Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1939
(1939)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 854]
| |
Gestalten in 't verleden
| |
[pagina 855]
| |
De heele maand Februari had Charles Gouzée, de schoonbroer van Hubert Mansion, op Swiss Cottage gelogeerd. Wij hadden veel genoten van den omgang met den lieven verstandigen jongen, boeken met hem besproken, ideeën gediscuteerd. Den 1 Maart verliet hij met zijn regiment De Panne. Georges Van Severen nam de open plaats in. Reeds vroeger had hij Charles Gouzée ontmoet en tusschen de twee zoo verschillende naturen, den verfijnden franschsprekenden stadsjongen en den jongen van den Westvlaamschen buiten, was een groote vriendschap ontstaan. Zij ontmoetten elkander in de liefde voor de ideeën en litteraire werken. Was het niet Georges Van Severen die ons voorzag van al de pasverschenen Fransche boeken? Onze gewone bezoekers, Edw. Baers, Paul Pierard, Godfried Persyn bleven niet ten achter en waren altijd even welkom, vooral August Van Cauwelaert en Aug. Nobels. Deze laatste bracht ons den 2den, ter bezichtiging, een heele vracht allerfijnste penteekeningen. Een nieuwe bezoeker, Dr. Clottens, was ons door Hoofdaalmoezenier Meulepas gezonden. Hij was als student in de medecijnen werkzaam in het krijgsgasthuis te Antwerpen, toen de stad door de Duitschers werd ingenomen. Ook de jonge heer van Havre, uit de bekende adellijke familie van Antwerpen, was daar in de zelfde hoedanigheid. Zes weken lang was de houding tegenover hen heel en al korrekt. De stipulaties van Genève werden nauwgezet nageleefd, zooals hun toegezegd was. Maar plots werden een dertigtal doctors en apothekers bijeen geroepen. Zij zouden, zoo verklaarde men hun, naar Duitschland gezonden worden om de Belgische en Fransche gekwetsten te verzorgen. Inderdaad vertrokken zij, onder geleide van een hoffelijken Saksischen officier. Maar te Heidelberg aangekomen werden zij, onverwachts, midden in den nacht, buiten de stad gevoerd, naar eene caserne, waar zij twee maanden lang in stricte gevangenschap verbleven. De Saksische officier was zich den volgenden dag komen verontschuldigen, zeggende dat hij, onwetend en te goeder trouw had gehandeld, en dat hij het als eene beleediging tegenover zichzelf aanrekende met zulke onteerende | |
[pagina 856]
| |
zending belast te zijn geweest. Maar dat veranderde den toestand der Belgische medici niet. Op zekeren dag echter moesten zij verschijnen voor den commandant der caserne die, op barschen toon aan de officieren beval uit de rangen te treden. ‘Er zijn hier geen officieren,’ was het antwoord, ‘wij zijn allen dokters en apothekers.’ - ‘Dat is niet mogelijk.’ - ‘En toch is het zoo.’ - (De commandant scheen de missing te betreuren, maar daags te voren had hij aan gevangenen gezegd dat zij verzorging gingen hebben van Belgische dokters.) - Na twee andere maanden werden zij eindelijk naar Zwitserland gebracht, waar de houding der bevolking in de Duitsche cantons nogal koel was, maar in de Romaansche, daarentegen, geestdriftig. Zoo hoorden wij, zelfs aan 't front, af en toe wat in het bezet gebied gebeurde of gebeurd was, en konden een oog slaan achter den ijzeren muur die ons scheidde van 't overige land. Asschewoensdag viel dit jaar op 8 Maart. De vasten ving voor de tweede maal in ballingschap aan. Tot vasten of vleeschderven was men niet gehouden in die moeilijke omstandigheden. De druk van den oorlog kon als loutering volstaan. Toch lieten de kerkdiensten ons de gebeurtenissen van het liturgische jaar volgen en meeleven. En welk een troost brachten zij ons! Een groote opluchting was het ook toen we den 9en vernamen dat Jan Belpaire weer in vrijheid was gesteld. Den 12n kwam Kapelaan De Clerck, van Vinckhem, mij vragen een dichtje te schrijven voor de kinderen die door de Koningin daar verzameld waren en voor dewelke zij zorgde. Dichtjes schrijven is niet mijn specialiteit; maar hoe iets geweigerd aan een Westvlaamschen kapelaan? Hoe interessant was trouwens al wat hij meedeelde van de moederlijke zorg waarmede de Vorstin waakte over de kleinen! Ik had haar toen nog niet benaderd, maar overal waar goed kon worden gedaan en wee en smart gelenigd, zag men haar aan den arbeid. De Océan was een treffend bewijs van haar zorgzaam waken over het volk. En zooals zij nimmer week van den post dien zij gekozen | |
[pagina 857]
| |
had, aan de zijde van haar gemaal, zoo wilde hij, zelfs niet voor één dag, de strijdende, stervende jongens verlaten. Zoo weigerde hij deel te nemen aan de conferentie die, op 30 Maart, te Parijs, belegd was tusschen de geallieerden. De vroegere verbintenissen tegenover België werden er vernieuwd. Een stralende zon bescheen die eindigende Maartdagen. April bracht voorgoed zijn lenteboodschap, en wat is die prachtig aan 't zeestrand! Het volle, vrije waaien van de bries, den blijden zang der baren, het openbloeien der wilde bloemen, nestelend in de duinen. Geen prangen van dezen oorlog kon die herleving der natuur beletten. En toch, van Duinkerke tot aan Coxyde was, heel het strand langs, prikkeldraad gespannen. De zeppelins bleven moord en vernieling zaaien over Engeland, en in Frankrijk was de slachting vóór Verdun steeds aan den gang. Maar wie op den Zaterdag 7 April in de groote houten zaal achter den Océan zou binnengetreden zijn, zou zeker geen naren indruk gekregen hebben. Daar was alles leute en blijde verwachting. De Revue ‘Ontploft’ van Aug. Nobels zou er gespeeld worden voor een publiek van jongens, gekwetsten op hun bed, herstellenden en nurses. Men schaterde bij de vroolijke zetten. Men neuriede mee bij de coupletten in het Vlaamsch of in het Fransch. Een spel vol sprankelende vondsten. Alles, woorden, décors, costumes, was door E.H. Nobels ontworpen en alles was even blijmoedig en artistiek-fijn. Lang nog daarna hoorde men, als men op den dijk passeerde, de coupletten schallen uit den mond van den eenen of anderen jongen, die aan 't vijlen was, uit het koper der obussen, aan een ring, een papiersnijder of eenig ander ‘souvenir’. Ons volk is een opgewekt volk. Het wist uit de moordtuigen zelf iets te trekken tot vreugd of gerief. Het waren immers alle jonge lieden, die strijders die hun leven dagelijks veil hadden. Dat schiep, eveneens rond ons, een vroolijke atmosfeer. Georges Van Severen bracht altijd nieuwe vrienden: Georges Demeire, René Sohet. De vroegere bezoekers bleven niet ten achter: Paul Piérard, Ed. Baers, Hilaire Gravez, zoovele anderen. Deze bezoeken, en de lengende | |
[pagina 858]
| |
dagen, schonken moed en hoop. En weldra zou Joergensen voor eenige dagen overkomen. Reeds had hij Le Havre bereikt, waar hij te gaste was bij Minister Carton de Wiart en diens echtgenoote. Zij zouden hem per auto naar De Panne voeren. Intusschen ondervonden wij alle moeilijkheden. In onze vrouwenwerken, op de Airelles, rezen van die kleine stormen op die onvermijdelijk zijn. Echter daar niet alleen, ook voor het grootere werk van De Belgische Standaard, ondervonden wij een geheime oppositie, steeds uit den zelfden hoek. Ik noem niet graag namen en zal het zooveel mogelijk vermijden, maar 'k wensch toch een trouw beeld weer te geven van dat frontleven, zoo rijk aan offers van het edelste gehalte, zoo vol beteekenis voor de toekomst van ons land, en dat verdient ten slotte geboekt te blijven. Den 3 April hadden wij op het bureel van De Belgische Standaard een vergadering van alle trouwe helpers en medewerkers, aalmoezeniers Meulepas en Nobels en anderen, die weer moed aan 't hart gaf. De samenvoeling van alle gezonde Vlaamsche krachten was een troost en een sterkte. Meer dan ooit gingen wij die noodig hebben, want de bezoeken van August Van Cauwelaert zouden we weldra, door zijn verwonding, moeten missen. Joergensen kwam den Maandag 9 April aan, om 8 ure 's avonds, nadat wij hem den heelen dag hadden verwacht. In de oorlogsomstandigheden kon men nooit iets met zekerheid bepalen. De lange reis per auto had hem vermoeid, maar hij was blijmoedig en vriendelijk als naar gewoonte, en ook wij waren zeer gelukkig hem terug te zien. Wij hoopten echter dat niet te veel bommen op De Panne zouden vallen, tijdens zijn verblijf, want wij kenden zijn vreedzamen aard, wars van alle geweld, den echt Deenschen aard. - Wat hem toch niet belet had, in een vlam van verontwaardiging, zijn Klokke Roeland te schrijven, en zich daardoor den toorn der Duitschers op den hals te halen en hem beroofde van aanzienlijke inkomsten. Wel mochten de Duitschers onder den kaakslag morren, want Klokke Roeland was op korten tijd, in Kopenhagen, tot zijn 17de uitgave gekomen. | |
[pagina 859]
| |
Ik heb zooeven het magistraal schrijven gelezen waarin Gonzague de Reynold de ingeboren barbaarschheid der Germanen schildert, het aloude heidendom der Noordsche stammen dat zich uitspreekt in de Eddas. De Zwitsersche geleerde laat uitschijnen hoe de Scandinaven door hun klimaat zelf tot pessimisme geneigd zijn en het Ragnerok, het einde der wereld, steeds tegemoet zien. Daar gaf Joergensen ons, bijna onmiddellijk een staaltje van. Voor hem stond het vast dat deze oorlog het einde van alle beschaving, van alle christelijke gevoel zelfs, beteekende. Noch in Italië, noch in Frankrijk was naar zijn meening katholieke herleveng te bespeuren, wel integendeel. Viviani zou gezegd hebben: ‘Tous les jeunes gens catholiques, nous les enterrons dans les tranchées; ce sont les plus braves.’ En een Fransche officier had hem verzekerd dat na de maand Mei er geen volk meer genoeg zou geweest zijn om de leemten aan te vullen. In Italië was er geen kern van katholieke intellectueelen, niemand bekommerde zich om de Roomsche kwestie. Alle tegenslag zou toegeschreven worden aan den invloed van den clerus. Hij zag alles zwart in. Gelukkig dat mijn optimisme bestand was tegen die zwartgalligheid. Achteraf kan men vaststellen hoe anders alles afliep. Wij vieren overmorgen - 11 Februari 1939 - de tiende verjaring van het Lateraansch verdragGa naar voetnoot(1). De Spaansche oorlog is ten einde en het bloed van die duizende martelaren zal, het is te hopen, het zaad zijn van een rijken oogst voor de Katholieke Kerk. Ook in Frankrijk teekent zich een troostende herleving. Engeland knoopt weer betrekkingen aan met het Vaticaan. 't Is nu, dat Newman zijn Second Spring kon voorspellen. Keeren wij echter terug naar 't jaar 1916 met zijn oorlogsdagen. Ik zou er weldra de bloedige werkelijkheid van ondervinden. Als correspondent van zijn Deensch blad, wenschte Joergensen natuurlijk het front te bezichtigen. En wat een gele- | |
[pagina 860]
| |
genheid voor mij hem te mogen vergezellen! Op den morgen van den Woensdag 11 April, kwam Commandant Leduc ons 's morgens per auto afhalen. Wij reden eerst naar Veurne, waar Mrs. Innes-Taylor haar prachtig werk toonde aan Joergensen, die de heele installatie prees en bewonderde. Daarna namen wij den weg naar Alveringhem. Ik wenschte Verschaeve het genoegen te bezorgen van Joergensen's bezoek. Terwjl wij zijn kunststukken bezichtigden en smekten aan zijn perelendein gouden wijn, meldde hij ons plots een verschrikkelijk nieuws: August Van Cauwelaert lag zwaar, misschien doodelijk, gewond in 't hospitaal te Hoogstaede. Ik had maar één gedachte meer: tot bij hem te geraken. Maar de tocht door Commandant Leduc voorbereid moest gevolgd worden. Wij reden dan naar Lampernisse, Oostvleteren, Vinkhem, zagen overal de verwoesting, de puinen die Joergensen herinnerden aan wat hij in Italië aanschouwd had, bij de vreeselijke aardbeving. Het vlakke Vlaamsche landschap was, volgens hem, zoo gelijk aan het Deensche land. - Nog werd omgereden naar 't verlaten stadje Loo, waar de muren der schoone kerk nog recht stonden, maar 't gewelf was ingestort. Eindelijk, eindelijk kwamen wij te Hoogstaede aan en werden toegelaten bij den vriend die daar neerlag en enkel een paar woorden mocht fluisteren. Zijn rechter long was door een shrapnellkogel doorschoten; de minste beweging kon doodelijk zijn. Maar ik mocht over hem buigen en zijn hand drukken. Koning Albert was juist bij hem geweest om hem te decoreeren. Dom Franco de Wyels en Samuel De Vriendt waren in de zaal. Hoe de gekwetste liefdevol door zijn jongens werd weggedragen heeft hij bezongen in verzen die eenig zijn in de oorlogsliteratuur. Van het verder verloop van onze fronttocht heb ik geen geheugenis meer. Wel dat Paul Pierard op Swiss Cottage was, toen wij er aan kwamen. Wanneer ik verteld had van August Van Cauwelaert legde hij de hand op de mijne, zeggende: ‘Si je suis blessé, vous viendrez aussi me voir, n'est ce pas?’ Den volgenden 26 Juni werd hij door een kogel in het hoofd getroffen in de loopgraaf. Joergensen verliet ons reeds den 13den. Niet zonder ont- | |
[pagina 861]
| |
roering nam hij afscheid. En wij waren ook bedroefd den trouwen, gemoedelijken vriend te zien heengaan. Hij had zich dadelijk verstaan met heel de vroolijke jeugd die ons omringde, teekende caricaturen in 't album van Georges Van Severen. Deze had ons een nieuwen vriend, Robert Quenon, aangebracht. Hij lokte ze allen aan, deed veel goed rond zich. Ondanks den druk der omstandigheden, verkeerden wij dus in de vroolijke atmosfeer der jeugd, die bij Joergensen weer de blijmoedigheid deed boven komen. Het pessimisme zit bij de Denen slechts in het hoofd; zij zijn echter zeer vroolijk van aard. Zoo vertrok hij dan terug naar zijn Italiaansche ballingschap en eenzaamheid. Eenzaam waren wij allerminst, en ook de aanstaande plechtigheden der Goede Week gingen hun afwisseling en opbeuring brengen. Wij volgden die alle in ons geliefde kerkske, en dit jaar werden zij opgeluisterd door de aanwezigheid van Z.E. Heer De Brouwer, die als dienstdoende bisschop, recht had op bijzondere geplogenheden. Zoo hield hij op Witten Donderdag, 16 April, de voetwassching, tot groote vreugd van den liturgisch-gezinden pastor. Van August Van Cauwelaert kregen wij goed nieuws, maar wij waren verlangend nog eens tot bij hem te geraken. Eindelijk mochten wij, den 29 April, in een der ambulancen van den Océan stijgen, en, na Mrs. Innes-Taylor- in Veurne, gegroet te hebben, voorts rijden tot in Hoogstaede. August lag nog plat te bed, met temperatuur. Het bloed zijner wond was nog niet geresorbeerd, maar hij beterde goed. Wij verlieten hem om te gaan middagmalen bij een beenhouwer in het dorp, aan een harde lange tafel, heel bezet met krijgsvolk. Daarna kuierden wij wat rond, bezichtigden de kerk, het Burgerlijk Godshuis, genoten van het frissche, groene landschap in zijn Apriltooi - een zeldzaamheid voor ons die sinds maanden niets dan zee en zand gewoon waren - en keerden dan terug naar 't gasthuis. - Was het dien keer dat een kwartet aan 't spelen was, in een naburige kamer? In den oorlogstijd ontmoeten zich alle contrasten. - Toen wij dachten dat onze ambulance op komst was, keerden wij terug naar den hoogen weg, maar het duurde een heelen tijd | |
[pagina 862]
| |
eer zij verscheen, en, vermoeid, ging ik neerzitten op een paaltje, voor een buitengoed. Samuel De Vriendt, die uit het gasthuis kwam, waar hij zijn vriend was gaan bezoeken, zag mij van verre zitten. 't Is of ik mijn moeder zag zitten, zei hij ontroerd. Een zegen voor mij dien indruk aan veel onzer jongens gegeven te hebben! - Eindelijk was de ambulance daar, en over Veurne, waar twee officieren instapten, keerden wij terug in den avondvrede, het stille avondlicht. Dit uitstapje had ons echt goed gedaan. Terwijl wij aan 't soupeeren waren, trad Aalmoezenier Van den Heuvel binnen en begon zijn plan te ontwikkelen om studiekringen onder de soldaten in te richten. Dat werd met veel vrucht in 't werk gesteld. Tegen dien tijd begon er in de bladen spraak te zijn van de ontstemming in Amerika door de Duitschers verwekt door allerlei complotten, stakingen. De talrijke Ieren vooral waren een roerig element. Men begon van Sir Roger Casement te spreken. Ik heb zooeven het Engelsch boek ‘The Dark Invader, by Captain von Rintelen’, gelezen, waar deze kapitein met zooveel zelfbehagen zijn streken in Amerika blootlegt, hoe hij de Iersche bevolking opruide, zelfs Mexico wilde aanzetten om de Vereenigde Staten aan te randen en, naïef dacht dat de Engelschen niets van dit alles afwisten. Maar later bleek het dat die zoogezegde onnoozele Engelschen zijn daden tot in het minste detail gevolgd hadden. Wat mij verwondert is dat heel die activiteit in 1915 geschiedde, en dat hij toen reeds spreekt van Roger Casement, alhoewel wij pas in April 1916 voor de eerste maal dien naam hoorden. Wij zouden er toen meer van hooren, want Miss Mac Neil, de helpster van Mrs. Innes-Taylor, was een verwante van Roger Casement. De groote gebeurtenissen kwamen ons soms met vertraging ter oore. Ook de voorvallen uit het bezette gebied. Toch vernamen wij hoe Kardinaal Hartmann, van Keulen, zich niet geschaamd had naar Brussel te komen, in 't bisdom van Kardinaal Mercier, dien von Bissing zoo graag had gevangen genomen, en er op de hoffelijkste wijze - natuurlijk! - door den generaal onthaald, en naar het Duitsche front had ge- | |
[pagina 863]
| |
reisd. Het bloed kookt ons nog in de aderen als men den smaad gedenkt door een oppervorst der Roomsche Kerk aan den anderen aangedaan. April eindigde onder de schitterende zon der lente, maar op den 25en plots, om 3 uren 's morgens, werden moorddadige bommen op De Panne geworpen. Om ons eraan te herinneren dat het oorlog was. |
|