| |
| |
| |
Ringsteken
Daar de kunsten slechts bloeien in welvaart en vrede, verontrusten zich terecht over haar, degenen wien haar welzijn nog ter harte gaat, telkens wanneer economische crisis of oorlog zich voordoen. Na 1918 kende de wereld een economischen opbloei die zijn gunstigen weerslag heeft gehad op het kunstleven, maar niet lang genoeg duurde (1929 was het hoogte- en eindpunt) om reserven na te laten. Na tien jaren crisis is thans ook nog de oorlog gekomen.
Komt daar nog bij dat de sociale voorwaarden zonder crisis en oorlog reeds ongunstig waren voor de kunst. De ontwikkeling van de techniek schiep den industrierijkdom en onttroonde den adel, die, wat men er anders ook moge over zeggen, voor de kunsten een zegenrijk maecenaat in stand hield. De industriebaron heeft deze taak niet overgenomen. De democratische staat zou het kunnen en moeten doen, te meer daar hij thans meer en meer het liberalistisch standpunt, den burger vrij te laten, opgeeft en beweert hem te ‘leiden’.
Het probleem der materieele levensmogelijkheden van de kunst en den kunstenaar is dus een dringend probleem.
***
André de Ridder gaf kortelings in ‘De Vlaamsche Gids’ een uitvoerige studie, waarin hij nauwkeurig omschreef wat z.i. de staat zou kunnen doen voor de plastische kunsten. ‘Een kunstpolitiek voor den Belgischen Staat.’
Hij wil den jongen kunstenaar op staatsrekening laten opleiden, grondiger dan dit nu het geval is en hem na een soort meesterproef laten deel uitmaken van een beroepssyndikaat.
Bij deze opleiding moet gebroken worden met het schoolsche en dogmatische en met den dwang die van de leerlingen naäpers van hun meesters maakt. Aan de ‘klassen’ onder leiding van een meester moet verzaakt worden: de leerling moet zijn meester vrij mogen kiezen. Meer belang zal gehecht worden aan zijn algemeene cultureele ontwikkeling: hij moet meer worden dan een vakman. Maar hij moet ook een beter vakman worden. Behalve portretten, landschappen, stillevens, figuren, dieren, moet de schilder ook behangpapier, affiches, stoffen, tapijten, kleederen, meubelen, voorwerpen kunnen teekenen en er den aanmaak van besturen. De beeldhouwer moet een bruikbaarder kracht worden voor bouwkunst, meubelkunst, pottenbakkerij, glasblazerij, enz. Dus lessen in toegepaste scheikunde, wetenschap van de materialen enz., een stage in bepaalde fabrieken en werkplaatsen.
| |
| |
De leerlingen mogen niet meer van hun elfde of twaalfde jaar in een academie worden opgenomen. Voor hen een langere schoolplicht, daarna de technische school en pas dan de teeken-, boetseer- en schilderklas.
Na de stage minstens een jaar buitenland op staatskosten en dit niet verplichtend in Italië of Griekenland, maar in het land dat de leerling kiest.
Terug in het vaderland zal de kunstenaar zich nog steeds op staatskosten, althans gedeeltelijk, verbekwamen tot hij waarlijk meester geworden zal zijn en zijn candidatuur bij de corporatie kan voordragen.
Aldus zal de staat een strenge selectie doen en de aalmoezen die hij thans aan velen uitdeelt verzamelen om er alleen de verdienstelijksten daadwerkelijk mee te steunen.
***
Musea voor oude kunst, zegt de heer De Ridder, kunnen bloemlezingen zijn van het allerbeste, het allerkostbaarste, maar:
‘Welke conservator of welke commissie van beheer zal zich het recht aanmatigen de toekomst, en de daarin besloten liggende evolutie van de kunst zelve, en de veranderingen in den kunstsmaak, in de esthetische begrippen enz. vooruit te loopen en, van nu af aan, te bepalen welke onder de levende, vaak hun taak nog niet volbracht hebbende kunstenaars wèl waardig mogen worden geacht om in zoo'n keurverzameling voor te komen, welke daaruit beslist zullen worden geweerd? Men heeft slechts na te gaan hoe grof de meeste conservators zich hebben vergist, wanneer het er voor hen op aankwam tot zoo'n keuze over te gaan (behoudens de gevallen waarin de in hun museum pronkende schilderijen hun van hoogere hand opgedrongen werden), hoe zelden het nageslacht het oordeel van de officieele middens en van het doorsnee-publiek bekrachtigt, om zijn vertrouwen in het oordeel der tijdgenooten te verliezen. Bij de meeste leden dier commissies van beheer bestaat de vrij natuurlijke neiging om in de tijdelijk meest befaamde en meest gevierde kunstenaars ook de opperste vertegenwoordigers van de kunst van heden te zien. De ervaring leert ons daarentegen dat de meesters, die wij thans als de grootste begroeten en als de toppen van ons kunstgenie vereeren, doorgaans gedurende hun aardsch bestaan miskend en onbegrepen waren, verketterd door de domme gemeente en de conformistische kritiek, aan hun lot overgelaten door de openbare besturen. We hoeven zelfs niet een paar eeuwen achteruit te gaan om in ons eigen land staaltjes met de vleet van dit onbegrip te ontdekken. Onder de overleden impressionnisten der 19e eeuw, zelfs onder onze bejaardere meesters, zijn er genoeg, die, soms hun leven lang, in armoede en ellende hebben verkeerd, zonder op eenige officieele aanmoediging aanspraak te mogen maken, begekt en bespot door wie alles voor hun verdediging zouden hebben moeten veil hebben. Waarin ook de oorzaak ligt van de armoede onzer moderne musea, van de
gapende leemten waarop wij niet mogen nalaten bij herhaling te wijzen. Vele meesters ontbreken, wier afwezigheid aan de beteekenis van het ons voorgehouden tijdsbeeld afbreuk doet. Andere zijn door minderwaardige werken vertegenwoordigd. Doorgaans komen de voortreffelijkste stukken onzer beste meesters niet in de openbare, maar in particuliere verzamelingen voor. Of als we er toch enkele van in onze musea bewonderen, zijn ze in den regel pas aangekocht, tegen inmiddels tot record-hoogten gestegen prijzen, zoodat de beschikbare credieten spoedig zijn verbruikt, wanneer 't geldt, met een achterstal van eenige jaren, dure meesterwerken aan te koopen, waarvan de waarde niet tijdig werd ingezien.
| |
| |
Een verzameling van hedendaagsche kunst is dus niet op denzelfden voet te stellen als een kunsthistorisch museum, noch kan men er op de aanwerving van kunstwerken dezelfde betrouwbare criteria toepassen, dezelfde selectieve methode. Zelfs de meest verlichte conservator, laten we zeggen: de minst voor de nieuwe kunststrekkingen gesloten, de meest onbevooroordeelde, of wat op hetzelfde neerkomt: de minst traditionalistisch-verstokte commissie van beheer loopen gevaar zich te vergissen. Ze verrichten een taak die niet de hunne is en die ze wijzer doen aan het nageslacht over te laten.
Waaruit ik besluit: dat het geraadzamer is een vergissing te begaan door zich te vrijzinnig te toonen dan door zich te kritisch-schiftend aan te stellen. Men ontsluite de moderne musea liever voor eenige kunstenaars meer dan voor eenige kunstenaars minder. Beter is 't honderd schilderijen en beelden aan te koopen bij de kunstenaars zelven, zoolang ze nog in het leven zijn, tegen de in den regel matige prijzen, zooals door hen gevraagd (zelfs wanneer later blijkt dat een zeker aantal dezer werken niet kan worden gehandhaafd in de museumzalen) dan er tien te moeten aankoopen, na hun dood, bij kunsthandelaars of kunstverzamelaars, tegen sterk gestegen koersen. Op slotsom zal de begrooting er voordeel bij hebben; zullen verschillende kunstenaars een welkomen regeeringssteun genieten, zullen de musea voor hedendaagsche kunst hun sociale zending vervullen.
Een museum voor hedendaagsche kunst denk ik me in als een soort laboratorium, waar de experimenten van alle belangrijke, zelfs nog zoekende en tastende schilders tot hun recht komen. Deze worden, onder de oogen van het belangstellend publiek gebracht. Het moge er over denken wat wil; onderwijl zal het in de gelegenheid zijn zich op de hoogte te houden van wat de vooruitstrevendste en durvendste kunstenaars, naast de meer conformistische en laatdunkende, tot stand hebben gebracht.’
***
Om de bevolking die gelegenheid te geven moet het aantal musea aanzienlijk vermeerderd worden. Een museum voor oude en een voor nieuwe kunst te Brussel, Antwerpen, Gent, Brugge, Luik en Namen. In iedere provincie minstens één modern museum, d.w.z. een gebouw voor schoone kunsten waarvan een vleugel museum, de andere tentoonstellings-, concert-, voordracht- en schouwburgzaal. Elke gemeente zal een minimum-crediet beschikbaar stellen voor aankoopen, onderhoud en personeels-bezoldiging. Ook de staat zal bijdragen. Het museum zal enkel werken van levende meesters bevatten. Hieruit zal later een keuze worden worden gedaan van de werken die naar het permanent modern museum mogen.
De heer De Ridder wenscht onze moderne musea ook te internationaliseeren, er meer buitenlandsch werk in te brengen en wederkeerig voor onze schilders een plaats in het buitenland op te eischen:
‘Ook in dit opzicht zijn onze Belgische Musea voor Moderne Kunst bij uitstek ontoereikend. Ze zijn vooral beginselloos en begripsverwarrend, omdat zoo'n buitenbuitenlandsche afdeeling niet met stukken en brokken mag worden samengesteld. De conservator en de commissie van beheer moeten zichzelven een gedragslijn voorschrijven; daar kunnen ze niet buiten. Op voorhand dienen ze programmatisch te bepalen welke buitenlandsche meesters van onze musea deel zullen uitmaken. Ook tegenover dezen is 't wijs eer ietwat te ruim te zijn dan ietwat te bekrompen. 't Is niet omdat bv. Chagall of Derain toevallig te Brussel exposeeren, dat men er aan zal denken van de gelegenheid gebruik te maken om een doek van een van beiden
| |
| |
aan te koopen, terwijl bv. Picasso of Klee, die nog niet te Brussel hebben tentoongesteld, daarom aan de openbare verzameling vreemd zullen blijven. Men moet uitgaan van een ‘plan’: willen we van ons Brusselsch Modern Museum een overzichtelijke verzameling maken, dienen we, vroeg of laat, een werk van Chagall, Derain, Picasso en Klee te bezitten. Eens dit plan opgemaakt, zal men er naar streven het uit te voeren binnen de grenzen van de ter beschikking staande credieten, zal men zoo spoedig mogelijk met de in aanmerking komende kunstenaars onderhandelen om een hunner werken aan te koopen, beroep doen op een kunstliefhebber, opdat deze het museum met een werk dezer meesters zou begiftigen, enz.
In zake museumbeheer wacht de overheid nog heel wat meer zorg. 't Volstaat niet de lieden met schilderfijen en beeldhouwwerken in kennis te brengen; de menigte moet voorgelicht; haar smaak en haar begrip zullen geleidelijk veredeld en verfijnd. Met het oog op deze inwijding in de kunst zullen in het museumgebouw lezingen worden gegeven, kunstfilms afgedraaid, vergelijkende tentoonstellingen gehouden enz.
Men moet de lieden tot geregeld museumbezoek bewegen. Stelt men er zich tevreden mede een betrekkelijk kleine, zich slechts langzaam verrijkende, dus weinig veranderende verzameling aan te leggen, dan valt 't te vreezen dat, na een paar bezoeken, de aantrekkingskracht van het Museum voor Levende Kunst voor de meeste ingezetenen zal verdwenen zijn. Een museum mag vooral geen saai-plechtige instelling zijn, waar het stof geleidelijk op de gulden omlijstingen neerzijgt. Men moet er leven in brengen, afwisseling in verwekken. Er moet voortdurend propaganda voor gemaakt.
Een eerste middel daartoe, zooals reeds gezegd, is het inrichten van lezingen en voordrachten, geschikte filmprojecties, eventueel kamermuziekconcerten, vertooningen van klein tooneel enz.
Een tweede middel is het inrichten, in speciaal daarvoor voorbehouden zalen, naast de eigenlijke museumlokalen, van tijdelijke tentoonstellingen, bv. persoonlijke tentoonstellingen van bekende kunstenaars, groepstentoonstellingen van plaatselijke en gewestelijke vereenigingen (o.m. de corporatiën, zoodra deze zullen bestaan), van kunstkringen uit andere steden, zelfs uit andere landen.
Voorop dient te worden gesteld dat, zelfs de corporatiën in werking getreden zijnde, niemand zal wenschen deze het wettelijk monopolie van heel het kunstleven toe te kennen. Naast de door haar op touw gezette tentoonstelingen, welke, in de verschillende grootere steden, om zoo te zeggen de jaarlijksche ‘officieele’ kunstplechtigheid zouden zijn, hoeven we aan de niet bij de corporatiën aangesloten kunstenaars, de ‘vrije’ kunstenaars, zooals ik ze heb geheeten, het middel aan de hand te doen zich te openbaren.’
***
Ook de onafhankelijken, de buiten de corporatie staande schilders, zou de heer De Ridder tentoonstellingsgelegenheid bezorgen, om de rechten van het vrije kunstscheppen te waarborgen. Eveneens zou hij de vaak prachtige particuliere verzamelingen bij bepaalde gelegenheden exposeeren, zooals dit in Nederland reeds wordt gedaan: ‘Verzameling van Heer A’ of ‘Mevrouw B’. Hij zou ‘ideologische’ tentoonstellingen inrichten zooals in Zwitserland: landschappen uit deze of gene streek, portretten van bepaalde kategorieën van personen enz. Hij zou de entréegelden verlagen, de musea langer open houden, b.v. ook 's avonds.
***
| |
| |
De staat moet nog meer doen dan musea volstoppen. Hij moet kunstwerken aanbrengen op openbare pleinen, speelplaatsen, stadions, plantsoenen, parken, bruggen. Wandschilderingen in gemeentehuizen, gerechtshoven, feestzalen, scholen. Voor de wereldtentoonstellingen van Brussel en Parijs heeft men met schitterend gevolg bestellingen doen uitvoeren o.a. door de gebroeders Jespers. Deze prachtwerken zijn thans onvindbaar. Waar zijn zij. Vele door den staat aangekochte schilderijen en beelden deelen hun lot en worden niet benut. Niemand weet precies wat de staat aan schilderijen en beeldhouwwerken bezit. Er moet een centrale bergplaats naar het model van den Franschen ‘Garde-meubles national’ gemaakt worden. Een catalogus zal opgemaakt worden en gedrukt. De musea zullen kunnen ontleenen en ook de scholen.
Voor de minder belangrijke gemeenten zouden reistentoonstellingen op touw gezet worden.
***
De heer De Ridder beveelt volgende overgangsmaatregelen aan:
‘1) | De onmiddellijke verhooging van de ten behoeve der beeldende kunsten in de begrooting opgenomen credieten, tot zoo'n bedrag dat de staat bij machte zal zijn zich degelijk van zijn kunstbeschermende opdracht te kwijten: inz. dienen meer bestellingen door den staat gegeven, met het oog op het benuttigen van de kunstenaars voor allerlei openbare werken; dienen de zoogenaamde “moderne musea” aanzienlijk verrijkt en grondig “gemoderniseerd”, d.w.z. open gesteld voor de meest representatieve vertegenwoordigers van de verschillende kunststroomingen, zonder opzettelijke uitsluiting van de eene of andere. |
2) | Het onverwijld in het leven roepen van een ‘Fonds tot kunstonderzoek’, naar het model van het bestaande ‘Fonds voor wetenschappelijk onderzoek’, door giften en toelagen van particuliere kunstbeschermers gespijsd, waardoor vele in nood verkeerende kunstenaars (er zijn er, die om zoo te zeggen van hun kunst hebben moeten afzien, om hun gezin in het leven te houden) zich weer op hun scheppend werk zullen kunnen toeleggen. |
3) | Voor het inrichten van alle tentoonstellingen, door de overheid ondernomen, zullen de kunstenaars worden geraadpleegd; hoe men het kan billijken, in een democratischen tijd als de onze, dat alleen aan de rechtstreeks betrokkenen het recht van medezeggenschap wordt onthouden, blijft voor mij een raadsel. Met het huidig systeem van de door de regeering aangestelde commissarissen of juryleden, die feitelijk volmacht hebben om de tentoonstelling enkel naar hun zin te regelen, dient onverwijld gebroken; de kunstenaars van verschillende strekking moeten zelven hun afgevaardigden in deze commissies benoemen (schilders, beeldhouwers, kunstcritici, kunstliefhebbers enz.); aan de leidende kunstkringen moet, in de mate van wat met de beschikbare ruimte enz. overeen te brengen is, gelegenheid worden geboden als zoodanig, en op eigen verantwoordelijkheid, het werk hunner leden te exposeeren, mits en onpartijdige rouleering. |
4) | Ook in de commissies van beheer der musea zullen voortaan door de kunstenaarsvereenigingen afgevaardigde vertrouwensmannen zetelen; algemeen gesproken zullen deze commissies enkel bestaan uit op kunstgebied onderlegde en in hoofdzaak uit tegnover de nieuwere stroomingen sympathiek gestemde krachten, wier vast voornemen het zal zijn in de aan hun leiding toevertrouwde musea een actueel- |
| |
| |
| modern overzicht van de kunst te geven. In overweging zou worden genomen de conservators meer vrijheid van handeling ten opzichte van deze commissies van beheer te schenken en deze voor hun beleid verantwoordelijk te stellen. Ieder jaar zouden de in den loop der twaalf vorige maanden aangekochte werken in een afzonderlijke zaal worden tentoongesteld, zoodat de pers en alle belangstellenden de gelegenheid zou worden geboden deze in hun geheel te beoordeelen. Waarom zou aan de kunstenaarsvereenigingen niet het voorrecht worden toegekend bij den Minister die candidaten aan te bevelen, in wie zij meer dan in andere vertrouwen stellen? Werden de conservators met zorg gekozen, onder de in zake hedendaagsche kunst meest bevoegde en werkzame krachten (een bevoegdheid zeer verschillend van de van de conservators der musea voor oudere kunst verlangde), dan zou zelfs de afschaffing van de commissies van beheer kunnen worden overwogen. |
5) | Onder de andere, door mij in dit overzicht onder oogen genomen maatregelen, zijn er heel wat die, zelfs bij het voortbestaan van ons huidig regime, practisch onmiddellijk verwezenlijkbaar zijn en die met bekwamen spoed zouden dienen toegepast te worden, o.m. het scheppen van verscheidene musea voor moderne en voor levende kunst, zoo mogelijk in al de belangrijke steden des lands, met inachtneming van de daarbij gedane aanbevelingen; het aanleggen van een reserve van de den staat toebehoorende kunstwerken en het ter beschikking stellen dezer voor allerlei nuttige doeleinden; het vestigen van een fonds voor leeningen aan minder bemiddelde kunstliefhebbers enz. Om deze bij uitstek zakelijke voorstellen uit te werken, dient de overheid niet eens te wachten tot het statuut der kunstenaars-corporatiën volledig ingestudeerd en wettelijk bekrachtigd zal zijn.’ |
***
Een parallele studie, die zich echter op het probleem Literatuuur en staat toelegt en geschreven is met het oog op nederlandsche verhoudingen, publiceert Dirk Coster onder titel ‘Literatuur en Regeering’ in het Octobernummer van ‘De Stem’. De studie gaat uit van Dr. E. Boekman's ‘baanbrekende en voor 't algemeen zeer complete boek’: ‘Overheid en Kunst in Nederland,’ dat echter, volgens Dirk Coster, ‘in een opzicht zonderling aarzelend en vluchtig’ is ‘overal waar het de verhouding van Overheid tot Literatuur betreft’. Dirk Coster doet opmerken dat de literatuur van een klein land zich het minst van al redden kan omdat schilderkunst een internationale taal spreekt, architectuur een nuttigheidskunst is en muziek en tooneel veel grooter massa's aanspreken, terwijl literatuur onverbiddellijk aan haar klein taalgebied gebonden blijft. Skandinavie, zegt Dirk Coster, geeft het voorbeeld van den meest ruimen steun aan letterkundigen. ‘Is het daarom soms dat juist de Skandinavische literatuur een europeesche aangelegenheid werd? Omdat de Skandinavische schrijver door zijn land telkens weer de gelegenheid tot incubatie en rust geschonken werd, noodig voor nieuwe groote werken?’
‘Ik concludeer nog niet. Ik mag hier geen wetmatigheid aannemen. Wel mag ik constateeren, dat er mij geen groot schrijver bekend is in Skandinavie, die niet van tijd tot tijd “een door den staat bedeeld” was. En dit is zeker: dat de wereld een Hendrik Ibsen bezit, wij danken het gedeeltelijk aan de Noorweegsche regeering, die in de moeilijke eerste jaren nimmer ophield zijn zorgen te verlichten. Jaren waarin Brand en Peer Gynt ontstonden.
| |
| |
Tegenover deze landen levert Nederland een eenigszins wonderlijk en zeer exclusief schouwspel op. Tot voor kort: niets voor de literatuur. Wat de Staat voor de kunst uittrok, viel zoo goed als geheel aan de andere kunsten toe. Waarom toch eigenlijk? Het zou toch een zaak van eenvoudige rechtvaardigheid zijn, wanneer de literatuur, die toch evenveel als de andere kunsten tot genot en verheffing van het volk bijdraagt, hiervan haar redelijk deel bekwam. En daar zij geen scholen en dure inrichtingen van onderwijs van noode heeft, zou dit bedrag reeds dadelijk in een belangrijk aantal stipendia, kleine jaargelden verdeeld kunnen worden. - Van de latere crisis-voorzieningen voor de kunsten: alweer werd de literatuur eenvoudig uitgesloten! Het eenige wat thans bestaat, van rijkswege tegenover de literatuur, is een vijftal jaargelden, die echter nadrukkelijk van de voorwaarde vergezeld gaan, dat de begunstigde door ouderdom of ziekte niet meer voor de levende letterkunde meetellend mag zijn. Op dit gebied dus, dat der bestaande begrooting: door de jaren gesanctioneerde onrechtvaardigheid, niet alleen tegenover de literatuur als cultuur-uiting, maar ook tegenover haar in verhouding tot de andere kunsten.’
***
‘Dan deze andere en voortreffelijke instelling die in de meeste landen van Europa bestaat: het creëeren van ambten, waarin de letterkundige terzelfdertijd goed werk kan doen, en toch vrijen tijd genoeg overhoudt voor studie en schepping. Ook deze instelling bestaat in Nederland eenvoudig niet. En waar de bovengenoemde begrootings-onrechtvaardigheid mij eenvoudig een terugdeinzen lijkt voor een te lastig probleem, hier stuiten wij wel degelijk op een eigenaardig ingeboren Nederlandsch instinct. Wat? men zou op een post iemand zetten, van wie men tevoren aanneemt dat hij zijn geld niet ten volle waard is? De Nederlandsche koopman huivert van een dergelijke baldadigheid.
Om deze kwestie te bezien, doet men het best het curieuse boekje te lezen van T.V. Toussaint van Boelaere over “Van de Woestijne als ambtenaar”. Hier oordeelt een voortreffelijk proza-schrijver over een groot dichter, maar hier ook oordeelt een hooggeplaatst ambtenaar over een ambtenaar. Er is dus begrip naar beide kanten. En er zijn uit dit boekje eenige conclusies te trekken. Zeker is dit: de litterator zal in de meeste gevallen een slecht administrateur blijken. Hem tot dit soort werk te veroordeelen zou ten hoogste een verbitterd en ongelukkig mensch meer op de wereld zetten. Maar hij zal bij uitstek bruikbaar blijken in posten, waarin inventie, omgang met en kennis van menschen, gebruik van woord en overtuigingskracht (machtige krachten op elk gebied) vereischt worden. In het maatschappelijk bestel zijn van dit soort ambten vele aanwezig. Men zie het getuigschrift van Toussaint van Boelaere over Karel van de Woestijne. Administratieve begaving: nihil. Maar voor sommige, bezwaarlijker werkzaamheden was er geen ambtenaar, die zoo paraat was, die zoo schitterend en snel werkte als Vlaanderens grootste dichter. Dus kan een staat wel degelijk “waar voor zijn geld krijgen”, door bekende literatoren aan te stellen. In musea, bibliotheken en sommige regeeringsbureaux is er plaats voor hen. Hier moge ook de uitstekende suggestie van Dr. Boekman vermeld worden: jonge literatoren aan te stellen bij onze legaties, iets wat buiten bezwaar van 's lands schatkist de levenskennis onzer schrijvers vergroot en hun horizon enorm verruimt.’
***
| |
| |
‘Maar de meest onregelmatige dezer gesanctioneerde onrechtvaardigheden is: de Nederlandsche schrijver, die in zijn land volkomen onbeschermd staat, omringd door de onverschilligheid van zijn volk en zijn regeering, wordt in het loon dat hem dan rechtens toekomt, onophoudelijk tekort gedaan, - laten wij het harde woord maar zeggen: bestolen en geplunderd. En dat zonder dat deze staat, zonder dat één minister ooit maar één gedachte eraan gewijd heeft, om dit euvel te bestrijden. Ik bedoel het euvel der leesgezelschappen en uitleenbibliotheken. Want het Nederlandsche volk is zuinig. Wat het voor niets kan krijgen, neemt het voor niets. Er heerscht in Nederland een boekenleenmanie. Een boek te moeten koopen, is bijna zooiets als een beschamende noodmaatregel. Er zijn dames die hevige boekenlezeressen zijn, en die met trots beweren, dat ze hun heele leven nog nooit één boek hebben behoeven te koopen. Dat ze daarmee hun heele leven lang de menschen die aan dit boek hun zweet, hun zorg, hun tijd en slaap gegeven hebben, hun natuurlijke loon afstelen, beseffen zij niet. Maar hier moest de Nederlandsche regeering wijzer en menschelijker zijn. De wettelijke invoering van een leenzegel, die elk mensch verplicht enkele luttele centen voor zijn leesgenot te offeren, is een gebiedende noodzakelijkheid en in elk geval mogelijk, - hoe dan ook deze kwestie geregeld en op welke wijze de gelden verdeeld worden. Kon men bij de beide vorige punten van desiderata spreken, hier is een gebiedende noodzakelijkheid aanwezig. Het moet niet geoorloofd zijn dat het Nederlandsche publiek roofbouw pleegt op het arbeidsvermogen van een bepaalde groep burgers. Het leenzegel moet ingevoerd worden.
De bezwaren tegen het bovenstaande kan men zich zonder moeite denken. Ik ondervang er enkele; er zullen er meerdere zijn. En ik begin met deze vraag: of bij een sterker ondersteuning der literatuur niet de wantoestand ontstaan zou, die voor de schilderkunst, vooral tijdens de hoogconjunctuur der Haagsche School, zoo typisch was? Toen elke verversjongen die een geitje op een koolland “borstelen” kon, zich het recht aanmatigde voor de schilderkunst te gaan leven? Met als gevolg dat toen de krach kwam, een ongehoorde vermeerdering van het kunstpauperisme. - Ik antwoord hierop: een regeering kan een literatuur slechts tegemoetkomen. Een literator kan niet worden “opgeleid”. Terwijl in muziek en schilderkunst een elementair talent voldoende is, om een jongmensch naar muziekschool of academie te zenden, zal de jongere literator dit talent alreeds ontwikkeld moeten hebben met eigen kracht. Hij zal door veel moeite en veel inspanning zichzelf deze tegemoetkoming waardig hebben moeten toonen. - Een andere tegenwerping: jaargelden enz. vallen met fatale regelmaat in handen van de middelmatigen. Hierop kan men om kort te gaan antwoorden: wanneer op negen middelmatigen slechts één genie of groot talent gered kan worden, dan is dit geld goed besteed. De onzinnigheid van deze speciale tegen de literatuur gerichte tegenwerping blijkt wel daaruit, dat ook de voortreffelijkste kunstacademies negen kleine tegen één groot talent afleveren, en dit nimmer een reden is geweest om deze scholen op te heffen. - Derde objectie: staatszorg verstikt de kunst, dreigt den kunstenaar onzuiver te maken, geestelijk en politiek. Maar dan toch zeker niet in een democratisch land! Er zal zeker wel eens een kunstenaar wegens aperte regeeringsvijandigheid uitgesloten moeten worden, dit zij dan zoo. - Vierde objectie: “Wat er in zit, komt er toch uit”, en waarom dus dit proces bevorderen? Dit is de domste en
gevaarlijkste gemeenplaats die ik ken. Er zou veel over te zeggen zijn. Dit hier alleen: de mate der aandrang is niet gelijk aan de mate van talent. Er zijn dilettanten met een onbedwingbare uitingsdrang, er zijn machtig begaafde kunstenaars met weinig uitingsdrang, en die zeker
| |
| |
verstommen wanneer de moeilijkheden te groot worden. En zoo het dan waar is, dat een zekere tegenspoed den kunstenaar aanvuurt en soms loutert: een verpletterende tegenspoed brengt hem als regel zeer zeker tot moedeloosheid en eindelijk tot zwijgen.
En ten slotte de bezwaren, die tegen de invoering van het leenzegel bestaan. De radio bewijst dat deze gevreesde bezwaren fictief zijn. Enorme bedragen worden door de luisteraars vrijwillig bijeengebracht. En terwijl een wettelijk ingesteld leenzegel in uitleenbibliotheken en leeszalen tot een onontkoombare verplichting gemaakt kan worden, zal een goede propaganda (waarvan de radio ons evenzeer het voorbeeld geeft) o.m. het opschrift op dit leenzegel zelf, ook de particulieren langzaam aan leeren zich niet aan de verplichting te onttrekken, een miniem bedrag te offeren voor een soms groot genot.’
|
|