| |
| |
| |
Het Shakespeareaansche pessimisme en de verklaring ervan door B. Shaw
door Dr. J. Keunen
Het belang van deze verklaring voor de kennis van Shaw zelf.
De critiek door Shaw tegen Shakespeare uitgebracht sluit geenszins waardeering uit, overvloedig als deze blijkt uit zijn geschriften, brieven en lezingen. Maar die sympathie heeft een aardje naar zijn vaartje, d.w.z. zij is vooral ermee begaan om niet den indruk van warm enthousiasme na te laten. In zijn houding tegenover Shakespeare is Shaw meer dan elders zichzelf getrouw gebleven: de ontmoeting van gevoelvolle, teedere Shakespeare verheerlijking maakt hem gemelijk, wekt bij hem dezelfde reactie als de tranen van David Copperfield op den laconieken koetsier die het baasje voor 't eerst naar school moest voeren en voorstelde om den nat-beweenden zakdoek te drogen te leggen op den ingespannen paardenrug.
In een van zijn sonnetten zegt Robert Browning dat Shakespeare's naam evenals de hebreeuwsche naam van God nooit ijdel zou mogen gebruikt worden; Thackeray in zijn Essay on English Humourists: ‘Ik had Shakespeare's schoenpoetser willen zijn - alleen om in zijn huis te leven, om hem te vereeren, om zijn boodschappen te doen en zijn zacht sereen gelaat te aanschouwen’.
Zulke dithyramben waren het, die Shaw tot een gevoelen van teweerstelling, een behoefte om te ontnuchteren aandreven.
Noodzakelijk overdreef Shaw soms de kracht zijner bewoordingen en zoo ontstond er vaak tegenstrijdigheid. Ook liggen zijn essays betreffende Shakespeare alzijdig verspreid
| |
| |
over heel den duur en den lijvigen omvang van zijn litteraire nalatenschap.
Men geve nu toe dat deze Iersche flapuit wat te zeer los is in den mond, dan blijft nog de open vraag: in hoeverre meent Shaw wat hij over Shakespeare vertelt? of tenminste in hoeverre moeten wij hem ernstig opvatten? Is er zooveel goeds in William, als Shaw ongedwongen wil erkennen, waarom dan elders zoo geweldig tegen dat tooneel van stapel loopen? Uit den toon van Shaw's critiek moge blijken, dat een artist den smaad hem door buitenstaanders aangedaan gemakkelijker vergeeft dan den lof door dezen aan een rivaal in de kunst bewezen, dan is het toch uiterst voorbarig voor Shaw om zijn tijd niet te kunnen afwachten en nutteloos zooveel woorden te verspillen aan de afkamming van een sedert eeuwen en in alle landen onverwoestbare befaamdheid.
Willen we juist weten waar de schoen wringt, dan behooren wij het oude onderscheid uit de school tusschen vorm en inhoud weder op te nemen, aan Shakespeare het voordeelig saldo toe te kennen dat Shaw hem voor zijn kunstvorm, zeggingskracht, muzikaliteit en ook techniek toewijst, en ons gansche aandacht te schenken aan deze bekentenis van Shaw dat: critiek over anderen noodzakelijk beoordeeling van eigen strekking en beteekenis bevat.
Tot opheldering van de ware toedracht der discussie Shaw-Shakespeare, tot erkenning van de bedoelingen en de gegrondheid ervan helpen ons een heel eind de aanmerkingen door Shaw in een critiek over de vermaarde Shakespearesonnetten uitgebracht betreffende de veel omstreden kwestie van Shakespeare's pessimisme.
| |
Beteekenis van Shakespeare's pessimisme.
Duidelijkheidshalve volgt hier eerst een korte uiteenzetting over enkele punten van letterkundige critiek, omdat Shaw in verband met Thomas Tyler stand genomen heeft tegen den criticus en tooneelschrijver Frank Harris.
Shakespeare's groote tragische periode volgde op zijn drie meest populaire, romantische comedies. Er komt nu een tijd, dat de blijde lach van Beatrice (Much Ado About
| |
| |
Nothing), dat de geestige teederheid van Rosalinde (As You like It), dat de onovertroffen comiek van Malvolio en Sir Andrew (Twelfth Night) wegsterft in een steeds aangroeiend gevoel van bitterheid.
Reeds was het begonnen in Jacques' mooie uitweiding over de 7 leeftijden van den mensch in As You like It. Jacques was reeds een Hamlet in den dop en het karakter van Viola in Driekoningennacht werd door den criticus Symons geheeten ‘a farewell to mirth’.
Die stemming van afschuw voor de wereld en de menschen groeide steeds in den dichter aan; zij werd zooals Verschaeve zei in een lezing te Tongeren, Lichtmisdag 1939: de melancholie van Hamlet, (to smile and smile and be a villain), het breken der liefde in Othello, zelfs het instorten van het leven in Lear. Zij bereikte haar hoogtepunt in Timon of Athens.
Shaw typeerde deze melancholie als: ‘een onverbiddelijk welbehagen in eigen kracht om tragische feiten al grinnekend in de oogen te durven kijken.’
Scholars van diverse pluimage hebben er natuurlijk naar gezocht om een reden ineen te zetten voor ‘die zwarigheid’ welke hem ‘den armen dichter maakt het leven zuur’. Het begon omstreeks 1601. Sommigen duidden o.a. daarom op de politieke omstandigheden van die jaren den mislukten oproer tegen Queen Elisabeth van Essex en Southampton (Shakespeare's vrienden). Duidelijk sprak immers Shakespeare's vriendschap voor beide edellieden uit Brutus' karakter, den waren held uit Julius Cesar, geschreven rond denzelfden tijd.
Anderen hebben voor Shakespeare's pessimisme een reden voorgesteld van meer intiemen aard nog, steunend op de Sonnetten.
| |
Shakespeare's sonnetten als uiting van dit pessimisme.
Omstreeks denzelfden tijd (wellicht!) dichtte Shakespeare ook zijn Sonnets. Het zijn warme, intieme verzen, toegewijd aan bepaalde personen. Hier lag dus zeker de uitleg
| |
| |
over vele feiten uit 's dichters leven en werk, mede ook van zijn gemoedsstemming in die jaren.
Maar wie zijn die toegesproken personen? - De Sonnetten zijn opgedragen aan ‘Mr. W.H. The onlie Begetter of these ensuing sonnets’.
Van de 154 klinggedichten zijn de 126 eerste gericht tot een jongen man. Shakespeare zet hem aan tot trouwen en spreekt verder tot hem over verschillende voorvallen onder varieerende gemoedsgesteltenissen. Van het 127e sonnet af richt zich de dichter tot een Dark Lady - dikwijls ook Black Woman geheeten -; zij is bedreven in 't bespelen van het spinet en verder in alle vrouwelijke listen, zij is lichtzinnig, ontrouw aan haar echtgelofte, ontrouw ook jegens haar vriend. Ook die jonge man heeft haar het hof gemaakt en zij laat om zijnentwil den dichter fluiten, zij is verder physisch zeer leelijk, stinkt uit den adem.... maar toch blijft ze Shakespeare onweerstaanbaar aantrekken.
De Sonnetten zijn de meest omstreden dichtbundel uit de Engelsche Letterkunde en vele vragen desbetreffend blijven steeds onopgelost. Is die Mr. W.H. dezelfde als die jonge man? Wat bedoelt Shakespeare met ‘only begetter’? Wie is de Black Lady?
Sommigen geven zelfs aan het geheel een symbolischen uitleg en verklaren W.H. door Shakespeare zelf: William Himself. Doch sedert Bright in 1819 en Boaden in 1832 (beiden onafhankelijk van elkaar), den Earl of Pembroke, William Herbert, den zoon van Mary Sidney, als den W.H. aanwezen, is deze theorie als gangbare munt aangenomen, gestempeld door de beste critici als Dowden, Brandes, door Thomas Tyler weder gebruikt voor nieuwen muntslag betreffende de identificatie van de Zwarte Dame. Shaw ontmoette den mismaakten, roodharigen Tyler bijna dagelijks in de leeszaal van de British Library, werd herhaaldelijk door dezen geraadpleegd, terwijl Tyler uitvorschende was, dat Pembroke bij Queen Bess in ongenade geraakte wegens een hofschandaaltje, waarbij een zekere adellijke hofdame, Mary Fitton, betrokken was, en dat ook Shakespeare haar bemind heeft. Want woordspelingen als Fit ons voor Fitton, Will
| |
| |
voor will e.a. waren in dien tijd van gezocht Euphuïsme een graag gewilde aardigheid en van courant gebruik in de Sonnetten zelf. Beatrice, Rosalinde en Viola uit Shakespeare's comedies zouden dan evengoed de uitbeelding zijn van 's dichters liefde voor dezelfde Mary Fitton.
In dezen gedachtengang zou dus Shakespeare's melancholie een geheel anderen oorsprong hebben, niet van politieken maar van erotischen aard: de Zwarte Dame had Shakespeare's hart gebroken!
Zeker, de Sonnetten leveren getuigenis van een hevige drift en van de woede in een miskend hart, van een afgewezen, overtroefden minnaar. Shakespeare vergeeft het weliswaar aan zijn vriend dat deze hem het gras voor de voeten wegmaait (Sonnet 40-42-133, 't sleutelsonnet 144), maar welke dichter, die niet tot over de ooren verliefd is, zou er liefdegedichten willen en kunnen schrijven gelijk de 28 laatste sonnetten aan een ontrouwe vriendin. ‘Het is de taal der liefde: hun wreedheid toont het’, zegt Shaw.
| |
Shaw's weifelende houding.
De criticus Frank Harris had in 1909 een boek gepubliceerd: The Man Shakespeare, in 1910 een tooneelstuk: Shakespeare and His Love, waarin hij zoowel Pembroke als Mary Fitton invoerde en daarom Shakespeare als den man met het gebroken hart voorstelde.
In 1910 verscheen Shaw's tooneelstuk The Dark Lady of the Sonnets; zij draagt geen eigen naam in het stuk maar zij is een hofdame van Elisabeth en geliefde van den dichter - implicite erkent dus Shaw de Mary Fitton-theorie van Tyler.
Onmiddellijk viel Harris zijn vroegeren medewerker aan de Saturday Review heftig aan en beschuldigde Shaw van letterdiefte wegens het overnemen van Mary Fitton.
Shaw's antwoord bleef niet uit. Het klonk raak, pittig, meedoogenloos. Maar ons interesseert daaruit alleen het oordeel over Tyler's bijdragen en Shaw's uitleg van Shakespeare's pessimisme.
Shaw neemt aan dat de Earl of Pembroke die zekere Mr.
| |
| |
W.H. kan zijn; het feit dat ten tijde van Elisabeth geen enkel drukker een Earl durfde toespreken met ‘Mijnheer’ (Mr.) uit vrees voor de Star Chamber is volgens Shaw het eenige ernstige argument ertegen, al is het dan onwaarschijnlijk dat de Earl gaarne zijn chronique scandaleuse openlijk in gedichten bezingen hoorde.
Wat betreft de identificatie van Mary Fitton: ook hier wil Shaw geen uitgesproken stelling innemen. Hij voerde Mary Fitton in zijn één-akter in niet uit overtuiging maar enkel... om Shawsche redenen. Shaw wilde eerstens Tyler verheerlijken, wiens pluimen Harris eenvoudig zichzelf had opgestoken: ‘Ik dacht dat het vriendelijk was Tyler te ‘immortaliseeren’, ongeveer zooals Shakespeare ook Mr. W.H. onsterfelijk maakte, eenvoudig door over hem te schrijven.
Het waren zulke zinnen van zijn vroegeren ‘broodschrijver’ Shaw die Harris deden grinneken.
Er was nog een andere Shawsche reden voor het invoeren van Mary Fitton; Shaw kon het de Engelschen daarmee gepeperd toedienen. Denk eens: Queen Bess in een hevig tooneeltje, verteerd van minnennijd tegen haar hofdame, ten koste van den armen William. De koningin zou te keergaan als een waschvrouw, mede ook omdat de voornaam van die zwarte concurrente haar herinnerde aan hare nicht: Mary Queen of Scots!
| |
Shaw verwerpt alle sentimenteel liefdeverdriet bij Shakespeare.
Indien Shaw de authenticiteit zoowel van Pembroke als van Mary Fitton slechts aanneemt voor wat ze waard is, onder benifice van inventaris (Tyler speurde nochtans Mary na van af haar 10e levensjaar, toen ze aldra huwde, tot aan haar dood, hij ondernam een pilgrimage naar haar graftombe in Cheshire en keerde terug naar Londen met een afdruk van haar beeltenis, die echter volgens Shaw een blonde doch geen zwarte dame voorstelde), indien Shaw's één-akter geen bewijs mag heeten dat hij Tyler's theorie als betrouwbaar erkent, dan blijft de vraag: welke beteekenis hecht Shaw aan Shakespeare's liefdeverdriet voor zooverre deze tot uiting komt in
| |
| |
de Sonnetten en het tooneel? In hoeverre beschouwt hij Shakespeare's pessimisme als de uiting van minnepijn bij een getrouwd man?
Allereerst begint Shaw ermee om den Shakespeare van Harris door te halen. Hij ontkent dat Shakespeare het sentimenteel, gevoelig moeders-kindje uit Harris' tooneelstuk zou geweest zijn - een braaf matroosje uit een melodrama, voorbeeld van sukkelachtige edelmoedigheid.
Zooveel hield Shakespeare van zijn moeder niet - beweert Shaw - noch omgekeerd. ‘Van zijn 38 tooneelspelen hebben er enkel 10 een moeder... de groote Shakespeare helden zijn allen moederloos, behalve Hamlet wiens tooneel met zijn moeder bijna overdreven schaamteloos is.’ Shaw stelt een heel rekwisitorium in om te bewijzen dat de auteur van Hamlet geen illusies had over zijn moeder, welke zelf tegen haar zoon juist altijd een wrok behield omdat hij geworden was ‘one of these harlotry players’. Shakespeare's meest sympathieke dame, de Countess of Rousillon (All's Well That Ends Well), is trouwens zeker niet getypeerd naar 's schrijvers moeder, wel naar Mary Sidney, Pembroke's moeder.
Na de ontkenning dat Shakespeare een embleem van sentimenteele piëteit zou geweest zijn, betoogt Shaw verder dat ook de melancholie van Shakespeare onmogelijk uit minnenijd kan voortspruiten, al dreef zij hem tot de wanhoop van King Lear en het nihilisme van Macbeth. Shakespeare werd niet geknakt door een liefdeverdriet maar zegepraalde erover met titanische kracht, die bij hem het geheim werd van een onweerstaanbare en uitdagende luchthartigheid, sterk genoeg om zonder blikken het gansche gewicht van een wereldlijden te torsen. Shaw vindt in Shakespeare terug den zin van zijn eigen anti-climax: ‘There is a laugh always ready to avenge its tears of discouragement’ - deze zelfbespotting waardoor Shakespeare steeds een bitteren lach gereed houdt zelfs tegenover zijn meest geliefde en edele stokpaardjes zoo b.v. zijn liefde voor de muziek: ‘Sheep's guts should hale the souls out of men's bodies’. Zoo spot William in Cymbaline met de muziek - zegt Shaw.
| |
| |
Met verbazende knapheid haalt Shaw uit Shakespeare's tooneel overvloedge voorbeelden om aan te toonen hoe weinig de dichter geloof hechtte aan ‘gebroken harten’: Richard III, Iago, Mercurio, Antonio; vooral drukt hij op de verhouding Hamlet tot Ophelia, Cloten-Postumus tot Imogen, Macbeth tot Lady Macbeth. Uit de Sonnetten zelf onderlijnt Shaw hoe de Zwarte Dame zich de onhebbelijkste complimenten moest laten welgevallen, kwinkslagen op haar uiterlijk zooals geen vrouw zou uitstaan (vooral Sonnet 130), het realisme van de uitdrukking, het genot dat Shakespeare uit zijn grimmige ironie ondervond. En dan durfde die brutale bek in zijn Sonnetten nog bijvoegen: Scribo aeternitati.
Wreed, erg wreed toonde zich Shakespeare tegenover zijne Circe.
| |
Shaw's verklaring voor Shakespeare's pessimisme.
Waar ligt dan volgens Shaw de echte reden van die mesanthropie?
In het feit dat Shakespeare door zijn tijdgenooten niet begrepen werd. Al hadden hem honderd Zwarte Dames laten zitten, hij zou er geen snars slechter om varen; maar het griefde en krenkte hem te moeten ondervinden dat het publiek hem verhief om zijn tooneelprullen, stukken die geen verdere diepte noch originaliteit bezitten dan wat vulgair gemeengoed. Zooals b.v. de Henry VI trilogie, waarmee hij zijn populariteit inzette. Shakespeare was eerder gelijk Ibsen en Wagner; zulke geniale geesten doorschouwen de illusies en het pharizaïsme van de wereld, beseffen dat alle menschen dwazerikken en schurken zijn wanneer zij beoordeeld worden naar den moreelen maatstaf waarmee zij zelf de anderen meten, waarnaar zij de anderen straffen.
En wat gebeurde er nu? zoo redeneert Shaw verder: Shakespeare had niet, gelijk Ibsen en Swift, den moed om pal te staan. Hij zwichtte evenals Händel voor de volksgunst en alhoewel vol wrok om hun onbegrip, schreef hij toch schitterende gemeenplaatsen om Jan Pret te paaien. Hoe weinig Shakespeare om zijn stukken gaf, blijkt voldoende uit hun
| |
| |
titel: As You like It, d.w.z. niet zooals ik ze wil in Much Ado About Nothing (wat het stuk dan ook werkelijk is - zegt Shaw). Toen later de populariteit en het talent van den acteur Burbage meer vrijheid gaven en Shakespeare zichzelf vrijer kon uitspreken ontstonden de tragedies met lange alleenspraken. Van Burbage duldden de toeschouwers toch alles! Maar dit werd een nieuwe bron van bitterheid voor den tooneelschrijver: nu bleek het pas zonneklaar dat zijn meest ernstig werk alleen dan insloeg wanneer het gespeeld - vaak verwrongen, gewoonlijk overdreven - werd door een populair acteur, dat de ernstige stukken waarin geen bravoura-rol voorkwam zooals All's Well That Ends Well of Measure for Measure het volk koud lieten in dezelfde mate als thans Goethe's Faust en Ibsen's Keizer Galileeër het zouden doen.
Waren zulke mislukkingen niet erg genoeg opdat Shakespeare niet in enthousiaste tevredenhed maar in bitterheid en weemoed zijn carrière zou eindigen in Londen? Tegenover zulke grieven lijkt het fabeltje over ongelukkige liefde flauwe prietpraat van wauwelaars en blauwkousen.
Men zou echter deze opwerping kunnen stellen: hoe legt Shaw dan uit, dat zich bij Shakespeare toch pas met de Sonnetten een afglijding voordoet naar ‘de koele meren des doods’?
Heel eenvoudig door erop te wijzen dat die sombere stemming bij Shakespeare altijd gewerkt heeft, zij is hem aangeboren. Eerbied voor de wet heeft bij Shakespeare eigenlijk nooit bestaan. Toevallig wordt er in zijn eerste stukken minder gemoord en bedrogen, haar het verschil tusschen helden en schurken ontstaat bij Shakespeare meestal méér door wat ze doen dan door wat ze zijn.
***
Niemand zal het ontgaan dat Shaw in zijn mooie verklaring op zeer behendige wijze de ervaringen van de Shaviaansche tooneelgeschiedenis op zijn roemrijk voorganger heeft toegepast. ‘A man always describes himself unconsciously
| |
| |
whenever he describes anyone else’ (Saint Joan). Shaw ziet in tooneel niets anders dan een spreekgestoelte: school en kerk ineen. Zijn eerste proeven op 't tooneel werden uitgefloten of verbannen. Toen echter eenigen tijd later het sukses opdaagde, meer nog in 't buitenland dan in Engeland, en hem voor goed in 't zadel had gezet, begreep ook Shaw dat het volk lachte met zijn kwinkslagen en opliep met zijn geestigheden, terwijl zijn gedachten en predicaties (voor hem hoofdzaak) over hen afliepen als water over een gans. De critiek bleef onbarmhartig vijandig, zij adverteerde zijn tooneel niet als schouwburgnieuws maar als Entertainments. Maar Shaw miste het zoogezegde aanpassingsvermogen van Shakespeare. Hij verachtte die laffe mimicrie en halsstarrig bleef hij bij zijn gedachten - tooneel van zuivere didaktiek -, schreef zelfs stukken zonder intrigue (Misalliance, Getting Married, Heartbreak House) en verbitterde meer en meer tegenover een vijandige critiek, die hem en zijn vereerders telkens weer ontnuchterde en zegen bleef: ‘Die kerel is over het paard getild’.
Er is ten slotte de eigen bekentenis van Shaw: ‘Neen, neen, ik ben er van overtuigd, dat Shakespeare zeer veel op mij trok; indien ik geboren was in 1556 in plaats van 1856 dan had ik aan Shakespeare meer last verkocht dan al de andere Elisabethans te zamen.’
| |
Hoe de vork in den steel zit.
In de verklaring van Shakespeare's pessimisme door een gebrek aan durf, een tekort aan overtuigng, een vermindering van intellectueele vrijheid en moreele eenheid, blijkt ons meteen de ware reden te liggen die Shaw onverzoenbaar tegen Shakespeare gekant houdt,, het grond-princiep waartoe alle critiek tegen den grooten William weer terugkeert. Shakespeare heeft den moed zijner overtuiging gemist, hij heeft om modern te spreken zijn verantwoordelijkheid niet durven opnemen, zijn pessimisme verscholen achter den humor, de invallen, de goedlachschheid van Falstaff, Toby Belch en cs. om den ernst van zijn levensopvatting te verloochenen, althans te ontwijken.
| |
| |
Indien de Othello's, de Hamletten, de Posthumussen - zegt Shaw - bevinden dat het leven niet dansen wil naar de tonen van hun fluit, indien hunne Desdemona's, Ophelia's en Imogens de moreele orde zelf verstoren waaruit alleen dit leven in hun en haar inzicht waarde kan bezitten, indien Hamlet zelf getuigen moet: ‘Life is out of joint’ en Macbeth: ‘Out, out, brief candle’ en Othello: ‘Heaven stops the nose at it’, dan komt er ook voor den schepper van deze drie titanenfiguren geen andere uitkomst open buiten het het woord van den Hervormer: Vanitas, Omnia Vanitas, dan ligt voor hem alleen de keuze tusschen wanhopen aan het leven of het opdoeken van onze moraal, dan mag hij niet in plaats van het leven en zijn afgedankte moraal te verachten verder diezelfde moraal opnieuw vertoonen of verheerlijken op 't tooneel, oneerlijk, onwaar en laf tegenover zichzelf.
Shakespeare wist beter - zoo redeneert Shaw - hij zag duidelijk in het bedrog en de comedie van het leven, als geen ander begreep hij hoe zijn gemoraliseerde generatie in 't stof kroop voor allerhande voorschriften van de mode: de zoogezegde plichten der moraal waarachter de menschen hun bederf en halfheid verschuilden - en toch verheerlijkte hij in Cesar de hopelooze pogingen van een man om die valsche moraal als echt en aangeboren op te houden, in Othello verdedigde hij de moreele opvatting (?) dat de getrouwde vrouw eigendom is van haar man, in Cymbeline dat uitboeting en vernedering alle misdaden weer ongedaan maken, in Antony and Cleopatra de lafheid van al degenen die het tragische in het leven niet durven onder de oogen nemen en hun geweten verdoezelen, als scherts en jolige grapjes opvattend wat voor den denker misdaad, ontaarding en ellende beteekent, enz. enz.
Wat Shaw dus ergert in Shakespeare is de holheid van dezes levensbeschouwing, de oppervlakkigheid en valschheid van zijn moraal - de christelijke moraal -, Shakespeare's zwakte en inconsequentie als denker, zijn opgeblazenheid en vooroordeelen en onwetendhed, in een woord: ‘Al de kenmerken van de snobs die uit Eton of Harrow komen’. Shaw geeft in de letteren den voorkeur aan die boeken waarin de
| |
| |
auteur, in plaats van de gangbare moraal te erkennen, zelf een moreel standpunt durft innemen en verdedigen zoodat het boek evenzeer een bijdrage wordt tot de zedenleer, den godsdienst en de sociologie als tot de woordkunst en daarom stelt hij Shakespeare met Dickens, Scott, Thackeray op de tweede plaats omdat dezen niettegenstaande hun buitengewoon talent hunne moraal pasklaar hebben overgenomen, omdat zij niet het moreel-nihilisme hebben voorgestaan: den Ibseniaansch-revolutionnairen levenstwijfel.
|
|