| |
| |
| |
Ringsteken
Een belangrijk artikel van Oskar Van Der Hallen in ‘Volk’ belicht de vraag of ‘de nederlandsche taal en cultuur nog een groote toekomst in het Zuiden hebben’. Het is geenszins optimistisch. Het acht verre van uitgesloten de mogelijkheid dat wij langzaam verstarren in tweetaligheid, die z.i. tot taalarmoede en barbarisme moet leiden, dat Vlaming en Waal, machteloos, het ‘belgische’ tot een cultuurbegrip trachten te verheffen, vlaamsch van wezen en fransch van uitdrukking, dat wij ons stabiliseeren in een toestand van minderwaardigheid tegenover de Noord-Nederlandsche en Fransche culturen.
‘Waar is het ons Vlamingen om te doen? Gaat het om taalkennis, om eentaligheid in het openbare en privéleven? Om de verhooging van het cultureel peil bij het volk? Om het materieele welzijn er om betere kansen voor een vruchtbare Vlaamsche volkskracht, voorwaarde voor nationaal zelfbewustzijn en schoone eigenwaarde? Om dat alles gaat het: m.a.w. het gaat om de verrijking der wereldschoonheid en de handhaving der humane en humanistische waarden dóór en in Nederland. Als we geen cultureele Nederlanders zijn of kunnen worden - het is reeds zoo dikwijls gezegd - laat ons dan in Gods naam Franschen of Duitschers worden. Zoo snel en zoo volledig mogelijk. Dat een “belge moyen” met “ersatz” genoegen neemt of met een “à peu-près”, mag ons slechts interesseeren als een curieus verschijnsel van nieuw barbarendom.
Voelen we ons één en met ons gansche wezen verbonden met de rijke, alle menschelijke activiteit omvattende Nederlandsche cultuur; zijn we vertrouwd met de vormen en methodes van het Nederlandsche denken, is de vroomheid en het gevoelsleven van het Nederlandsche volk het onze, evenals zijn kijk op de uiterlijke wereld, zijn karakter en zijn idealen? Zoo ja, dan moet het ons ook aan het hart gaan dat Zuid- en Noord-Nederland een zwaren tijd doormaken. Indien het heil van gansch Nederland voor ons een voorwaarde is tot persoonlijk geluk, dan moet de dreigende afval van Vlaanderen ons met zorg vervullen omdat zonder Vlaanderen, Nederland verminkt wordt en zich niet zal kunnen handhaven.
Hoe staat Vlaanderen er voor? Of eenzelfde vraag anders gesteld: hoe kan het Nederlandsch stand houden aan de grenzen van een groote cultuur wier eigenaardigheid sinds de 16e eeuw ligt, in een zekere afronding en sierlijke aanvaardbaarheid, in dienst van ruime penetratie? En die daarenboven de cultuur is van een deel der hoogere standen? Dat deze instandhouding niet gaat zonder krachtigen tegenweer, en autoritaire verdediging van het volk tegen zich-zelf, begrijpt een kind. Om met Lamberty te spreken: zelfs al is de Nederlandsche “idee” in Vlaanderen levenskrachtig genoeg, dan moet men haar nog de noodige lucht en ruimte kunnen geven en een gunstige voedbodem. En zal deze idee ooit sterk genoeg zijn om heel Belgisch Nederland nationaal-gezond te houden? Te Brussel alvast niet. Laat ons daarover geen begoochelingen maken: Brussel is géén Vlaamsche grond,
| |
| |
deze wereldstad is voor Nederland verloren. Er zullen wel kleine eilandjes zijn van Vlaamsche intellectueelen zooals in groote buitenlandsche steden; ook zullen er in de buitenwijken enkele folkloristische eigenaardigheden blijven voortbestaan in een zéér curieus dialect. Maar om de omgangstaal zoo officieel als privé, te vernederlandschen, al is het tot op zekere hoogte; daartoe hebben de Vlamingen in normale omstandigheden, in geen eeuwen de kracht noch den moed. In de andere steden: Gent, Antwerpen (in mindere mate), en Leuven blijft een aanzienlijk deel der gegoede standen, dus ten deele de leidinggevende en kultureel-ontwikkelde standen, Franschsprekend, zooniet Vlaamsch-vijandig. Zij drukken hun stempel op het openbaar leven, op het uiterlijk karakter der steden en op het gezelschapsleven. Tegenover dezen toestand staan verdienstelijke organismen als V.B.O. voorloopig machteloos. Ook dààr blijft het volk dus door eigen verscheurdheid voortploeteren in cultuurloosheid, maar men mag hun dit niet te dikwijls zeggen.
Vele Vlaamsche vooraanstaanden, om van de politieke leiders niet te gewagen, zijn onvrijen, zelfs in, en vooral in hunne geestesstructuur. Hoe is het anders te verklaren, dat twintig jaar na de oorlog in sommige milieu's een nieuwe fatale “tweetaligheidsgeest” kan ontstaan? Hetgeen o.i. eerder een verontrustend ziekteverschijnsel is dan een voorbijgaande lichtzinnigheid.
Maar er is erger. Het utilitarisme, de afkeer der nieuwe generatie's voor “onnutte” en belanglooze wetenschappen en kunsten, met een woord: de crisis der beschaving waarover men in alle landen klaagt, komt in Vlaanderen wel op een ongelegen oogenblik. Want zoowel het romantisme der Blauwvoeterij en van den taalstrijd, als het naoorlogsch nationale idealisme heeft aan de vernederlandsching van Vlaanderen langen tijd een kans gegeven die niet volledig genoeg is uitgebaat. Maar sindsdien? Met moderne nuchterheid heeft de jeugd gezien dat het radicalisme nog geen gouden vruchten opleverde; daarom zullen ze het niet laten de mooie woorden te gebruiken die sinds Dosfel en Verschaeve getolereerd worden. Zoo staan we voor een beschamenden toestand: de Vlaamsche traditie raakt in onbruik, romantisme en offervaardigheid die onze éénige schatten waren en een halve eeuw lang onze schoonste figuren heeft gemaakt, zijn stilaan verdwenen naar de missie-gebieden. Maar van het cultureele Nederlandschap staat de doorsnee-Vlaming verder af dan ooit. Ze kunnen niet spreken, ze kunnen niet schrijven (denk aan het taaltje van vier vijfden der jongere literatoren en aan de hopelooze pogingen van K.V.R.O. om zich boven de “volksgeliefde” banaliteit te verheffen...) maar ze cultiveeren met hartstocht het compromis en kennen de tien critische woorden waarmee alle absolutisme moet worden belachelijk gemaakt. Strijd en grootheid, de essentie van ieder leven, vooral dan van ieder bedreigd volksleven, vinden geen echo meer. De taalkennis in Zuid-Nederland en de huidige stand der literatuur illustreert goed de wankele positie der Nederlandsche cultuur in Vlaanderen. Cultureele organismen gesticht om de taak over te nemen van onwillige of vijandige machten mogen zich beijveren zooveel ze willen; hunne actie gaat aan de eigenlijke volksmassa voorbij.
Op Holland hoeven we niet te rekenen; waar is de vruchtbare wisselwerking op geestelijk gebied, welke idealen kan het Noorden ons bieden waarheen we kunnen opzien? In kleine dingen zullen ze ons eerder in den rug schieten. Wie zichzelf niet kan redden is trouwens niet waard dat hij leeft.
Al is dus de toestand verre van rooskleurig en al is het noodig sommige teekenen des tijds onbevangen te onderzoeken, toch ontslaat dit niemand van zijn plicht. In deze bladzijde wordt slecht een meening uitgedrukt naar aanleiding van een toestand die vluchtig werd gekenschetst. Het pessimistisch karakter van deze over- | |
| |
tuiging kan slechts op één wijze gecorrigeerd worden: alles kan goed komen en op korten tijd, als in onze onderwijsinstellingen en seminariën, aan de hoogescholen en in de huiskamers een Nederlandsch ideaal rijpt, Nederlandsche cultuurvormen werkzaam worden, kortom Nederlandsch gesproken, gedacht en gevoeld wordt. Daartoe hoort vooreerst zelfvolmaking en strijd; en als strijd op zich zelf reeds noodzakelijk is en gezond, dan is hij in onzen tijd en in ons land vooral dringend en onmisbaar.’
Zeer zeker is de kwestie door Oskar Van Der Hallen slechts aangeraakt, maar zij is toch gesteld en zou verder mogen onderzocht worden. Wij slapen op een bed van optimisme. Wel houdt Van der Hallen geen rekening met de effecten van onze vervlaamschte administratie, die zich slechts geleidelijk mettertijd kunnen doen gelden, maar de Vlamingen vergeten toch ook dat wetten en administraties totaal onvruchtbaar kunnen zijn. Een andere overweging verliest Van Der Hallen mede uit het oog: hij schijnt slechts heil te zien in een gelijkvormigheid van Vlaanderen en Nederland, terwijl het de Nederlandsche cultuur slechts verrijken kan en het Vlaamsche volk slechts hooger op voeren, dat zich in onze gewesten een duidelijk van Noord-Nederland gedifferentieerde cultuur zou ontwikkelen, waarvan wij wel de karakteristiek nog niet kunnen vóórteekenen, maar die daarom niet minder mogelijk is en ook niet minder nederlandsch zou zijn. Wij zullen den moed verliezen indien wij als ideaal vooropstellen dat er geen verschil meer mag bestaan, in niets, tusschen een Antwerpenaar en een Amsterdammer, want de drie-honderd-jarige scheiding kunnen wij niet te niet doen en daar zijn andere verschillen die nog ouder zijn en nog dieper liggen, getuige Breeroo's ‘De Spaansche Brabander’. Het bedenkelijkste verschijnsel waarop Van Der Hallen wijst, is ontegensprekelijk het teloorgaan van het flamingantisch idealisme onder de stuwing van wat hij het ‘utilitarisme’ noemt.
***
In ‘De Stem’ bespreekt Theun De Vries onder titel ‘Parade der Jeugd’ het poëzie-nummer van ‘Werk’ en dit onder een motto van Brandes, volgens wien de ‘dichtergave’ een beetje overschat wordt omdat zij soms geestesarmoede, onrijpheid en wankultuur niet uitsluit. Vreemd citaat dat men in zijn strengheid toch niet kan afwijzen. De Vries schrijft:
‘Deze parade der jeugd kan men helaas, om in de filmtaal onzer dagen te spreken, geen parade der triumfen noemen. Het is niet de schuld van hen, wier namen hier bijeen staan. Hun schuld is slechts zijdelings, is meer een betreurenswaardige consequentie Zij zijn de kinderen en kleinkinderen van het geslacht, dat de oorlog van 1914 niet verhinderde en dat machteloos blijft, om de oorlog van thans, zooals deze reeds op ettelijke punten van de aardbol begonnen is, te beteugelen. Zij zijn de kinderen van een mobilisatie, twee verwoestende crisissen en een wereldbeschouwing, die iedere dag een nieuwe scheur, een versche breuk met leugens bepleisteren moet. Geloof niet, dat zij niet de drang naar waarheid en rechtvaardigheid in zich hebben. Maar zij hebben veel bedrog gezien, zij hebben (waarschijnlijk)
| |
| |
geen vertrouwen meer in de boeken, zij gaan af op hun zintuigen, die als blinde schijnwerpers, als onbeschermde voelhorens in de nacht tasten, en de zeer, zeer kleine wereld, die zij daarmee bereiken kunnen, slaan zij nog met achterdocht of cynische betweterij gade. Hun betweterij is ondertusschen, trots veel uiterlijke durfachtigheid, inwendig naïef en daardoor roerend. Zij meenen zooveel geleerd te hebben, maar het is eigenlijk slechts deze kennis, dat men hen en hun goede wil, hen en hun kinderlijke hoop in de steek gelaten heeft; dat zij slechts in deze samenleving worden geduld als soldaten, hetzij van kantoor, redactiebureau of fabriek; dat sergeants en kolonels in burger of in khaki in naam van profitanten en politieke zwendelaars over hun leven, hun talenten en energieën beschikken. - Deze jeugd leeft kennelijk onder een druk die de oprechtheid verwringt en de helderheid van blik meestal somber vertroebelt met beelden van booze voorgevoelens. Het geestelijk gehalte van deze poëzie is dan ook uiterst sober; maar de aanklacht, die daarin besloten ligt, treft degenen, die verantwoordelijk zijn voor de instandhouding van een wereld, waarin men de jeugd zoozeer kan berooven van haar stralend élan, dat zij zich moet uiten op een wijze, als wij hier aantreffen.
Zoo zal het duidelijk zijn, waarom dit poëzienummer van “Werk” in vele opzichten psychologische beteekenis heeft; dat het een graadmeter genoemd kan worden. Niet de “blosse Dichtergabe” van vele der medewerkers is hier beslissend. Ondanks het feit, dat er aanzienlijk talent door loopt, vormt het zich vrijwel niet tot mineraal, tot diamant. Het blijft voornamelijk schittergruis, en dit kan niet anders, wijl de zieke moederbodem een waardevolle kristallisatie belemmert.’
Waardeerend schrijft De Vries over de vlaamsche medewerkers: Albe, Jan D'Haese en Jan Vercammen en besluit dan als volgt:
‘Overduidelijk is, dit zij nogmaals vooropgesteld, de aanwezigheid van talent, maar ook de onbruikbaarheid ervan. Hier is kracht zonder doel, actie zonder zin, een gebaar in de ruimte. Hier is jeugd zonder de eigenschappen van de jeugd: overmoed, verrassende aanloop, de drang, de schepping nog eens over te doen.
Wat deze poëzie als geheel mist, is de factor, die eigenlijk bij goede poëzie onvervreemdbaar gevonden wordt: cultuurbewustzijn. Wat '80 had, wat de school van Verwey had, wat zelfs De Vrije Bladen in hun beginperiode hadden, ontbreekt hier. Deze “richting” is geen deel van een levend geheel; geen proces in een samenstel van in elkaar grijpende processen. Zij zit nog slechts ondergronds en zeer verwrongen en mismaakt aan het leven vast; zij ontvangt haar indrukken uit wereld en maatschappij door zieke organen.
De gebreken van deze dichters, als mensch en kunstenaar, hangen immers ten nauwste samen met de isolatie, waartoe de maatschappij hen veroordeeld heeft. Het vluchtkarakter van tallooze dezer verzen - in religie, in jeugd, in historisch verleden, in idylle - alsook de kwasi-cynische “filosofie” wijzen op een beangstigend tekort aan menschelijkheid. En met menschelijkheid bedoelen we nog niet eens zoozeer de beperkte atmosfeer van het “edel, hilfreich und gut” - het burgerlijk humanistisch ideaal van een Goethe - maar het totaal aan psychische en artistieke mogelijkheden, die wij allen ten slotte in embryo met ons voeren, - die mogelijkheden, waarmee men de begrenzing der physieke persoonlijkheid doorbreekt, waardoor men het stempel van zijn daden en zijn wil drukt op de tijd, die men beheerscht - hetgeen men ook zoo kan zeggen, dat men de cultuur mee schept van de tijd.
De jonge dichteressen en dichters, hier besproken, zijn voor het meerendeel deze physieke beperking nog niet te boven gekomen. Zij verkeeren nog binnen den
| |
| |
kerker, waarin zij als eerste bewustwording van hun menschzijn duister, chaos, angst, ontoereikendheid en dood ervaren, zonder zich aan die nachtmerriestemming te kunnen ontworstelen. Zij missen de energie, die zich niet aan het leven onderwerpt als aan een blindgerichte overmacht, maar die het - om weer een typeerend woord van Goethe aan te halen - “vormt”. De kunstenaars, als vormers van leven, kunnen geen blijvende waarden scheppen, zonder de chaos in zichzelf (en daarmee ook de gevaren der “blosse Dichtergabe”) te hebben overwonnen.. En deze ordening kan op haar beurt niet volledig plaats vinden, zolang er een maatschappij bestaat, die het bewustzijn vertroebelt, dat de mensch méér is dan een trefplaats voor toevallige indrukken en strevingen.
Deze jonge kunstenaars staan daar met hun talent en weten niet, op welke doel het te richten. Zij staan er als zooveel getuigen tegen een opvatting, welke het anarchisch, het willekeurig individu in staat, economie en kunst zoozeer en zoolang heeft verheerlijkt, dat de persoonlijkheid en het ideaal der persoonlijkheid er aan bezweken is! Zij staan er als de bewijzen voor onze overtuiging, dat slechts een maatschappij, die de mogelijkheid biedt, de werkelijkheid zelf te veranderen en daarmee voor het eerst in de geschiedenis af te rekenen met de “toevalligheden” of met de “fataliteit”, de waarborg kan geven voor de rijkste expansie van de scheppende, menschelijke en artistieke persoonlijkheid.’
***
Volgens Wouter Paap in ‘Roeping’ is er een jongste generatie van dichters in Nederland, maar voldoen de jongste prozaïsten nog niet. Hij schrijft:
‘Wij hebben vrij langen tijd gevreesd, dat op de generatie Marsman-Donker-Engelman in onze literatuur geen markante “jongste generatie” meer zou volgen, doch wat de dichtkunst betreft is hierin gedurende de laatste twee jaren een geruststellende kentering gekomen. Dichters als Hoornik, Franquinet, Valkenier, Den Brabander, Eric van der Steen, Jac. van Hattum, M. Mok e.a. van wien men in hun eerste periode uitermate moeilijk kon voorspellen, of zij, hetzij individueel, hetzij in een bepaald groepsverband, inderdaad tot zelfstandige beteekenis zouden komen, hebben - merkwaardig genoeg: vrijwel tegelijkertijd - bundels gepubliceerd van beslissend karakter en al heb ik sterk het idee, dat hun werk door hun onmiddellijke voorgangers - wellicht uit louter vreugde, dàt zij tenslotte toch te voorschijn zijn gekomen - in menig opzicht wordt overschat, toch kan men op het oogenblik op het gebied der poëzie spreken van een jongste generatie met eigen elementen en formuleerbare kenmerken. Wie verwachtte, dat het proza in dit (zij het bescheiden) nieuwe élan der jongste poëzie zou worden meegesleept, zal zich tot nu toe vrij sterk teleurgesteld gevoelen. Terwijl men geen moeite heeft, een tiental jonge dichters op te noemen, die den laatsten tijd van een positief talent hebben blijk gegeven, moet men zich op het gebied van het proza met enkele schaarsche werkstukken tevreden stellen. Onze jongste dichters toonen zeer weinig ambitie, om zich met het verhalend proza bezig te houden - dit behoedt hen in elk geval voor verstrooiïng van hun talent - maar ook hun werklust op het gebied van critisch proza of essay is verwonderlijk gering. De poëziekroniek van Ed. Hoornik in “Groot-Nederland” heeft mij tot nu toe keer op keer teleurgesteld (vooral in vergelijking met hetgeen Engelman, Marsman, Donker c.s. tien jaar geleden over het werk van hun generatie-genooten te zeggen wisten!) en
wanneer ik kennis neem van de critiekjes van de weinige jongere dichters, die zich tot dezen arbeid aangetrokken gevoelen (Morriën, Dubois), geef ik toch verreweg de voorkeur aan
| |
| |
hun gedichten, hoe weifelend en zwak deze soms ook mogen zijn.
Deze afzijdigheid van het proza, in welken vorm dan ook, kan onmogelijk haar oorzaak vinden in beduchtheid voor critiek, want wanneer is er ooit met zulk een welwillendheid over onze litteraire debutanten geschreven? De twee jonge prozaïsten, die onlangs met experimenteel, doch in ieder geval persoonlijk werk naar voren zijn gekomen: Adriaan van der Veen en C.C.S. Crone, hebben over gebrek aan belangstelling van de zijde der kritiek zeker niet te klagen. Vestdijk voorzag het bundeltje proza-stukken “Oefeningen” van Adriaan van der Veen van een roemend voorwoord, dat uitstekend dienst kon doen, om alle volgende critiek te ondervangen, of misschien zelfs te ontwapenen. Ook de korte roman “Het Feestelijke Leven” van C.C.S. Crone werd aan de beste critische adressen met égards ontvangen. Wanneer men daarmee de phalanx der critiek vergelijkt, welke bij voorbeeld onze jonge componisten te passeeren hebben (niet van de muziek-verslaggeverij, doch van de werkelijke muziek-kritiek) komt men tot de ontdekking, dat deze jeugdige schrijvers in een dorado leven! Aan jonge componisten is in ons land echter niet zulk een nijpend gebrek, als aan werkelijk begaafde proza-schrijvers, wien men alleen reeds erkentelijk blijkt te zijn voor het feit, dat zij eindelijk eens over de brug wenschen te komen.’
Wouter Paap bespreekt dan afzonderlijk ‘Oefeningen’ van Adriaan Van Der Veen, schetsen ingeleid door Vestdijk, den korten roman ‘Het feestelijke leven’ van C.C.S. Crone, den korten roman ‘De President’ van Edm. Nicolas, den uitvoerigen roman ‘De avond van Rogier de Kortenaer’ door Walter Breedveld.
***
Albert Westerlinck schrijft in ‘Vormen’ een uitvoerige diep doordringende studie over Verbeeck, wiens psyche hij in het slot als volgt resumeert en vergelijkt met enkele generatiegenooten:
‘Het is de melancholie van het animale, dat zich aan het leven driftig vastklampt. De wil tot zelfhandhaving balt alle creatieve krachten in den dichter samen: vergankelijkheid is het zout des levens.
Ik geef toe dat dit fundamenteel conflict zich in het werk van Verbeeck niet overal even duidelijk uitspreekt. Maar met de zooeven vermelde gedichten voor oogen, die ik in het werk van Verbeeck centraal noem, is het geen al te stoute bewering dat de dichter - zoo hij zijn talent in deze richting verder ontwikkelt en zijn levensbesef verdiept - in onze Vlaamsche poëzie een plaats innemen moet, die hem persoonlijk-eigen is. Het levenswerk dat hij schenken zal, zal een levenshouding uitspreken, die een persoonlijk-veroverd bezit is. De oorspronkelijke levenskracht van het kunstscheppende beginsel, van het poëtische element, komt in onze moderne Vlaamsche poëzie nergens zoo sterk tot uiting als bij Verbeeck.
Vercammen is stiller, Buckinx is subtieler, Albe is dieper, De Vree is sereener, Demedts is forscher en ruiger; Verbeeck is, malgré tout, grootscher. Er is snelheid in zijn beweging. Er is vuur in zijn lijf, veerkracht in zijn roekeloozen sprong. Er is dansende vaart, meeslepende geestdrift, bezielde glans, felheid, woestheid, durf.
Uit wat ik schreef moge vooral blijken wat hem in gansch zijn poëtische oeuvre nu reeds eigen is. Want het kan toch niemand ontgaan hoe sterk het werk der dichters, die vóór een tiental jaren de “Tijdstroom” oprichtten, zich op onze
| |
| |
dagen reeds heeft gedifferentieerd. Zij zijn ieder verschillend in de geaardheid van hun aanleg. Er bestaat bij het pulbiek en, helaas, ook in poëzie-minnende milieus een opvatting, die den dichter bepaalt als den man die verzen schrijft. Er bestaat zelfs een soort critiek die hem aldus àl te formeel beschouwt. Wij zouden moeten trachten ons niet bij een beschrijving van of een commentaar over het dichterlijk werk te bepalen. Het onderzoek over de anatomie en de physiologie van gedichten moet tot de kennis van de physiologie van den kunstenaar brengen. De dichter geeft onontkoombaar in de lyriek rekenschap van zichzelf. De analyse van het poëtisch werk opent ons een duidelijk perspectief op de dichterlijke persoonlijkheid. De groei van deze persoonlijkheid maakt het werk van René Verbeeck - en dat van zijn generatie-genooten - met den dag belangrijker. Alles wat wij van hen verwachten is tenslotte vervat in het epigrammatisch versje van Beets, dat nooit verouderen mag:
|
|