Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1939
(1939)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 652]
| |
Kronijk van het proza
| |
[pagina 653]
| |
harmonieeren, dat hij den roman van het Normandische kleinburgerlijk gezin is begonnen, die ons én Fécamp én een gezin van ginder én den oorlog leert kennen (als deze laatste nog te leeren kennen valt), maar die geen roman geworden is. Er ligt in dit werk een schoone verwezenlijking en een pijnlijke vergissing tegelijkertijd. Fritz Francken heeft er mee gewonnen en er zich zelf door te kort gedaan. De roman ligt hem niet of beter, om de toekomst niet voor te zijn, hij ligt niet in Fécamp. Fécamp kon hoogstens het ‘verdichtend’ voorspel zijn van mademoiselle Mimi, alias Marie-Thérèse uit ‘Glijdt de gletscher in de diepte’, de eerste vertelling in KupidoGa naar voetnoot(2), of een atmosfeer voor persoonlijke geluksmomentenGa naar voetnoot(3). Zooals het in ‘De Bonnefoy's....’ geschilderd wordt als een stille kikkerpoel, waarin de oorlog als een onverwachte stok slaat, levert het geen romanstof voor een vreemdeling. In zooverre zit het tekort vast aan Fécamp. Maar het zou ook kunnen dat de schrijver het decorum niet goed heeft aangewend, dat hij niet heeft gezien dat hij twaalf jaar zou moeten wachten op de voleinding van zijn geschiedenis - die tot in der eeuwigheid amen duurt - waarin alleen feiten een rol spelen. Een roman vraagt geen bepaalde compositie; een gezin, een geslacht, een tijdsperiode kunnen het stellen met het chronologisch verloop, maar waar én karakters én conflicten én passies, kortom de psychologische energie, ontbreken, kunnen wij bezwaarlijk van romankunst spreken. F. Francken zal hier meteen raden wat zijn prestatie mist: suggestie en zielskracht. Eenvoud en natuurlijkheid zijn Francken niet vreemd. Zij hebben echter nergens een dieperen klankGa naar voetnoot(4). Zijn fantasie is van pittig-luchtigen, zijn begeestering van vlinderachtigen aard. Zijn tragiek tuimelt in de boerte of in onvergeeflijk optimisme. Een levensbeschouwing vindt men niet, tenzij men het materialisme als een ‘beschouwing’ opvat. Daarom valt | |
[pagina 654]
| |
ook deze laatste, langdradige vertelling uiteen in zooveel quasi onafhankelijk tot elkander staande invallen, tafereeltjes, stillevens, miniaturen, raccourcis, rapporten: in een ‘puzzle’ van schetsen. Eén enkele maal zal hij er in lukken er wat zwierigheid in te brengen - daar waar Bob, d.i. de ingetrouwde auteur-soldaat, Antwerpen en zijn vader terugvindt - maar dan raken wij weer verdoold in het kale labyrinth der familiebetrekkingen. Het is alles niet interessant. Ware 't niet dat de taal goed is. Ik zeg de taal. Stijl wordt dit ‘beschrijvend’ schrijven, dit anthologie-proza, die glans aan de oppervlakte, die practische beweeglijkheid, die vormelijkheid niet. Maar niet te versmaden schoon schuiven de woorden en de waarnemingen voorbij. Jammer, een ietsje innerlijk ‘beschouwing’, een vleugje intelligentie hadden ons een Morand of een Cendrars in 't klein gegeven. Nu glinsteren de taalpailletten, maar de mensch is onzichtbaar. Francken heeft over zijn meester, Pol de Mont, eens woorden geschreven, die hem zelf typeeren: ‘Verschooning: de vorm is door den band fijntjes afgeslepen, maar de inhoud, ziet u, heeft niet altoos achttien karaat.’ |
|