| |
| |
| |
[Gery Helderenberg]
Hemelsche Beatrijs
Uit: polyptiek, in voorbereiding.
in 't rijzen van den morgen
waar niemand het vermoedt,
waarvan wij allen droomen,
als nachtmuziek in d'ooren...
Maar'k heb den zin verloren
Toon me weer 't zuiver spel
ik voel mijn slapen branden
zult als een engel treden
en 'k brekend, uitgestreden,
Ach! laat uw glimlach als
een roos voor mij ontluiken,
laat aan uw borst mij duiken
| |
| |
Wat mis ik, en waar faalt
wat wij geluk ons noemen?
een tuiltje dorre bloemen,
wijn die, te wrang, verschaalt.
dat 't hart geen rust kan vinden,
en zich, in dwaas verblinden,
langs bosch en struiken schuilt?
dat ik mijn droefheid meet
waar ik voor licht geschapen
aan eigen glans blijf schrapen
dat ik de schoonheid wensch
maar roerloos moet verzaken
door stof en dood begrensd?
Treed aan dan, heerlijk, groot,
en 't Leven van uw schoot,
o Vrouw die schooner zijt
dan menschen durven droomen,
kindren van vrees en spijt,
die schooner dan den nacht
in schoonheid uitverkoren
den nacht laat opengloren
gestalte in licht gevangen,
| |
| |
met klaarheid en verpoozen,
van waar mijn aardsch begeeren
mij naar den tuin doet keeren
ontpluik uw zilvren kleed,
schoonste over alle vrouwen,
| |
| |
| |
Doodendanslied
Uit: wereldmaskerade.
Ik ben de koning van het spel
dat alle stervelingen spelen!
Mijn macht is donker, maar de zeis slaat fel!
Dat zijn de marschbevelen.
Wat zijt ge waard? wie is van tel?
wie zet de luidste kelen?
Wie gaat er op? wie valt omver?
Gij valt zes voet onder aarde!
Wie profeteert nog dat zijn ster
De dronkaard wankelt her en der
die nog wat centen spaarde!
Nu valt de kroon, de wijsheid zwijgt,
de faculteit heeft niets te melden,
de dokter vreest een koorts die stijgt,
de boer de regen op zijn velden,
een vrek die pas zijn erfnis krijgt
als ik reeds zijn kist bestelde!
Want alles valt; terwijl hij preekt
duizelt een pastoor voor zijn schapen,
men rilt wanneer de beker breekt,
men vraagt waar men is toe geschapen!
Wie nog naar u zijn hand uitsteekt
is ijlings in den Heer ontslapen!
De rijke valt waar ik hem praai,
de vrouw verras ik op een logen,
| |
| |
het kind dat 'k met een glimlach paai,
het meisje met wat zon in d'oogen,
d'een valt leelijk, d'ander fraai
als de dood komt aangetogen!
Ik stik den adem in den schoot
gij laat u, lijf en ziel ontbloot
met lust door mij opknoopen:
dat is het leven en de dood
|
|