| |
| |
| |
De revolver
Eenakter
door Gerard Walschap
personen:
jan, |
fons, |
bert, |
thuur, |
liza. |
(De woonkamer van hoofdonderwijzer Albert Vercruysse. Aan de tafel in het midden zitten de vier jeugdvrienden volgens wekelijksche gewoonte te kaarten. Hoe losser, vlotter en natuurlijker zij spelen, des te scherper kunnen zij geleidelijk de verschrikking der ontknooping voorbereiden, door nu en dan, even, fel maar tactvol, den angst te beklemtonen.)
Ach, ik had juist zoo'n schoonen abondance.
Kunt ge hem niet op tafel leggen? Dan gaat hij voor.
Niets te doen! Als hij zijn abondance op tafel legt, leg ik mijn miserie op tafel, dan ga ik nóg voor. Wat doen de anderen? Jan, wat doet ge? Passen?
Ik pas al heel den avond. Pàs!
Dan leg ik mijnen abondance op tafel.
Hola, manneke! Miserie op tafel dan. Alstublieft. Wat dunkt u van zoo'n kaartjes? Als dat geen miserie is, ken ik het niet. Vooruit, speelt maar, ge ziet wat ik heb.
| |
| |
Kom kom, we geven hem zijnen frank. Hands up, wapens neer.
Geen kwestie van! Raap uw kaarten op, defaitist, hij moet er aan, zeg ik.
Ja, gij zult er hem in spelen met uwen abondance!
En waarom niet? Schuppenvier en vijf heeft hij niet. Hij heeft hartenvier bloot. En zes klaveren door de dam.
Ja, ja, we spelen! Een frank is veel te veel geld, ik verlies al 20 centiemen.
Ik moet uitkomen. We zullen meneer den hoofdonderwijzer direct aan zijnen miserietand voelen. Alstublieft, meneer de hoofdonderwijzer, hartentwee, leg er uw vier maar op.
En hier is de drie. Hij is er al aan.
Neen, da's goed. Speel nog maar een aas uit, Jan.
Uw wil zal geschieden. Hier zie, ruitenaas.
| |
| |
Aan mij de slag. Ruitendam.
Ze vallen goed. 't Is nog aan mij. Ruitenzes, Bert.
Klaveren....
(Een ontploffing in de kachel. Verslagenheid. Na een poos.)
Wat was dat?
Een bomaanslag omdat ik win zeker?
Wat een slag! Hebt ge iets in de kachel gedaan dat kan ontploffen, Bert?
| |
| |
O, ik dacht soms dynamiet. Ik dacht dat we allemaal de lucht in vlogen.
Ik dacht, ik dacht, wat spéélt ge? Ik heb ruitenzes uitgespeeld, Fons klaverenaas, Bert ruitenvijf.
Ik leg er klaverenheer op.
Aan mij de slag nog altijd. Ge kunt nóg eens ruiten volgen, he broer miserie.
Mijn kaarten liggen op tafel, ge ziet wat ik heb.
Kla...
(Weer een ontploffing, ditmaal nog harder. Thuur springt op met de handen aan het hoofd. Het blijft een poos stil.)
Wat hebt ge toch in die kachel gedaan?
(springt binnen met de deur in de hand.)
Meneer, wat is hier gebeurd?
Hebt gij iets in de kachel gegooid, Liza, dat is nu de tweede keer dat er iets in ontploft.
(Fons en Jan staan ook op.)
Neen meneer, ik heb ze na 't souper gevuld voor den nacht, maar anders heb ik er niets aan gedaan. Heere God, ik dacht dat heel het huis inviel.
| |
| |
Zijn er misschien Iersche terroristen in 't dorp? Nu kan een mensch in zijn eigen huis niet meer rustig wiezen, waar gaat de wereld naartoe. Zie den Thuur eens bleek zien, haha!
Ik heb het bij mij thuis ook al eens gehad, maar zóó hard. En wie zegt ons dat het de laatste slag geweest is?
Wat, nogal een? 't Is nu genoeg geweest, dunkt mij.
Liza, veeg het gruis en de assche wat weg.
En luister eens of ge de kleinen niet hoort schreeuwen, Liza.
Die worden van zoo iets niet wakker, meneer, die zijn in hunnen eersten slaap. En mevrouw zal ook niet wakker worden, die heeft twee aspirines genomen, ze had hoofdpijn.
Dus veeg alles op, dierbaar kind, wij van onzen kant zullen trachten het geleden leed te vergeten in het edel spel der whistkunst.
Ik ben al bezig, meneer Jan.
(Zij is inderdaad al bezig met borstel en blik die naast de schouw lagen.)
Weet ge waarvan die ontploffingen voortkomen, Liza?
Van kardoezen, die de jagers in de bosschen van het tertiair tijdperk verloren hebben. De bosschen zijn verzonken, de boomen verkoold en versteend, maar de kardoezen zitten er tusschen. Gij doet kolen op de kachel en boem!
| |
| |
(Liza lacht.)
Ge lacht, maar zoo heb ik het op de universiteit geleerd.
Niet gelooven, Liza, alle mannen liegen, opgepast.
Goed, Liza, dank u, ga maar slapen.
Ja, ik ga dan maar slapen. Goeden nacht, meneer. Goeden nacht, heeren.
Rust zacht, mijn kind, in de armen van Morpheus.
(Liza af. Fons, Jan en Thuur gaan weer zitten.)
Komt er nog iets van mijn miserie?
We hebben al miserie genoeg gehad. Weet ge waaraan ik daareven dacht, mannen? Aan de ontploffing van de kruitfabriek te Wetteren.
Een jaar of tien, elf zeker.
Ik herinner mij daar niets meer van.
Ik wel. Ik was in dien tijd juist begonnen met belang te stellen in kranten. Na de school, om vier ure, nam ik ze in
| |
| |
handen en om zeven uur was ik nóg aan 't lezen. Ik las letterlijk alles: van het hoofdartikel tot aan: hamer u dit goed in het hoofd.
Hebt gij jeuk aan den aars, bestel dan onmiddellijk de wonderzalf van Moeder Michelet, verkrijgbaar in alle apotheken.
(Gelach.)
Te koop, gekalfde koe, bij de baat.
(Gelach.)
Tot ik naar 't college gegaan ben, heb ik in de krant niets dan de advertenties gelezen.
Daaraan ziet ge hoe scherpzinnig de jeugd is. Het is de school die ons abrutisseert. Later komt men tot de jeugdwijsheid terug: het eenig lezenswaardige in een krant zijn de advertenties.
Weet ge wat ik mij ook nog dikwijls met afschuw herinner, mannen, ik weet niet of jullie daar bij waart.
Niemand van ons heeft iets alleen meegemaakt, we waren altijd met ons vieren, dus we waren erbij. Wat was het?
Burgemeester Hombeeckx hertrouwde en die had immers dat knechtje met dat bultje.
Suske Poot. En Suske Poot was op den molenberg de kamers aan 't laden voor de salvoschoten.
O ja, daar waren we bij, Jan.
| |
| |
Ik ook. Suske was het poeder aan 't vaststampen van 't vijfde kamerke, zoo goed weet ik het nog. En opeens...
Nondepiet, dat was óók een slag!
Ik zie dat Suske Poot nog. Zijn gezicht zoo zwart als een neger. Hij stak zijn hand op en dat was geen hand meer, het was een roode stomp en daar hing nog één vinger aan te bengelen. Weet ge dat nog?
En dat gehuil van dat bultje.
Hij sprong op, hij deed drie vier stappen naar ons toe en vlak voor ons viel hij. Ik zie die hand nog vóór mij. Ik dacht natuurlijk dat het ventje dood was.
Het heeft ook niet lang meer geleefd, maar 't is van een longontsteking gestorven.
Van een hand zonder vingeren sterft ge niet.
Ik zie dat allemaal nog voor mijn oogen alsof het gisteren gebeurd was.
Toen jullie drie nog op de universiteit waren, ik was hier al hulponderwijzer, is ginder achter op den Eeckhout eens iets tragisch gebeurd. Ge herinnert u boerke De Ridder toch nog?
Boerke De Ridder? De duivel hebbe zijn ziel. Die heeft mij eens afgetroefd omdat ik een haan doodgeslagen had. Afgetroefd! Ik ben tijdens heel mijn droeve jeugd door Jan en Alleman afgetroefd, maar zooals toen....
| |
| |
Klaag niet, jong, klaag niet. Als ge een tiende gekregen hebt van wat ge verdiend hebt zal 't veel zijn.
En gij dan, schijnheiligaard, gij hebt tien keeren meer verdiend en niets gekregen. Liegen dat die broer van mij kon! Nu nog trouwens. En dat kon ik om den drommel niet geleerd krijgen.
Wie? Wat? Gij? Niet liegen?
Dat beweer ik niet. Ik loog zoo hard als de beste, maar ik bloosde altijd. En zoo kreeg ik den troef en hem lieten ze loopen.
Wat was dat met dien haan?
Ik was zoo onschuldig aan de dood van dien haan als... Enfin, ik kom daar voorbij en misdoe niets. Opeens komt die haan op mij af. Ik heb een klein dun stokske bij, een stokske van niets. Tik, zeg ik zoo met dat stokske. Op zijnen kop. Zóó, niet meer dan dat, hoor, echt waar. En meneer valt morsdood. Ik versta nu nog altijd niet hoe het mogelijk geweest is. Ik had, enfin, ik had niet eens geslagen, zoo maar getikt en de smerige haan valt dood.
Ja, belachelijk, gemeen, ik heb nooit zoo'n gemeen beest gezien als dat. Maar heb ik toen slagen gekregen van dat boerke De Ridder! Het doet mij oprecht plezier dat die beul later zelf ook de tragiek van het leven aan den lijve gevoeld heeft. Men ziet in de wereld toch overal den vinger Gods. Vertel, Bert.
| |
| |
Boerke De Ridder had zijn vrouw met een tweeloop leeren schieten. Hij was gierig en bang van bestolen te worden; in dien tijd, na den oorlog, werd er veel gestolen, er waren echte benden. Op een zondag gaat boerke De Ridder 's avonds op café zooals altijd. Nauwelijks is hij weg, of daar komt een vreemde rond de hoeve slenteren. De vrouw, bang natuurlijk, sluit deuren en blaffeturen, gaat slapen en zet den tweeloop naast het bed. Boerke De Ridder komt heel laat thuis. Het is stormweer. Tegen de gewoonte in is zijn vrouw slapen, de deur is vast, hij heeft geenen sleutel. Boerke De Ridder klopt op de blaffeturen van het slaapkamervenster. Geen antwoord. Blaffeturen van een oud boerenhuis sluiten zoo maar van verre, ge kent dat. Boerke De Ridder rukt er aan, hij wil er langs onder zijn arm door steken en op de ruit tikken. De vrouw schiet wakker, ze denkt dat de vreemde van daarstraks wil binnenbreken. Ze schiet door de ruit en de spleet van de blaffeturen haren eigen man morsdood.
(stil.)
Dat is wat te veel. Hij had iets verdiend, maar dat niet.
Laat ons voortkaarten jongens, ik hoor dat allemaal niet graag.
Wanneer zijt gij van de universiteit teruggekomen, Thuur?
Twee jaar na u en een jaar na Fons, weet ge dat niet?
In '26 zijt gij gepromoveerd, Thuur, dezelfde maand ben ik getrouwd, daarmee weet ik het.
Ik weet het ook, hoor. Ge hadt daarom niet moeten trouwen, ik zou het zonder dat ook onthouden hebben.
Begin daar niet meer over. Hij heeft door zijn huwelijk de
| |
| |
heiligste princiepen van onze whistclub schandelijk met de voeten getreden, maar God heeft hem gestraft met vier kinderen en wij hebben hem amnestie verleend. Gedaan, zand daarover. Ga voort, Jan, 't schijnt dat gij ook eens iets wist te vertellen bij toeval, 't zal wat zijn.
In alle geval geen leugens gelijk gij met uw hanen die doodvallen zonder dat ge ze aanraakt. Hij had zoo maar een tikje gegeven, so siehst du aus, ja.
Wind u niet op, vertel kalm en bezadigd wat ge te vertellen hebt en tracht de eer van uw broer niet te rooven, ik ben geen moordenaar.
Wat wilde ge nu eigenlijk vertellen, Jan, komt daar nog iets van?
Dat geval van dien poelier ginder achter, hoe heette die jongen toch weer? Verstappen?
Monneke Verstappen? O ja, ook een tragisch geval. Dat is nog wat anders dan dat van Boerke De Ridder.
Die Verstappen was juist een jaar getrouwd, Thuur, dag op dag, toen zijn gebuur, een jongen van den koperslager, hoe heet die koperslager weer?
Dat komt er immers niet op aan. Gij wilt van alle menschen den naam kennen, ge kunt er geen enkelen onthouden en dan moeten wij dat voor u doen, merci.
Nee Janssens. Ge hebt nu al vijf minuten het woord en we weten nog altijd niet waarover het gaat.
| |
| |
Hij heet Pééters, zeg ik.
Allee, we geven ons over. Peeters.
Wel, die Peeters trouwt dus, 't is te zeggen de zoon van Peeters, Cyriel geloof ik.
Vooruit. Aangenomen. Cyriel. Of anders Nabuchodonosor. Als mijn broer iets moet vertellen!
Fons, zwijg nu, het woord is aan Jan.
Ik zal hem seffens een tikske geven, gelijk hij den haan.
(Energiek, nu zal hij vertellen zonder afzwenken.)
Cyriel Peeters trouwt dag op dag een jaar na zijn besten vriend Verstappen. Verstappen wil te zijner eere salvoschoten lossen, maar hij heeft geen kamers en gebruikt dus zijnen revolver. Goed. Hij gaat buiten op zijn koertje staan, hij schiet den revolver leeg. Hij komt terug binnen, hij legt den revolver op de koffietafel. Zijn vrouw, die nog koffie zit te drinken, springt verschrikt op, vlucht de kamer in en roept door de deur dat ze zich niet meer laat zien zoo lang de revolver niet terug boven op de slaapkamer is. ‘Wat raast ge daar allemaal, zegt Verstappen, kom eens gauw hier dat ik u leer hoe ge hem zelf moet hanteeren. Ik heb er nooit aan gedacht, maar ik ben dikwijls laat op de baan en dan zit gij hier alleen, soms met veel geld in huis, dat is veel te gevaarlijk. Kom hier, ik zal u leeren schieten.’
(Hij trekt zijn broer Fons recht en mimeert met hem wat hij vertelt. Fons is vrouw Verstappen.)
De vrouw wil natuurlijk niet, maar eindelijk, na veel pramen en prossen, krijgt Verstappen het zoover dat ze in de keuken komt en haar hand uitsteekt naar den revolver, maar het gezicht draait ze weg. Verstappen steekt haar den revolver in
| |
| |
hand. Zoo moet ge een revolver vasthouden, zegt hij, onthoud dat nu. Nu den wijsvinger hier onder. ‘Neen, roept ze, ik schiet niet!’ ‘Ge zult niet schieten, zegt Verstappen, ik heb hem leeggeschoten. Vinger hier onder. Neen, ge houdt hem aan de brug. Hier moet ge den vinger houden, aan den haan.’ Hij zet zelf den vinger aan den haan. ‘Trek nu,’ zegt hij. Ze trekt en schiet hem in het hart.
Komt, jongens, laat ons kaarten, 't is nu genoeg geweest. Ik word misselijk van die bloedromantiek.
Ik heb nooit een revolver in huis willen hebben, maar toen ik schatbewaarder van den boerenbond geworden ben, heb ik er mij toch een gekocht.
Dat vind ik onvoorzichtig van u, Bert, onverantwoordelijk.
Omdat ge vier kinderen hebt, nondetonnerre, da's nogal duidelijk.
Denkt ge dat ik er mijn kinderen laat mee spelen?
Ik zal u iets zeggen, Bert. Eergisteren waren Fons en ik op de bruiloft van een nichtje in Gent. Naast onzen Nonkel Nest, bij wie het feest was, woont een landbouwingenieur van den staat. Verleden jaar in September, 't was in de dagen van de Sudetenkwestie, vonden zijn twee kinderen, een jongske van acht jaar en een meisje van zeven op de slaapkamer den revolver van papa. Kom hier, zegt het jongske tot zijn zuster, ik zal u eens gauw doodschieten en hij schiet het kind midden in het voorhoofd.
Potver...dómme! Nu is 't genoeg, zeg ik.
| |
| |
(Staat op.)
Als ge niet ophoudt ga ik naar huis.
De mama is ziek geworden en eergisteren, juist op den dag van de bruiloft, terwijl wij aan tafel zaten, is ze gestorven. In nummer 19 een bruiloft, in nummer 21 een lijk. Alstublieft. Echt gebeurd.
Onze club van vier is een whistclub. We zitten hier om te whisten. De statuten van de club schrijven voor... wacht, ik heb het in mijn agenda staan, ik lees het u voor.
Jawel! Zeker en vast! Thuur is de theoreticus van de club. Het is zijn taak op belangrijke oogenblikken onze gedragslijn te bepalen en de levensbeschouwing van de club uiteen te zetten in verband met de hangende vraagstukken.
Heb ik het woord, ja of neen?
Een tegen een. Jan, gij hebt de sleutelpositie. Heeft Thuur het woord?
Ik wil eerst hooren wat hij te zeggen heeft, daarna zal ik beslissen. Spreek, Rosenberg.
Ik heb mijn agenda niet bij, maar dat is niets. In de statuten staat: Primo: de club staat buiten en boven de partijen. Secundo: ernstige onderwerpen worden nooit aangeroerd. Tertio: onderwerpen die niet ernstig zijn bestaan evenmin als
| |
| |
ernstige. Quarto: Dus zullen de vier leden van de club ten allen tijde zwijgen om zich des te intenser te concentreeren op het edel whistspel. Nu vraag ik: is het volgens deze statuten dat wij hier, in plaats van te kaarten, gruwelsprookjes zitten te vertellen gelijk oude tantes van 85 tot 104 jaar?
De ontploffing in de kachel was een geval van heirkracht. Maar ik eisch voortzetting van de lezing van de statuten, namelijk van het huishoudelijk reglement.
Ik heb mijn agenda niet bij, zeg ik u toch.
Ge hebt uw hoofd bij. En Rimbaud zegt: ‘Wat heeft men aan boeken wanneer men een hoofd heeft dat alle boeken vervangt’. Artikel een van het reglement van inwendige orde bepaalt: Klokslag half elf haalt de gastheer twee flesschen boven, wier merk en ouderdom hij aan de goedkeuring zijner gasten onderwerpt. Deze sluwe hoofdonderwijzer wist wel waarom hij zich aan de voorlezing van het reglement wilde onttrekken. Vooruit, lafaard, naar den kelder, het is kwart voor elf.
(staat op.)
Inderdaad, verdraaid. Nu, voor mijn straf en om u te laten bekomen van de doorstane angsten, haal ik er drie op en ik laat dan meteen ook mijnen revolver zien.
Begint ge wéér over revolvers? Ge haalt hem niet, hoort ge, Bert.
't Is een mooi stuk, zeg. Drie honderd frank. Zoo iets hebt ge nog nooit in uw handen gehad, dat durf ik zeggen.
Ge haalt hem niet. Ik sta op en ga naar huis.
| |
| |
Dat zult ge zien. Haal hem niet, hoor.
De vergadering zal beslissen. Wordt de revolver gehaald, edele whisters?
Twee tegen een. Ge zult zien, Thuur, het is de moeite waard, hoor.
(Af.)
Zijt gij zóó bang voor revolvers, Thuur dat wist ik niet.
Ik heb een voorgevoel, jongens, dat dat hier slecht afloopt. Ik weet niet wat ik heb, ik ben ziek, hier gaat iets gebeuren.
Ge moet eens naar een zenuwspecialist gaan. Hebben die moordgeschiedenissen u opgewonden? Ge doet zoo gejaagd.
We kennen mekaar al van in de papschool. Ik heb toch nooit bemerkt dat gij bang of zenuwachtig zoudt zijn, Thuur, wat scheelt er?
Jawel, jongens, bang ben ik altijd geweest, maar als kleine jongen durft men dat niet bekennen, ge weet hoe dat gaat.
Eigenaardig, men kent zijn beste vrienden niet. Ik heb altijd gedacht dat gij de dapperste van ons vier waart. En gij Fons?
Ik ook. En hij heeft het immers bewezen.
| |
| |
Fons dierf ook veel, maar als 't er op aankwam waart gij toch nog moediger. Weet ge nog dat we dat eksternest uitgehaald hebben, Thuur? Ik dierf zoo hoog niet klimmen. Bert liet zich halverwege ook naar beneden glijden. Toen Fons. Hij dierf ook niet tot aan het nest. En toen gij. Maar dàn heb ik schrik uitgestaan, mannen.
Ge wiegde minstens drie meter over en weer. En dat op een kanada, die zoo sprok is.
En wij roepen: ‘Kom er af, Thuur, kom er toch af!’
Als ge dan eindelijk, eindelijk naar beneden kwaamt met twee ekstereieren in uwen mond, was ik van den schrik zoo moe, maar zoo verdoemelijk moe, dat ik geenen voet meer vooruit kon. Verlamd was ik.
Ik heb nog andere toeren uitgehaald die gij niet gezien hebt. En dat deed ik allemaal om mijn angst te overwinnen.
(Poos.)
Daar, nu weet ge 't.
Kurieus, alles komt toch uit. Nu zijn we veertig jaar samen en we kenden u nog niet.
Ik wel.
(Jan lacht.)
Ja, ik wel. Ik heb dat altijd aangevoeld in Thuur.
Ik zal u daarover wel eens wat meer vertellen. Maar, jongens, nu iets anders. Ik ben maar ééns om de tien jaar serieus. Wel,
| |
| |
dat is nù. En ik heb nooit over de vriendschap gesproken. Nu doe ik er ernstig beroep op. Lacht niet. Bert moet dien revolver direct terug boven brengen, anders gaat hier iets gebeuren. Anders gaat hier iets gebeuren, zeg ik u.
Podorie, gij zijt zeker madame Blanche? Heeft uw geest u dat gezegd?
Thuur, gij kent toch ook Dr. Arthus niet waar?
Den veterinaire of zijn broer?
Zijn broer, de zenuwspecialist.
Ik kom u morgen met den wagen halen, we gaan er samen naartoe, ik moet ook bij hem zijn.
Fons, ik mankeer niets, jongen, maar help mij. En gij ook, Jan.
(op met drie flesschen wijn en een revolver.)
Hier. Wijn en wapen. Fons, doe ook iets, luierik, neem in de kast de roomers en in de schuif ligt de kurkentrekker. He wel, Thuur, wat zegt ge van dat revolverken?
Houd hem maar zelf vast, ik kan hem zoo wel zien. Draai u naar het venster.
(Thuur staat nu achter Bert's rug.)
Zoo. Keer hem eens om. Ja. Drie honderd frank?
Ja. Een schoon stuk, he Jan?
| |
| |
Pol de Mont zei: Kunst om te kussen. Ik plagieer: een revolver om te kussen.
Neen, een revolver om te schieten.
Fons, gij vindt het ook een prachtrevolver niet waar?
(nog altijd rammelend.)
Ik? Ik vind niets. Nog niet eens den kurkentrekker.
We vinden uw revolver alle drie schoon, Bert. Draag hem nu weer naar boven.
Eerst dien sukkelaar aan den kurkentrekker helpen. Hier, hij ligt vóór uwen neus, suffer.
Breng hem nu naar boven, Bert, vooruit.
Presseert dat zoo? Moet ik nu weer de trappen op en de kinderen wakker maken? Ge moet niet bang zijn, hoor Thuur, hij is niet geladen. Fons heeft hem nog niet gezien. We gaan eerst eens drinken.
Ik drink niet zoolang de revolver in de kamer is.
Hebt ge ooit zoo'n zaag gehoord. Wat hebt gij vanavond toch?
Ja, Thuur, onder ons, het is een beetje kinderachtig.
Ik vraag mij af waarin eigenlijk de rechten van den huisvader bestaan als ik een revolver, dien ik 300 fr. betaald heb, in mijn eigen huis nog niet mag toonen aan mijn beste vrienden.
| |
| |
En hij is niet geladen, geloof nu toch wat ik u zeg, hij is niet geladen.
Nog mooier, dat weet ik niet. Ik heb den revolver zelf ongeladen gekocht. Ik heb hem zelf in mijn nachttafel gelegd, ik heb zelf een slotje op de lade gezet, ik heb...
Uw vrouw kan hem geladen hebben.
Margriet?
(Lacht.)
Margriet heeft den eersten nacht niet geslapen, alleen omdat er een revolver in de kamer was. Ze durft er nog niet naar kijken, en zij zou hem geladen hebben.
Liza kan hem geladen hebben.
Liza heeft den revolver niet eens gezien. Liza weet niet dat ik er een heb. Ik heb hem 's morgens boven op de kleerkast gelegd en hem eerst terug in de nachttafel gelegd toen ik er een slotje op gezet had. Hoe zou Liza... och kom.
De kinderen kunnen hem geladen hebben.
Neen, nu fantaseert ge de spuigaten uit, Thuur.
De kinderen... enfin! De kinderen weten nog niet wat een revolver is.
Een revolver is nooit ongeladen, ik wil zeggen een revolver kan altijd geladen zijn. Dat is mijn princiep. Daar ga ik niet van af.
| |
| |
Zeer juist. Een revolver kan altijd geladen zijn, maar daarom IS hij niet altijd geladen. Dies zeggen de scholastieken kernachtig: a posse ad esse non valet illatio.
Een revolver moet altijd behandeld worden alsof hij geladen was.
Thuur, zet u daar neer, zwijg, drink en schaam u. En laat mij den revolver eens in handen nemen, Bert.
Schiet hem dan eerst af door het venster.
Daar. Een, twee.
(Revolver tekt af.)
Ziet ge 't? Nog eens? Daar. Is hij nu gelàden?
Dat weten we niet. Misschien wel.
Drink, jongen, drink, ge zijt neurastheniek. Sta vier keeren per nacht op, spring in een bad met koud zout water en als ge dan nog niet dood zijt, zijt ge genezen.
Als hij geladen was, Thuur...
(Geeft revolver aan Fons.)
Discuteer niet meer, Bert, ge verschiet nutteloos uw kruit. Allemaal aan tafel.
(Ze gaan zitten.)
Drinken. A vot' santé.
(Ze drinken. Van nu af zorgen zij ervoor dat ze de drie flesschen leeg krijgen. Jongensachtig schenkt iedereen voor zichzelf en de anderen in.)
(Slot volgt.)
|
|