelijk worden en zich insgelijks aan een kruis laten slaan. De uitvoering van dat plan ontaardt echter in een dwaas vertoon, dat Maria van Magala zoodanig ergert, dat zij den keizer in het gezicht spuwt. Zij betaalt haar daad met haar leven. De karakters van de drie figuren, die in Vestdijk's roman de hoofdrollen vervullen, zijn het heele boek door zonder aarzeling volgehouden. De conventioneele menschen, die wij zoo dikwijls in de letterkunde ontmoeten, zijn ze zeker niet; aan het persoonlijk inzicht van den schrijver in hun wezen, is het wel te danken dat zj zoo echt lijken en hun gedragingen volledig verantwoord blijven. Dat zij loutere verzinsels zijn van Vestsijk's geest, wijst er reeds op dat er in hen wel het een en het ander zal zijn dat ons christenen kan tegenvallen. Het grootste bezwaar dat aesthetisch op dit boek in te brengen is, houdt echter met zijn opzet verband. Vestdijk heeft in zijn schildering van het Romeinsche leven al te slaafsch het voorbeeld van den reeds genoemden Robert Graves nagevolgd. ‘De Nadagen van Pilatus’ is op zichzelf een mooie roman, maar nevens ‘I Claudius’ van den Engelschen schrijver geleid, bewijst het slechts een prachtige kopie te zijn. Dat is te erger, omdat Vestdijk juist een diergenen was op wien men voor de hernieuwing van onze Nederlandsche prozakunst, een gewettigde hoop mocht stellen. Het is dikwijls onze fout geweest, om niet te zeggen altijd in de sporen van buitenlanders te loopen: het te durven zien en toegeven is misschien een eerste stap in een andere richting. Daarom ware het onverantwoordelijk, moesten wij dit werk, in spijt van al zijn verdiensten, niet als een vergissing beschouwen. |
|