| |
| |
| |
Boekbespreking
Dr Prof. R. Schockaert: I. Levenswijsheid der latijnsche dichters. Keuruittreksels naar het latijn in nederlandsche verzen vertaald. II. Keus uit de koppelverzen van Dionysius Cato over de zeden. - Uitg. Nova et Vetera, Leuven.
Dichterlijke vrijheden zijn vrijheden die een dichter zich in uitzonderlijke omstandigheden permitteeren mag. Prof. Schockaert is geen dichter al weet hij iets af van maat en rijm; toch heeft hij zich in Levenswijsheid een beetje vrijheid veroorloofd. Wel heeft deze uitstekende kenner en... beoefenaar van het latijn, natuurlijk trouw de oorspronkelijke gedachte verwoord; maar hij heeft het soms wat te omslachtig gedaan. Ook in het Vlaamsch kan men levenswijsheid opdisschen in een notedop. Maar ik verberg niet dat op verschillende plaatsen de vertaling van Prof. Schockaert mijn geheugen en mijn kennis van het latijn heeft geholpen toen deze in gebreke bleven.
Ik heb met deze twee uitgaven van Prof. Schockaert kostelijke uren verwijld en ik verwijs erheen allen die van wat oude en altijd jonge en menschelijke wijsheid willen genieten.
A.V.C.
| |
Beb Vuyk: Het laatste Huis van de Wereld. - Uitg. De Haan, Utrecht. 1939. 232 blz.
Beb Vuyck, die enkele jaren geleden in ‘De vrije Bladen’ debuteerde met een novelle ‘Vele Namen’, heeft sedertdien met haar Indischen roman ‘Duizend Eilanden’, een benijdenswaardige plaats in de door onze jongeren geschreven literatuur ingenomen. Haar jongste werk ‘Het laatste Huis van de Wereld’ zal dien roem echter niet veel glans bijzetten; het boek mist spanning omdat er in den eigenlijken zin ook geen verwikkeling in aanwezig is. Het lijkt eerder op een te lang uitgesponnen en met min of meer overbodige bijzonderheden overladen dagboek, wiens kerngedachte: door de schuld van de bureaucratie kan een eerlijke man die pioniersarbeid verrichten wil er niet komen, wel klaar uitgesproken, maar niet door een ineengeschakeld verhaal van feiten uitgebeeld wordt. De meening dat Bel Vuyk haar taal kent en in een bekoorlijken stijl schrijft; moet hierom niet herzien worden: die eigenschappen handhaaft zij ten volle.
A.D.
| |
Van Schelven, Prof. Dr. A.A.: Marnix van Sint Aldegonde. - N.V.A. Oosthoek's Uitg. Mij. Utrecht. 1939.
Na de talrijke litteraire pogingen om de figuur van Marnix nader te brengen tot het hedendaagsch publiek, heeft Prof. Van Schelven het personage, sine ira et studio, op historische en wetenschappelijke wijze behandeld. Het werd hoog tijd want Marnix ging schuil achter het wierook-gordijn dat de XIXe eeuwsche papenvreters te zijner eer hadden doen oprijzen en anderzijds genoot hij spontaan als literator van een gunstigen handicap in het algemeen oordeel. Uit het veeleer sympathiek gestemde boek van zijn biograaf komt Marnix niet vergroot uit. Een ‘leider’ is hij niet, een nationale idealist is hij ook niet. Hij is de promotor van den hertog van Alençon wiens komst in de Nederlanden eindigde met de Fransche furie en die als mensch een allertreurigst geval moet geweest zijn. Als burgemeester van Antwerpen was Marnix klaarblijkelijk onder nul en zijn gedrag na de inname der stad
| |
| |
doet hem meer beschouwen als een medeplichtige dan wel als een overwonnen gezaghebber. Niettegenstaande al deze duidelijk aangetoonde passiva, weet Prof. Van Schelven hem te prijzen als geleerde en als luitenant van den Prins. Jammer genoeg poogt hij niet Marnix ‘als mensch’ te kenschetsen. Een afzonderlijk hoofdstuk zou in een biographie misplaatst zijn, zegt hij. Daarvan ben ik niet zoo zeker, vooral wanneer het een biographie betreft die vrij synthetisch werd opgevat.
Het boek is boeiend en merkelijk met uitgebreide kennis van den historischen achtergrond geschreven maar de lectuur wordt dikwijls lastig gemaakt door een chineesche constructie waarvan hierna een typisch staal: ‘Is wat Marnix volgens de traditie in het priëel in het noteboomboschje van Unico Manningo's Lutetzburg in verband met den Byencorf gedaan heeft werkelijk niet meer geweest, dan - zooals wel beweerd is - van een Fransch Tableau des différends de la religion, dat hij, (hetzij in Genève, hetzij met van daar uit verkregen materiaal) reeds eerder geschreven had, een Nederduitsche samenvatting te maken?’ - Op dergelijke monstruositeiten stoot men al te dikwijls in dit boek.
De bespiegeling over de beteekenis en de functie van den ‘buitenburgemeester’ van Antwerpen had op bl. 164 ook best kunnen achterwege blijven. Een oogslag in een of ander werk van een localen geschiedkundige kon den auteur leeren dat de buitenburgemeester ‘aldus werd genaemd omdat hij buiten het getal der schepenen werd gekozen uit den hoogen stand’, Mertens en Torfs, II, 422.
Het boek is interessant geïllustreerd.
Dr. J.A. GORIS.
| |
Dr. J.W. Muller: De Uitbreiding van het Nederlandsch Taalgebied vooral in de zeventiende eeuw. - Van Stockum, 's Gravenhage.
Alhoewel schrijver zich enkel met de expansie van het Nederlandsch naar het Oosten bezig houdt, vermeldt hij terloops, maar zeer volledig de landen en de plaatsen in gansch de wereld waar het Nederlandsch zich opdrong of sporen van zijn invloed achterliet. Dan behandelt hij uitvoerig de uitbreiding en invloed van het Nederlandsch, aan de hand van tallooze documenten en historische gegevens, in Oost-Friesland, Lingen en Neder-Rijn; en den rol van het Nederlandsch als cultuur- en handelstaal in Hamburg, Danzig, Rostock, Skandinavië en Rusland. Boeiend zijn ook de details die hij geeft over het Nederlandsch gesproken tooneel in deze landen en over het Nederlandsch als zeemanstaal. Het werk is doorspekt met kenschetsende staaltjes uit de geschiedenis, waaruit blijkt hoe het Nederlandsch in die jaren, door tal van illustere buitenlandsche personages gekend en gesproken werd.
De schrijver heeft zich beslist van elk nationaal entoesiasme willen vrijhouden en is er dan ook in geslaagd wetenschappelijk koel te blijven. Toch stemt het ons sympathiek dat de auteur aan het einde van zijn uiteenzetting met moeite zijn teleurstelling verbergen kan en zijn heimwee naar den tijd dat het Nederlandsch goed op weg was om de wereldtaal te worden van de Noordelijke landen van Europa. Het heeft niet mogen zijn.
De stijl is geleerd. Geen hartstochtelijke bevestigingen, maar voorzichtig vooruitgeschoven meeningen, meestal solied gefundeerd met veel toegevingen, distincties en twijfels. Het begin, met zijn academische omslachtigheid doet wel een beetje denken aan Van der Palm. Het werk in zijn eersten vorm was trouwens bedoeld als een voordracht voor een geleerde vergadering. Maar gaandeweg wordt de lektuur veel aangenamer.
Dergelijke studies, door hun wetenschappelijke degelijkheid, kunnen er veel toe bijdragen om het opkomend aanzien van onze taal in België te versterken en argu- | |
| |
menten te leveren tegen hen die maar mordicus onze taal tot een dialekt zonder toekomst noch verleden willen vernederen.
Dr. P.L.
| |
Dr. George Meir: Dood en Doodssymboliek in Ibsens werken. - De Sikkel, Antwerpen; Marinus Nyhoff, 's Gravenhage. - Werken uitgegeven door de faculteit van de Wijsbegeerte en Letteren der Rijksuniversiteit Gent.
Het opzet van dit werk is, om door de studie van het probleem van den dood doorheen het oeuvre van Ibsen, dieper door te dringen in de kennis en de evolutie van zijn geesteshouding en stijlmiddelen. Welke overwegende rol het thema van den dood als kernprobleem, hetzij in zijn onmiddellijke beteekenis, hetzij als symbool, heeft gespeeld in het denken van Ibsen, blijkt overduidelijk uit dit werk, waar de heele problematiek van Ibsen wordt beroerd en terug levend gemaakt. Treffend is het, hoe vele van Ibsen's problemen, aan de hand van deez studie, niets van hun actualiteit blijken te hebben ingeboet. Terwijl bij een opvoering, misschien door de inkleeding of door de concretiseering in den tijd, ons veel soms reeds verouderd of overwonnen schijnt. Dis is wellicht te verklaren dat de auteur hier steeds, doorheen de taal, en door de personages heen, steeds grijpt naar de grondproblemen, waar Ibsen zijn heele leven mede geworsteld heeft. Tragisch is de bekentenis waarmee het oeuvre van Ibsen eindigt: In de ‘Komedie der Liefde’ verdedigt hij de thesis dat de dichter het levensgenot aan zijn kunst moet kunnen opofferen en in zijn laatste werk (Als wij dooden ontwaken) komt hij melancholisch tot het besluit, dat hij met zoo te doen, enkel zijn leven verspild heeft.
Ik ben er van overtuigd dat dit werk niet enkel de Philologen, maar allen die belang stellen in de steeds actueele problemen van leven en kunst, zal interesseeren; want al steunt het werk op strenge tekstcritiek, aanhoudend en noodgedwongen verlaat de schrijver dit beperkt terrein om zich te bewegen in de hooger en belangrijker sferen der levensproblemen.
Dr. P.L.
| |
Heer Halewijn. Een middeleeuwsche sage opnieuw verteld door Johan Vorrink. - Uitg. Wereldbibliotheek, A'dam.
Het is een hachelijk ondernemen om een sage als het lied van Heer Halewijn, van zulke uitzonderlijk beeldende en suggestieve kracht, te willen navertellen. Het wordt te gauw literatuur. En dit is het ook geworden onder de handen van J. Vorrink. Maar de uitgave is zeer verzorgd.
V.C.
| |
Dr. W. Van der Sleen: Zweden en Lapland. Geïllustreerd. - Uitg. Het Ned. Boekhuis, Tilburg. - Pr. ing. 2.90 fl.
Dit boek is niet het resultaat van een vluchtig en eenzijdig toeristenbezoek. Dr. Van der Sleen heeft er den vereischten tijd aan besteed om Zweden van Noord tot Zuid en van West naar Oost te doorkruisen en land en volk te zien zooals ze in werkelijkheid en natuurlijk zijn. En hij heeft deze reis voorbereid en volledigd door studie van de ethnische, economische en geologische problemen van Zweden.
Zoo is dit een leerrijke en vlot geschreven boek geworden, met talrijke fotos en een losse landkaart in kleurendruk.
G.V.L.
| |
H. Godshelp en S. Gruner: Proza en Poëzie in Nederland van 1200-1880. IIIe Deel. - Uitg. J.B. Wolters, Groningen.
De samenstellers hebben er naar gestreefd in drie concentrische deeltjes, door een keuze van representatieve stukken uit het werk van de voornaamste schrijvers, niet alleen literaire-aesthetische lectuur te bezorgen voor de hoogere klassen van het
| |
| |
middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs, maar tevens een spiegel van de sociale, cultureele en religieuse physionomie van de verschillende perioden. Het is een gezonde en oordeelkundige keuze. We zouden alleen een paar stukken hebben weggelaten, nl. Aan de Maan van Feith, omdat dit stuk, alhoewel karakteristiek voor zijn auteur en zijn periode, niet behoort tot de literatuur.
A.V.C.
| |
R.P. Lucien Bézuiller, C.S.S.R.: Aux Maîtres chrétiens. Alfred Soussia (Instituteur 1863-1933). - Préface de S. Exc. Mgr. Rémi Leprêtre, délégué apostolique en Syrie. - Téqui. Paris. - 10 fr.
Een boeiende figuur. Alfred Soussia was een voorbeeldige onderwijzer, een voorbeeldige echtgenoot en vader, een echte christen. Offers van allen aard werden hem gevraagd, zware beproevingen van ziel en lichaam waren zijn deel. Met liefde aanvaardde hij dit alles, gesteund door zijn geloof en gezegend door uitzonderlijke genaden van O.L. Heer. Een rijk en schoon leven. Velen zouden dit boek moeten lezen.
T.
| |
Georges Duhamel: Cécile parmi nous. (Chronique des Pasquier). - Mercure de France. Paris. - 17 frs.
Deze roman is het 7e vervolg van de ‘Chronique des Pasquier’, even schoon als het eerste deel ‘Le Notaire du Hâvre’. Een sober geschreven boek, dat op vreemde wijze boeit. Cécile, de jongste van het gezin, de geniale, wereldberoemde pianiste, vindt in de macht der muziek of de bedwelming van 't succes geen voedsel genoeg meer om haar hunkeren naar een kind te stillen. Om een kind te hebben geeft zij haar fiere onafhankelijkheid op en huwt een letterkundige, van wie zij de schrale droogheid van hart en verstand weldra gewaar wordt en dien ze leert verachten, al lijdt ze onder zijn ontrouw en miezerige kleinheid. Het kind doet haar alles vergeten. Doch het wordt ziek en sterft: het is een instorting van heel haar leven, van heel haar droom van geluk. Haar hart is gebroken, en toch is er geen opstand of bitterheid in haar ziel, want zij heeft den blik geheven naar den God, dien ze nooit heeft leeren kennen, maar van wie zij, in hare smart, de nabijheid duister heeft gevoeld. Zij treedt een kerk binnen, en woorden van een onbeholpen gebed stijgen op haar lippen. Dat zal haar van wanhoop redden. Heel het boek, die zoo vol is van de geestelijke onrust van Cécile, van haar broer Laurent, rust op dien godsdienstigen ondertoon.
L.D.
| |
Pierre Gaxotte: Frédéric II. (Les grandes études historiques). - Librairie Arthème Fayard. - 26 frs.
Een zeer schoon, ernstig wetenschappelijk boek, daarbij keurig geschreven, boeiend van begin tot einde: een meesterwerk, volgens Gonzague de Reynold. Een vreemde figuur, die koning, weinig sympathiek, trots zijn fijne - heelemaal Fransche cultuur -, zijn geestdrift voor muziek en letterkunde, zijn verlangen om van Berlijn een middenpunt van verfijnde beschaving te maken: zijn betrekkingen en geschillen met Voltaire zijn genoeg bekend. Maar buiten die intellectualiteit, was er geen echte zielefijnheid of warmte van hart bij hem te vinden. Diepe genegenheid schonk hij niemand, behalve misschien zijn zuster, de landgravin van Bayreuth. Misschien waren zijn doodongelukkige kinder- en jongelingsjaren daar wel verantwoordelijk voor. Was hij niet de zoon van een man die, in zijn buien van woeste, wreede razernij, half waanzinnig leek, zijn kinderen deerlijk mishandelde, en hun meer haat en vrees inboezemde dan liefde. Onder zijn leiding echter leerde Frederic zijn koningsambt te kwijten. Zoodra hij den troon besteeg, toonde hij zich een fijne politieker, en
| |
| |
legde hij die karaktertrekken aan den dag, zoo kenmerkend voor de pruisische mentaliteit: algeheel gemis aan moreele princiepen in politiek, agressieve brutaliteit, onverzadelijke heerschzucht, de vaste overtuiging dat macht over recht gaat. Hij toonde het wel toen het ging om Silesië en Polen - toen het hem gelukte den fameuzen ‘corridor’ af te schaffen. Niet anders handelden later Bismarck, en ten huidigen dage Hitler en zijn trawanten. Frederic II maakte de grootheid van Pruisen, en maakte het werk van Bismarck mogelijk.
Bijzonder interessant is het dit boek te lezen bij het licht der laatste gebeurtenissen.
T.
| |
Louis Wilmet: Le Prince Baudouin, Frère aîné du Roi Albert. - Ed. Dupuis, Charleroi, Paris.
Wat heb ik naar dit werk getracht! Ik behoor inderdaad tot de generatie van hen die bij de vijftig jaren geleden het leed medegevoeld hebben van de Graaf en Gravin van Vlaanderen, bij de dood van hun eerstgeborene, die met verontwaardiging hebben gezien hoe deze zoo gevoelige smart niet genoeg was voor een ouderhart, maar dat men nog met modder en slijk zou werpen naar de gedachtenis van een jongeling, toonbeeld van alle deugden, ontrukt in de fleur der jaren. Maar wat ontziet de laster? Rudolf van Oostenrijk, de echtgenoot van Prinses Stephanie, was immers 't jaar te voren, gestorven in meer dan bedenkelijke omstandigheden, na een leven van losbandigheid en geloofsontkenning. Dat hoort zoo in een hof... Een jongeling van lelierein gemoed, opgevoed in de gezegende atmosfeer der meest familiale deugden, kon niet ontsnappen aan den algemeenen regel. En vermits er niets te zeggen viel op zijn vlekkeloos leven, zou men de meest fantastische verzinsels verspreiden van romantischen en tragischen aard. Wat zullen de ouders geleden hebben in dien tijd! De nuchtere waarheid is heel anders en men moet den heer Louis Wilmet dank weten het getoond te hebben in een lijvig boek dat geen twijfel meer overlaat, want de schrijver volgt den Prins jaar voor jaar, heel zijn kort leven door, en staaft zijn gezegden op tal van familieoorkonden.
De nauwgezetheid van den auteur baart wel eenige eentonigheid in 't begin van 't werk. Jaar voor jaar worden de studieprograms opgegeven, de zelfde opmerkingen herhaald, maar men leert toch de gezonde atmosfeer kennen waar deze telg onzer koninklijke familie opgroeide, de deugden zijner ouders, de teedere familiebanden die de vier kinderen verbonden, en - in de schaduw gelaten - de beminde figuur van hem die Koning Albert zou worden. Door Albert kent men Boudewijn. Wat de oudere broer zou geweest zijn is de jongere geworden. Oh! dat hij ons ook zoo tragisch ontrukt werd! Daar moet het hart nog voortdurend over bloeden.
Is het dan Koning Albert dien men zoekt in dat boek over Prins Boudewijn? Misschien wel, daar deze realiseerde wat de andere slechts beloofde. Maar tegen het einde van het boek groeit de spanning, de angst, wanneer men een rein en edel jongelingsleven ziet worstelen met den dood, zich neerlaten in een vroomheid die als het teeken schijnt van dezen tak onzer dynastie, en niet zonder een weemoedstraan legt men het boek neer, God zegenend die zulke heilige beschermers aan ons land heeft gegeven.
M.E. BELPAIRE.
|
|