| |
| |
| |
Jeugd
door Ernest Claes
7. - Mijn vader
Bij het haardvuur in mijn oudershuis heb ik mijn eerste vertellingen gehoord, en het is daar dat ik zelf heb leeren vertellen. Zooals de meeste kinderen was ik dol op verhaaltjes. Ik liet alles staan en liggen om er naar te luisteren, ik kon er bij vader om zeuren elken dag opnieuw, ik deed er voor al wat men wilde, en een schoolkameraad die vertellen kon mocht rekenen op mijn trouwe vriendschap. De gave van vertellen bezaten de oudere menschen, die bij ons in huis kwamen, in zeer hooge mate. In de eerste plaats was daar mijn vader zelf. Hij was een ziekelijke man, hij moest binst de koude dagen meestal binnenshuis blijven, en daar ik zelf in dien tijd in mijn sukkeljaren was, zat ik veel bij hem, voor den haard, als hij daar het vuur stookte onder den koe-ketel, of 's winters bij de kachel in de groote kamer, waar hij stukken leer op een holleblok klopte of daarvoor ‘spiekens’ maakte van honzen-hout. Dan vertelde hij voor mij.
Een paar maanden nadat ik van mijn doofheid genezen was, kreeg ik een erge ziekte op de oogen. Een vol jaar ben ik om zoo te zeggen blind geweest, heb ik dag en nacht een doek voor de oogen moeten dragen. 's Avonds, op de slaapkamer, in den donker, werd die doek eens per dag even weggenomen om versche zalf op mijn oogen te strijken. Die roze zalf, in mosselschelpen, werd door mijn broer Frans zondags gehaald ergens in de bosschen achter Engsbergen, meer dan twee uur ver, bij een oud kwakzalvertje. Ik moest den heelen dag in huis blijven, vooral in den winter. En men gewent aan alles, zelfs aan blind zijn. Ik vond al gauw overal mijn weg
| |
| |
naar hetgeen ik noodig had, en al tuimelde ik wel eens over een emmer, een stoel, al kwam ik met mijn kop wel eens terecht tegen een deur of een muur, een kleine bengel van zeven-acht jaar vergeet dat vlug. Het ergste was dat ook de grooteren er aan gewend geraakten. Er is geen gevoel dat gauwer verslijt dan medelijden. Wanneer ik met mijn gezicht ergens tegenaan liep, moest ik bovendien dadelijk de strenge vermaning hooren: ‘Niet schreien, want anders wordt ge heelegansch blind!’ Kon ik dan toch mijn tranen niet bedwingen, dan brandden mijn oogen onder den doek alsof er kokend water op gegoten werd, en ik durfde het niet zeggen. Dien winter kon ook vader niet buitenkomen. Hij had in het najaar weer eens een zwaar ‘fleurus’ opgedaan, elken morgen moest hij den rook inademen van een brandend poedertje waarop hij een trechtertje plaatste, en hij hoestte dan een uur lang dat hem de borst dreigde te springen. Zoo zaten we met ons twee, vader en ik, alleen thuis, terwijl de anderen in stal of schuur of ergens buiten met het een of ander winterwerk bezig waren. En vader vertelde, en ik luisterde. Ik zat op een stoel of een bankje vlak voor hem, mijn geblinddoekt gezicht naar hem omhoog gekeerd, mijn handen op mijn knieën. Nu en dan streek vader met de hand over mijn haar. Ik roerde niet, geen woord, geen zucht, geen aarzeling van vaders stem ging verloren, en ik had maar één angst: dat er iemand zou binnenkomen en ons storen. En wat en hoe vader vertelde! Mij dunkt ik hoor zijn woorden nog, die het verhaal stap voor stap deden voortgaan, als op een effen weg, zonder te jagen naar het eind, met hier en daar een stilte om het verder gebeuren dieper te doen treffen, of met een bijna gefluisterd woord om de geheimzinnigheid van wat er komen ging te doen aanvoelen. En hij vertelde van Sterke Jan met zijn ijzeren stok, van Klein Duimke en zijn looze streken, van de Gevangene Prinses en van Genoveva, van
rooversbenden, Baekeland, de Bokrijers, van de Verwisselde Doodkist en van het Betooverd Kasteel. Ik wist dat vaders blikken op mij gericht stonden terwijl hij vertelde, en ik voelde het ook zeer goed als hij niet naar mij keek. Hij was dicht bij me, en daar ik zelf hem niet zien kon, opgesloten zat in een hol
| |
| |
van zwarte donkerte, werkten alle intonaties van zijn stem, met de beelden die zijn woorden opriepen, dubbel sterk op mijn verbeelding. Er waren keeren dat de angst van het verhaal zoo kil huiverend naar me toekroop dat ik stilletjes de hand uitstak om iets van hem aan te raken.
‘Vader.’
‘Wel menneke?’
‘Als ge vertelt dan kijkt ge toch altijd naar mij, hé?’
‘Ja zeker, m'n jong.’
Want als ik wist dat hij naar mij zag was ik niet bang. Nu en dan moest hij even opstaan om naar het vuur te kijken, om iets op de kachel te zetten, en dan volgde mijn blind gezicht al zijn bewegingen.
‘Gaat ge niet uit de kamer, vader?’
‘Neen menneke.’
‘Kom nog eens met uw hand aan mijn haar.’
En zijn hand streelde over mijn kop.
‘Als ge uit de kamer gaat zult ge 't dan altijd eerst zeggen, vader?’
‘Ja zeker.’
‘Ook niet op uw kousen?’
Want de anderen deden dat soms, stilletjes op de kousen de kamer uitsluipen, en dan bleven ze achter de deur staan om me alleen te hooren voortpraten in de meening dat ze nog daar waren. Vader deed dat nooit. Ze namen me ook wel eens mee naar buiten terwijl ze een spelletje deden dat ik kende, en uit speelsche plagerij lieten ze me dan opeens ergens alleen staan, maakten geen geluid, en dan hadden ze hun plezier in mijn onhandig doen. Ik durfde er bij vader of moeder niet over klagen want dan mocht ik niet meer mee. Als vader te midden van zijn verhaal een hoestbui kreeg, kwam ik dicht bij hem staan en hield zijn stoel vast. Van na den noen zat ik al met ongeduld te wachten tot de anderen naar hun werk trokken om met vader alleen te zijn. Het vroor niet dien winter, maar ik weet nog hoe het soms waaide en stormde, en ik hoorde alles veel scherper omdat ik niet zien kon. En storm en regen, de aankomende avond en de stilte gaven aan de beelden in vaders vertellingen een eigen fantas- | |
| |
tische beteekenis en betoovering. Kwam er iemand binnen om het een of het ander te doen, al was het maar om de handen te warmen bij het vuur, brak dit het verhaal rats af. Vader zei dan wel wat, maar ik zweeg, trachtte niet te hooren wat er gezegd werd om de stemming en den draad van het verhaal niet te verliezen, en bleef roerloos zitten tot vader verder vertelde.
Maar het gebeurde ook dikwijls, vooral in de zomermaanden, dat ik alleen in huis moest blijven, dat ook vader buiten het een of ander werk deed. Dan overkwam mij iederen keer na een poosje een onnoemlijke angst. Als het tot mij doordrong dat ik alleen was met de stilte, en dat ineens alle dingen in de kamer, de tafel en de stoelen, de hangklok en de muren, mij aanstaarden, met een kouden, vijandigen blik, waartegen ik mij niet verweren kon, kroop ik weg in een hoekje van de kamer en zat daar te rillen van schrik. Die stilte was vol dreigend gevaar, iemand ging me iets aandoen.... Dan brak de angst uit die in mijn hart opgestapeld lag uit de spookvertellingen, uit de schrikaanjagingen van de anderen, en uit het wakker liggen 's nachts, als mijn handen vastgebonden waren om me te beletten mijn doek van de oogen te trekken. Dat was een paar keeren gebeurd, met, naar het schijnt, zeer erge gevolgen. Die nachten waren soms een echte marteling. Ik lag uren lang wakker, en kon mij met mijn saamgebonden handen bijna niet bewegen. Alles deed me pijn, overal jeukte en spande het over mijn lichaam, en in de warme nachten vooral, gloeide mijn gezicht achter den dikken doek die dan nog zoo vies rook. Niemand zag het als ik schreide, stilletjes onder de dekens. Ik durfde slechts in den uitersten nood mijn broer wakker maken, omdat die daarvoor telkens zoo lastig werd. Ik moest maar slapen, en niet zeuren en bleeren, en het was niet waar dat het daar en daar zeer deed. Voor een paar minuten maakte hij mijn handen dan wel vrij maar al smeekte ik daarna om ze niet meer vast te binden, en dat ik niet aan mijn oogen zou raken, het hielp niet, en zwijgen nu, en slapen.... Ik heb in die nachten meer weesgegroeten gebeden om heelemaal blind te zijn, en om zoo van dien doek af te geraken, dan om te genezen.
| |
| |
En zoo zat ik dan alleen in de kamer, verstijfd van schrik, zonder een beweging te doen. Ik durfde niet alleen buitengaan, dat was streng verboden. Ik durfde niet roepen of schreeuwen, omdat ik bang was voor mijn eigen stem. En schreien... ‘dan wordt ge heelegansch blind’. De kamer was dik vol met geesten, onzichtbare, ontastbare wezens, die opeens daar waren zoodra ik alleen was. Ik voelde zeer duidelijk hun aanwezigheid, ik hoorde hun gefluister en gewester, en hoe ze naar mij keken. De tafel, de stoeien, de kleerkast, de klok, die hadden nu allemaal gezichten, die waren de geesten zelf. Uit angst sprak ik luidop: ‘Ik zie u wel, zulle!... Daar achter dien stoel, hé.... En ge moogt niet aan me komen, zulle!... Ik zal het tegen vader zeggen, zulle!... Mijn engelbewaarder ziet het, zulle!... Onze vader die in den hemelen zijt....’ Soms verbeeldde ik me dat ze vlak naast mij stonden en de hand reeds ophieven om te slaan. Ik was dan zoo bang dat ik de armen boven mijn hoofd hield en hard begon te roepen: ‘Vader!... Vader!...’ Klonk daarop zijn stap in het achterhuis dan waren de geesten ineens weggekropen.
‘Vader.’
‘Wel menneke?’
‘Zie es.... is mijn doek niet losgegaan?’
‘Ik zal es zien, m'n jong.’
Mijn doek was niet losgegaan, maar ik moest vaders hand aan me voelen, ik moest de lucht van zijn kleeren ruiken, en zelf iets van hem kunnen aanraken.
‘Ik wou dat ge altijd hier waart, vader.’
‘Is 't waar, m'n jong?’
‘Ja, dan durven ze niks doen.’
Of vader ooit geweten heeft wie ik door de ‘ze’ bedoelde, en wat angst ik uitgestaan heb, weet ik niet.
Ik probeerde alle middelen om de geesten goed te stemmen als ik met hen alleen was, en als ik soms van iemand die naar het dorp geweest was een suikerbol kreeg, bewaarde ik die tot ze weer in de stilte begonnen te dreigen. Ik stak hem dan vooruit op mijn open hand en beloofde: ‘Als ge me niks doet krijgt ge mijn babbeleer.’ Ze hebben hem nooit aangenomen, maar ik zag toch hoe ze begeerig hun magere, grin- | |
| |
nikende koppen vooruit staken en ik meende zelfs hun adem op mijn hand te voelen. En zoo beloofde ik op een keer: ‘Als ge allemaal stillekens blijft zitten en mij niet zeer doet dan vertel ik iets.’ En plots, docht me, zwegen ze, zaten roerloos met aandacht te wachten. Ik hoorde zelfs de hangklok niet meer. Mijn angst was ineens weg. En in die doodstille kamer, alleen, vertelde ik voor de geesten van ons huis van Sterke Jan. Dit verhaal had mij ook het diepst getroffen, ik vond het mooier dan de andere. Ik vertelde zooals vader het had verteld, met dezelfde woorden, dezelfde klimmingen of fluisteringen van zijn stem, ik hoestte ook nu en dan en schraapte mijn keel, met een zwaar geluid. En waar ik zelf in het vertelsel gehuiverd had van benauwdheid meende ik nu de geesten ook te zien rillen, nog erger dan ik, met de hand op den mond, en - dàt had vader er niet bijgedaan - ik zegde: ‘Ge moet geen schrik hebben, zulle, ge zult straks wel zien dat het allemaal goed uitkomt.’ En ik hoorde zeer gedempt een zucht van verlichting door de stilte hijgen. Want niet alleen was nu mijn schrik verdwenen, ik toonde me zelfs dapper en beschermend tegenover de geesten. Die waren meteen klein geworden, zooals ik tegenover vader, en ik behandelde ze als kinderen. Angst heb ik sedertdien van het alleen zijn nooit meer gehad. Zoo heb ik al de vertellingen van vader hardop voortverteld, tientallen van keeren. De geesten hoorden het liefst Sterke Jan en Genoveva omdat die het langst duurden. Daar was er vooral
één bij, een kleintje nog, met een wit gezicht, die vlak voor me en het dichtst bij me zat, met de dunne handen braaf op de knieën, en die ademloos luisterde. Hij had een doek voor de oogen. En het was vooral voor dien kleine dat ik vertelde, en mijn verhaal soms onderbrak met: ‘Straks wordt het weer schoon,’ als ik hem bang hoorde zuchten. Ik streelde even met de hand over zijn haar. En hij mocht niet schreien als de prinses in den donkeren kelder werd opgesloten, ‘want anders wordt ge heelegansch blind’. Om dien eene heb ik het gezicht van al de anderen vergeten. En ik begon zelf ook verhaaltjes te verzinnen, of liever ik vulde de vertellingen van vader aan met wat het meest indruk moest maken op mijn toehoorders. De
| |
| |
booze knecht van Genoveva werd nog veel zwaarder gestraft, 's nachts werden zijn handen op den rug gebonden, en hij had overal jeuk, de prinses was nog veel mooier, de graaf nog veel sterker, en als ik dan daartusschen van tijd tot tijd vroeg: ‘Is 't niet schoon?’ fluisterden de geesten blijde terug: ‘Ja....a....a!’ Kwam er, terwijl ik voor mijn onzichtbare toehoorders vertelde, iemand stilletjes binnen, dan bleef die staan luisteren en dacht dat het mij in het hoofd scheelde. Ik wist niet, als ze 's avonds zaten te bidden, dat het dan dikwijls voor mij was, en ook niet dat er bijna iedere maand iemand naar Scherpenheuvel beeweegde.
Aan vader vertelde ik elken keer dat ‘ze’ weer stout waren geweest, als hij weg was, dat ‘ze’ me weer iets hadden gedaan, of ‘ze’ hadden gelogen, of gevloekt, en vader had nooit aangedrongen om te weten wie de ‘ze’ waren.
‘Vader, nu ben ik niet meer verveerd, nooit meer.’
‘Is 't waar, menneke?’
‘Want nu vertel ik vertelselkens en dan doen “ze” niets meer.’
‘En wat vertelt ge, mijn jong?’
‘Van Sterke Jan en van Genoveva, vader, en die kleine met zijn doek voor zijn oogen luistert altijd het beste....’
Vaders hand streelde langzaam over mijn hoofd, en ik wist dat zijn oogen op mij stonden gericht.
Toen ik maanden later van mijn oogkwaal verlost was onderging ik een vreemde gewaarwording. Alles om mij was opeens leeg en triestig, en niet zoo schoon als ik gemeend had dat het was. Zelfs de vertellingen hadden niet meer denzelfden zin, ze waren nu kaal en vlak, omdat ik ze niet meer hoorde van uit de onwezenlijke verte, van uit de diepte der duisternis. Nu zag ik weer den verteller, de menschen om mij, met hun dagelijksch gezicht en doening, mijn inwendige blikken gingen niet meer zoo diep in de ziel der dingen, en het was niet meer zoo schoon. Zelfs de stemmen hadden een harderen klank. Zooals ik het jaar tevoren met mijn doofheid aandachtig lette op de gezichten en den mond, zoo luisterde ik met mijn blinde oogen veel scherper, herkende alle geluiden, elken stap, ik meende het zelfs te hooren als iemand
| |
| |
naar me keek, of in stilte een teeken deed aan anderen. Daardoor heb ik ook alles zoo goed onthouden, tot zelfs de woorden van vader en van me zelf.
Daar ik weer naar de school moest vertelde vader bijna nooit meer voor mij alleen. Dat innige samenzijn was voor goed voorbij. Ik vertelde natuurlijk ook niet meer voor de geesten van ons huis, die nu weggekropen waren God weet waar, en die nooit meer zijn teruggekomen. Ook die kleine niet, met zijn doek voor de oogen. En lang heb ik in mij het heimwee gedragen naar die schoone uren. Een eigenaardigheid was mij er van bijgebleven, het hardop in mijzelf praten en vertellen. Ik kon op de gekste manier tegen een boom zitten spreken, omdat boomen naar mijn meening een gezicht hadden, meer dan andere dingen. Alles had een gezicht, en het beeld dat ik mij van iets vormde had altijd de trekken van een gezicht, de stoelen in de huiskamer, zoo wel als de boomen langs den steenweg voor onze deur. Dat waren eiken, een dubbele rij. Een eindje van ons huis stond er een tusschen, kleiner dan de andere, en als wij in de meimaand tegen de stammen stampten om de meikevers, de ‘priggelekanten’, er te doen uitvallen, raakte ik nooit dat jonge boompje, omdat het nog te klein was en de pijn meer gewaar werd. Ik zag het op zijn gezicht.
Als ik nu aan die dagen terugdenk komt mij van daar iets te gemoet als een warme blik, als de hand van mijn vader die over mijn hoofd streelde, en ik kan er geen donkerheid in zien ondanks mijn zieke oogen. Toen heeft mijn goede vader zich geheel aan mij getoond, zooals hij inwendig was, en niets heeft uit mijn gemoed den stempel kunnen uitwisschen dien hij er op gedrukt heeft. En gij zijt nu al lange jaren dood, vader, maar mij dunkt, hoe jong ik ook was, als gij morgen moest voor me staan dat ik u op den stond zou herkennen. Uw oogen zou ik herkennen, en uw mond, en hoe ge over het veld gingt en door het huis, en dat gebaar van uw hand naar uw pijnlijke borst. Uw ietwat gebogen gestalte, en dien grooten ernst en die weemoedigheid over uw wezen. Ik heb u nooit ofte nooit zien lachen, vader. Ik geloof dat gij wist dat ge niet lang zoudt leven, en moeder alleen zou blijven
| |
| |
met de kinderen. En misschien zou ik u nog beter herkennen aan den klank van uw stem, die diepe zachte stem uit de dagen dat ge voor mij, uw ‘sukkeleerke’, verteldet: (‘Het is al lange jaren geleen, menneke....’ - ‘Hoe lang alwel, vader?’ - ‘Al heel heel lang....’ - ‘Langer als Apoliom, vader?’...) Want daarin lag uw heele ziel, en wat ik van u ontvangen heb is hetzelfde wat er was in uw stem. En, hoe dwaas het ook klinke, ik geloof dat gij van mij wat meer gehouden hebt dan van de anderen. Niet alleen omdat ik zwakker was, en bij u bleef terwijl gij zelf lijdend waart, maar ook omdat ge voor mij kondt vertellen, omdat ik het liefst van allen naar u luisterde en omdat gij wist dat uw geest in mij was. Gij droegt in u, zonder het te weten, het verlangen naar de kennis der dingen, naar het begrijpen van het hoogere en het geheimnisvolle dat in alles lag, en dat in u zooals in mij uit ons voorgeslacht is overgegaan. En gij leedt onder uw machteloosheid. Uit uw stem klonk het heimwee naar het onmogelijke dat ge niet hadt kunnen bereiken en dat niet in vervulling was gegaan. En het is vooral dàt, vader, al zegden ze wel dat ik uiterlijk op u geleek in uw gang en uw stem, het is vooral dàt wat ik van u heb meegekregen.
Een jaar daarna stierf vader. Ik was negen jaar oud. Het gebeurde op een nacht in Februari, en het was een strenge winter, met sneeuw en ijs. Ik werd wakker in de vroege morgenuren, op de kelderkamer, van het gejammer der anderen, en ik zag de lamp staan op het hokje aan het voeteneind van het bed. Ik ben opgestaan en ben naar de kamer geloopen waar vader lag. Een oogenblik was ik met hem alleen. Hij lag met het gezicht omhoog gekeerd, den mond even open, en over zijn trekken was dezelfde ernst van altijd. Zijn hand lag boven op de deken. Ik heb ze even aangeraakt, de hand die zoo dikwijls over mijn hoofd had gestreeld, van voor naar achter. Ik heb schreiende staan kijken op het doode gezicht, dat ik nooit had zien glimlachen, maar dat zich zoo liefdevol over mij had heengebogen.
Het eenige erfstuk dat ik van mijn vader bezit is zijn kerkboek, ‘De Geest des Gebeds voor Roomsch-Katholieke
| |
| |
Christenen’. De bladzijden van de Heilige Mis, van den Rozenkrans, en van de Litanie van Onze-Lieve-Vrouw zijn daarin bruin gevlekt. Die vlekken komen van de vingers van mijn vader, en het is de bruine aarde van zijn grond, van den akker waarop hij heeft gezwoegd voor het brood van zijn kinderen. Onder die gebeden heeft hij aldus zijn handteekening nagelaten, het merkteeken van zijn groote ziel en van zijn eed van trouw aan de aarde.
Na zijn dood, lag op het hoekje van den schoorsteen het laatste boek dat hij gelezen had, De Arme Edelman, van Hendrik Conscience.
|
|