| |
| |
| |
Jeugd
door Ernest Claes
4. - Eerst die van Zichem, dan die van Everbeur
Ons huis was van den steenweg afgescheiden door een tuin met een doornhaag omzoomd, en het tuinpad liep recht van de straat naar de voordeur. Als ge met den rug naar den voorgevel stondt lag links Averbode, de bosch- en heidestreek, de Kempen. Rechts lag Zichem, het dorp, het Demerland en daarachter het Hageland. Ons huis vormde juist de scheidingslijn, en in ons huis en in ons gezin, in denken en doen van ons allen, voltrok zich het onderscheid tusschen de twee, Kempen en Hageland, tusschen twee zeer van elkaar onderscheiden landstreken, geestesrichtingen en gedachtenwerelden. Hagelander en Kempenaar zijn bijna twee verschillende rassen. Nooit hebben wij ons thuis heelemaal ‘van Zichem’ gevoeld, al gingen wij daar naar school, naar de kerk, en al woonde de familie van moederszijde grootendeels in het dorp. Ook heeft men ons er nooit als echte Zichenaars beschouwd. Wij waren ‘de mannen van de Worp’, den naam van den grond waarop ons huis lag. En wij werden ook niet aangezien als zijnde van Averbode, waarbij wij naar aard en oorsprong nochtans behoorden, en waar de familie langs vaders kant woonde. Rikus uit den Hoek, onze naaste gebuur Zichemwaarts, was heelemaal Zichemsch, en onze eerste gebuur naar Averbode, Rikus van Witte Jan, was door en door ‘Everbeursch’. Als we in den oogsttijd volk noodig hadden voor het werk, of voor wat anders, gingen we daarvoor altijd naar Averbode, nooit naar Zichem. Zoo waren we noch van het een noch van het ander, wij waren de scheidingslijn, innerlijk en uiterlijk, en men kon dat merken aan alle gewoonten en gebruiken en ook aan de taal die wij thuis spraken. Het dialect van Zichem is gansch verschillend van dit van Averbode. Sommige dingen zegden wij op zijn
| |
| |
Zichemsch, andere op zijn Everbeursch. Dit laatste vooral wat de uitspraak betrof, voor het woordgebruik was het Zichemsch. ‘Da's nie' waar,’ zegt de Zichenaar, om iets te ontkennen, en die van Averbode zegt met absoluut dezelfde beteekenis: ‘Da's ok nie’. Een schooljongen van Averbode sprak nooit, zooals wij te Zichem, van ‘een pen’, dat was daar altijd: ‘een stalen pen’. Vader of de groote broers zouden er nooit aan gedacht hebben zondags, als ze ‘de baan in gingen’, of ‘op hun pinten’, daarvoor Zichemwaarts te trekken, neen, zij bleven den ganschen namiddag in de herberg of bij de kegelbaan van Rikus van Witte Jan, of daarnaast bij Peer Geyskens, en veel verder kwamen ze niet. Ze hadden alleen omgang met het volk van Averbode. Te Zichem waren twee kermissen in het jaar, te Averbode maar één, wij waren thuis de eenigen die met alle drie meededen. En schoolbengels moeten vechten, de eene straat tegen de andere, het eene gehucht of dorp tegen het andere. Wij hadden te vechten tegen die van Zichem omdat we van Averbode waren, en tegen die van Averbode omdat we van Zichem waren. Zoo stonden wij alleen, waren op ons eigen aangewezen, zonder veel vrienden, en zoo vormde zich thuis in ons een apart karakter, dat van niemand afhing, zich bij niemand aansloot, op zich zelf stond. Toen ze grooter werden en ieder zijn weg zocht in het leven, is dat hun kracht geweest.
Zichem was het groene Demerland, met daarachter de heuvelende velden en de ruime horizonten van het Hageland. Averbode was reeds de Kempen, bosch en heide, met zijn oeroude geheimzinnigheid en stilte. Eenzame zandwegen trokken er door, die God weet waar naartoe leidden, geen mensch heeft ze ooit tot het einde gevolgd. De vertelsels in het Hageland gingen over rooversbenden, voetbranders en binders. Die van de Kempen over heksen en spoken. De Zichenaar had een los, open karakter. Zijn hart lag hem op de tong, en als hij ruzie kreeg was het altijd met woorden en om woorden. Hij praatte graag, en veel, en het liefst alleen terwijl de anderen naar hem luisterden. Hij was tamelijk blufferig aangelegd, en deed nog al druk, maar in den grond een doorgoede lobbes, ongevaarlijk, die nooit uit zijn eigen zou
| |
| |
vechten, met kermis evenmin als anders, die men uiterst zelden dronken zag en die geen mensch kwaad zou doen. Hulpvaardigere menschen waren er niet. Hij vermeed angstvallig alles en allen waaraan iets te ingewikkelds of iets verdachts kon zijn. In zijn gemoed was er niets donker, waarover hij prakkezeeren en mierelen moest, niets valsch, al nam hij wel eens den schijn aan van iets meer dan hij was of zijn kon. Een zeer gemakkelijk mensch om mee om te gaan, sociabel, gezellig, hij hield van kameraadschap, en was onmiddellijk accoord met wat iemand krachtdadig beweerde. Als ze ondereen er op uitgingen, trokken ze overal voor elkaar partij, en waar ze waren heerschten leven en vroolijkheid. De loslippige, oubollige Zichenaar was sterk overtuigd van zijn eigen voortreffelijkheid en verstand, en van de superioriteit van Zichem boven alle omliggende gemeenten. Zat hij te Oxlaar of te Molenstede, te Averbode of te Testelt in een herberg te pontificeeren, dan beschouwde hij zich zelf als een stadsmensch tegenover buitenlieden, hij was de eenige die sprak en over alles zijn zeg had, en al mocht hij het armst gekleed zijn, het was precies of hij de mijnheer was van het gezelschap. Al was hij eerlijk als goud, al zou hij geen mensch opzettelijk bedrogen hebben, toch moest men precies geen kerken bouwen op zijn woord, dat hij gemakkelijk gaf zonder er een volstrekt bindend belang aan te hechten. Zijn vriendschapsbetuiging klonk bijna gelijk een duurzame en ontroerende eed, maar het duurde niet lang. Diepzinnigheid en kopbrekerij over levensproblemen moest men bij den Zichenaar allerminst gaan zoeken. Daar bestonden voor hem geen zwaarwichtige waaroms, hij aanvaardde alles zooals het kwam, en liet het draaien zooals de wind het voerde. Hij was bovendien geen kniezer, geen kwezelaar, geen pilaarbijter, bijlange niet, en hij kon goed verdragen dat de zon in het water scheen. Hij wilde zijn goesting doen, tegenover allen en iedereen, pastoor zoowel als burgemeester,
omdat hij overtuigd was groot en oud genoeg te zijn om zelf te weten wat hij te doen en te laten had. Een pastoor, die buiten de kerk zich wat al te ijverig met hem bemoeide, die in de gewoonten en gebruiken, in het plezier en de doening wat al te autoritair
| |
| |
veranderingen wilde brengen, hield het er niet lang uit, ze lieten hem met kerk en preekstoel staan fluiten, en om hun paschen te houden gingen ze te Diest bij de Kruisheeren biechten. Daar werd een nieuwe pastoor ingehaald, op weg door het dorp speelde de fanfare, en vlak voor den nieuwen pastoor begon medeen een troepje jongens en meisjes te dansen, weg en weer over de straat, zooals dat al zijn leven te Zichem mode en gebruik was geweest als er muziek bij was. Mijnheer pastoor, die uit de Kempen kwam, keek zuur, en hij zei tegen den koster, streng: ‘Daar zal hier veel moeten veranderen!’ De koster snoot zijn neus en antwoordde: ‘Ge zult nog veel moeten leeren, mijnheer pastoor.’ Na zes maanden was zondags de kerk bijna leeg, en hij is er moeten uittrekken. Wie lang onderpastoor geweest was in een Kempische parochie, waar de geestelijke alles te zeggen had, moest niet als pastoor naar ons komen, want hij kniesde er zich dood. Maar een die ze doorzag en ze wist aan te pakken langs den rechten kant, zooals in mijn kinderjaren pastoor Munte, die deed er mee wat hij wilde, en dan waren ze voor kerk en priester tot alle offers bereid. In iederen echten Zichenaar stak een stukje geus, al was hij dan ook kerkmeester of kerkzanger. Dat was hij altijd geweest, en dat zal hij altijd wel blijven.
Plezantere menschen dan de Zichenaars woonden er langs den Demer niet. Ge zaagt het aan de kinderen en aan de groote menschen. Ze moesten kunnen springen en dansen, zingen en met de armen zwaaien. In het winterseizoen, rond Sinte-Cecilia, werd er nu hier dan daar, door een van de vele Zichemsche maatschappijen, ‘geteerd’, met passende hoeveelheden bier, met een mis, met rondtrek en met een schoon komediestuk. Het moest een ‘plezant stuk’ zijn. Voor dramatische dingen, voor tranen storten, daar voelden ze niks voor. Zichem was bovendien bekend om zijn mooie meisjes, uren in het rond. In hun kleeren, in hun uiterlijk, in de manier van zich te draaien en te keeren als ze over de straat stapten, hadden ze iets dat deed zeggen: ‘Meiskens van Zichem!’ Het waren van de eersten tot de laatsten onbedaarlijke lachbekken, opgewekt, nerveus, snebberig plezant, rap ter tong
| |
| |
en scherp van woord. Ze stonden op hun stuk en lieten zich niet gemakkelijk overbluffen. Met de kermissen vierden ze hoogtij, en laat ze dan maar los. Dan mocht vader nog zoo norsch kijken en moeder nog zoo dreigen: ‘Niet te laat thuis, zulle, en niet met jongens alleen!’ Ja, ja, moeder, we weten hoe het in uw tijd was. Ze moesten kunnen flodderen en hun goesting doen, allemaal bijeen, maar toch ieder een beetje apart met zijn eigen lief kunnen poesteren en monkelfrooien, en dan waren ze van geen kleinigheidje vervaard, en daar is er nooit een geweest die kwaad was omdat ze gekust werd. In alle eer en deugd. 's Anderdaags opnieuw. De boerenjongens van den omtrek, waar minder lawaai was, stonden een beetje wantrouwig tegenover de heetbloedige Zichemsche wichten, ze gingen er niet gemakkelijk op vrijage, dachten dat ze licht van zeden en preutsch waren, niets mee aan te vangen voor werk en huishouden. Licht van zeden? Ge moest maar eens afkomen. En als ge een krab over uw handen en een klets op uw smikkel kreegt dan moest ge 't maar weten. Achter die losse dartelheid verschool zich een gansch ander gemoed, een werkzame, liefdevolle huisvrouw, een moedertje dat een hoop kinderen wist groot te brengen, en wat het werken betreft, in huis en stal en naast den man, die het beter deden moest ge ver gaan zoeken.
Neen, 't is dat er Spaansch bloed, heet Spaansch bloed van het zuiden in de Zichenaars zit, en het vrouwvolk wordt dit nog het meest gewaar. Meer dan honderd jaar lang hebben er te Zichem, zooals in de meeste Brabantsche steden, Spaansche soldaten gelegen. Soldaten zijn overal dezelfden. Als er piotten naar het kamp trokken en een nacht te Zichem bleven uitrusten, was er met het meisjesvolk ook niets aan te vangen. En het is aan te nemen dat in den ouden tijd vele Alonso's en Miguel's verliefd zijn geraakt op de mooie Zichemsche maagden en er mee getrouwd zijn. Misschien waren er onder de Caballeros en Dons zulke schoone jongens dat de meisjes van dien tijd ze niet konden gerust laten en van zelf in hun armen vlogen. Onze achter-over-grootmoeders waren ook niet allemààl zoo'n erg ‘serieuze maskens’, peins ik. Allo nu! En waarom ook? En zoo is het Estremadura en Kastilje wel
| |
| |
toe te schrijven dat de meisjes er mooie volwassen vrouwen zijn van vijftien jaar af.
En ge merkt dat verder ook aan hun licht ontroerbaar gemoed. Ze vliegen in vuur om een ijlen niet, en om een kleinigheid slaan ze over van een lach in een traan. Noch in het goede noch in het kwade kunnen ze zich bedwingen, wat er ook van kome. Dat Spaansche type komt ge nog altijd tegen in de straten van het dorp. Ze heeten Corens of Vos, en hun moeder de Onate of de Pottifera, werkende menschen, maar beziet me de donkere oogen, het zwarte kroezelhaar, het fijne en tevens scherpe profiel, en om den mond van de meisjes die sensueel lokkenden monkel. Dat is het Hageland niet, dat is Spanje. Daarvan kwam ook bij den Zichenaar zijn zin voor uiterlijk vertoon, drukte en kleur. Hij moest God kunnen loven en danken op zijn manier. Als de processie, na haar gang door het dorp, weer in de kerk kwam en de laatste zegening daar gegeven was, trok de fanfare terug naar de markt onder het spelen van een luchtige marche, en al de maagdekens die vijf minuten te voren als Aartsengelen of Serafijnen, als Veronica of Maria-Magdalena, als Treurende Vrouwen of Bedrukte Moeders, met naar omhoog of naar omlaag geslagen blikken in de processie stapten, dansten dan in rijen, elkaar bij de hand houdend, voor de muzikanten op, in witte engelenkleedjes en wuivende maagdensluiers, en de vaders keken met gelukkige blikken hun kinderen aan. Hun zieltje was zuiver en hun geest was blijde in den Heer. Een der meest wijdingsvolle momenten was dat.
En van dit Spaansch bloed kwam ook de Zichemsche trots. De trots waarmede hij zijn armoede droeg. Want arm was hij, en toch trotsch. Zeker, vaak een ijdele trots, waar niets achter stak. Maar het was het eenige dat hij had overgehouden van zijn voorgeslacht, van zijn ouden Brabantschen burgersadeldom, van ‘de versterkte stede Zichem’ die haar grootsche en tragische uren heeft gekend. En het had hem in ieder geval iets gegeven dat hem tot een zedelijk hooger mensch maakte, met zijn begrip van eer, plicht en hulpvaardigheid.
Zoo was Zichem in mijn kinderjaren. En mag er uiterlijk veel veranderd zijn ten goede of ten kwade, is er - God
| |
| |
dank - welstand gekomen voor velen, dansen - eilaas - de processie-maagdekens niet meer voor de muzikanten, en heeft het leven er misschien meer inhoud en wijsheid gekregen, toch, in den grond is de ziel van Zichem gebleven wat zij was, zijn de Zichenaars van thans wat hun vaders waren. Het gezicht van een dorp kan veranderen, het kan verouderen of verjongen, schooner of leelijker worden, het hart blijft langer gaaf en zich zelf gelijk.
Averbode, het oude Norbertijnerklooster, en daar omheen het gehucht, een uurtje van Zichem. Tusschen de twee, weiland en bosch, en tegen den langen steenweg, die langs ons huis ‘de dijk’ hiet, stonden toen slechts een paar woningen. Het groote dorp aan de eene zijde, altijd Brabantsch geweest, en het kloostergehucht, van af de middeleeuwen Limburgsche grond. Ze leefden, die van het dorp en die van het gehucht, niet in onmin, maar vreemd voor elkaar. Die van Averbode, ‘die van de hei’, zag men alleen in het dorp als zij er volstrekt zijn moesten, voor aangiften van geboorten of sterften, voor trouwen of kwestie van soldaat worden. Vele Zichenaars kwamen niet eens om de vijf jaar op het gehucht. Wat moesten zij daar ook gaan doen? Nooit hebben ze met mekaar in iets gemeenschap gehad.
Averbode! - Hoort ge den schoonen zwaren val van dien naam? Daar woonde een ander volk. De grond van de Kempen begon daar, en ook de Kempische mensch. Maar ge moest hem niet vergelijken met den Kempenaar van verder in Limburg of Antwerpen, hij leefde er te ver van af, hij was grensbewoner, tegen den rand van het open Demerland. De huizen stonden er alle langs één kant van den steenweg, naar Testelt toe. Aan de andere zijde van de baan was het bosch. Gele zand en dennebosch, waar wel hier en daar, verder de streek in, rond ieder boerderijtje wat labeurgrond lag, waarop het schrale koren en de dunne beeten lieten zien hoe mager dit grijze zand was. Nog armer dan te Zichem was het daar.
Een stil volk, met diepte, en met den weergalm van oude tradities in zijn bloed. De Averbodenaar, zwaar gebouwd, had iets afgetrokken in zijn opzicht en iets boersch in zijn bewe- | |
| |
gingen, hij had niets van den lossen en soepelen Zichenaar die hem overblufte met zijn lachen en zijn woorden, en die een beetje uit de hoogte op hem neerzag. Zijn gang was rustiger, zijn geest werkte langzamer en zekerder, en zijn bloed klopte trager en gelijkmatiger. Een vinnige Averbodenaar was een zeldzaamheid. Een onverwachte daad, een onoverwogen woord ontsnapte hem nooit. Er werd te Averbode nooit een moord gepleegd, en zelden was het ergens ruzie. Hij deed nooit iets dat iemand verraste, was niet gejaagd, liet zich niet medesleepen, en als hij over de straat stapte was het precies of hij vooraf over iederen stap had nagedacht. Hij trok drie keeren aan zijn pijp voor dat hij wilde toegeven dat het inderdaad vandaag schoon weer was. En toch had hij een scherp vernuft, met een tikje sluwheid, begreep den omvang van iets, maar zegde het niet. Zooals bij den oolijken Zichenaar alles naar buiten sloeg, zoo was bij hem alles naar binnen gekeerd, zijn gedachten en zijn blikken. Als hij eenmaal zijn oordeel op iets had vastgezet, hield hij zich daaraan met stugge koppigheid, met al zijn tanden, gelijk een hond aan een lap. Zijn ja was ja en zijn neen was neen, ge kondt er op steunen. Door en door vroom. Bij de vrouwen vele kwezels, gestyleerd op en aangeleid door ‘Uffr' Anneke’, een hooge, verzuurde personnaliteit, een suikerzoete oude kwene, die een kaarsje aanstak voor het beeld van Onze Lieve Vrouw opdat deze de soep niet zou laten overkoken, en die een mondje had als een potje honing. Te Zichem was geen een kwezel. In den grond van zijn hart was de Averbodenaar een fanatieker.
Witte leemen huisjes, dennespelden, turf, zwart brood. En toch tevreden, met een stille aanvaarding, niet van de armoede, maar van het leven dat die meebracht. Die armoede maakte niet den indruk van neerdrukkend te zijn, van ellende, het was ‘gewoon’. Ze droegen ze veel lichter dan de Zichenaars, ze waren er in hun uiterlijk minder verlegen om, omdat ze van anderen aard en levensopvatting waren.
Eenerzijds Kempenaars, verduldigaards, met kalm bloed. Ze leefden in en om de dennebosschen. En de stilte, de plechtigheid van het woud drukte zijn stempel op hun gemoed. Het maakte ze in zich zelf besloten. In de bosschen voelt men
| |
| |
zich altijd alleen, zelfs als men niet alleen is, en de ingeboren driestigheid blijft er op den bodem van het hart liggen. En anderzijds was daar het klooster. Buiten den pastoor die in de abdijkerk den parochiedienst waarnam, kwam er niemand van de Witheeren in aanraking met de inwoners van het gehucht. De werklieden in kloostertuin en drukkerij waren zeer gering in getal. Maar toch was er een sterke geestelijke aanvoeling tusschen klooster en de menschen in het ronde, en het had, evenals de stilte van de bosschen, ook hun ziel gemerkteekend. Uit het intense godsdienstig leven dat daar bloeide en waarvan zij de bestendige getuigen waren in de grootsche, blanke kloosterkerk, met de diep aangrijpende religieuze gebruiken en handelingen, met de wijdingsvolle gezangen, uit dit alles vloeide in volle stroomen over het volk vroomheid en geloof, jaar in jaar uit, van de kinderjaren af, zooals het had gedaan over alle voorgeslachten. Ze ergerden zich gemakkelijk over het lichte geloof van den plezanten Zichenaar, die het aan zijn hart niet liet komen, die nooit geloofd had dat het Paradijs verloren was, en het bijna natuurlijk zou gevonden hebben dat Onze Lieve Heer hem eerst zijn meening kwam vragen over de aardsche, en Zichemsche, zaken. En die Zichenaar dacht zich dan nog ietwat beter dan de anderen. Het Godsgeloof van den Averbodenaar zat dieper. De schaduw van de oude kloostermuren hing over zijn ziel. Als de wierook, die opsteeg voor het hooge kooraltaar en zich langzaam uitspreidde langs de witte gewelven om stilaan, onzichtbaar, door te dringen tot de verste uithoeken van de kerk, zoo doortrok de gewijde atmosfeer van het klooster de schamele huizen en de harten die daar klopten. In hun geloof was een algeheele onderworpenheid aan Gods wil, en van daar aan den priester, die samenhing met hun dienende afhankelijkheid tegenover de abdij en den grafelijken grondbezitter.
Tradities en gebruiken waren veel ouder te Averbode dan te Zichem Hier kende men geen kerstblok meer, werden er geen paarden of koeien meer overlezen, werden er geen strooien ‘wijpkens’ voor kapelletjes of onder boomen gelegd bij begrafenissen. Omringd door zijn dennebosschen
| |
| |
huiverde te Averbode nog iets van heidensche geheimzinnigheid en angst. Geen Spaansch of zuidersch bloed hier, ze waren er zuiver gebleven van elke verbastering, in- of uitwendig zooals ze sinds duizend jaar waren.
Terwijl de kermis in al de omliggende dorpen voor de jeugs de tijd was van het los en zot plezier, in danstent en herberg, zou geen enkel meisje van Averbode met de plaatselijke kermis een voet in een danszaal hebben gezet. Ook de jongens zag men er weinig. Die dansgelegenheden stonden overigens op de uiterste grens van het gehucht, naar Zichem toe, waar wij woonden. Ze zochten hun plezier heimelijk in de bosschen, werd er van de Averbodesche wichten wel eens lasterlijk gefluisterd, met een toespeling op onzedelijk gedrag en ander verborgen kwaad.
Zichem, het dorp, is zich zelf gebleven. In Averbode lagen oeroude krachten opgeborgen, die zijn tot uiting gekomen, en van de mystieke ziel van Averbode schiet niets meer over. Tenzij de muren van het oude klooster, en eenige oude menschen, en die tellen niet meer mee.
Wij woonden tusschen de twee, op de Worp. Uit mijn kinderherinneringen is mij bijgebleven dat, als ik in aanraking kwam met de Zichemsche kinderen of met de Averbodesche kinderen, ik van hen woorden hoorde die ik thuis nooit gehoord had. Bij beiden voelde ik mij min of meer een buitenstaander, en dikwijls werd ik van een spel uitgesloten omdat ik noch van de eenen noch van de anderen was. Ik heb als kind geleefd tusschen het lachende opgewekte Zichem en het peinzende zwaarmoedige Averbode. En ik heb wat van de twee.
| |
5. - Van uit mijn allerprilste jeugd
Ieder mensch bewaart uit zijn vroegste kinderjaren, uit den tijd dat zijn zintuigen en zijn begrip opengingen voor wat hem omgaf eenige min of meer duidelijke of vage herinneringen, die op zich zelf staan, die geen andere beelden wakker roepen, en die zijn als lichtjes in den schemerdonker van zijn
| |
| |
eerste levensdagen. Men vergist zich daarbij wel gemakkelijk. Men schuift allicht deze herinneringen verder achteruit, naar den levensaanvang toe, hoe vager men zich iets herinnert hoe lichter men denkt dat het uit de allervroegste dagen stamt. Hoe ver onze herinneringen in het leven reiken kunnen is moeilijk te beantwoorden, het verschilt van den eene tot den andere.
De eerste herinnering die ik uit mijn vroegste kinderjaren bezit is mijn eerste groote angst. Het was een zomerzondag, in den laten namiddag, en wij kwamen terug van grootmoeder, Betteke van de Grune. Mie-moeike van Zichem was bij ons. Wij gingen over den nieuwen steenweg, den ‘Horeblaas’, dat een omweg was voor ons, maar omdat moeders zuster, uit Zichem, bij ons was, gingen we langs daar terug. Ik herinner mij alleen dit één punt van den weg, voorbij het huis van Boets. Ik werd door iemand op den arm gedragen. De zon hing groot en gloeiend rood boven de beemden. Ik hoorde om mij roepen. Ik keek in die roode zon, bang. En vlak er voor daalde toen, plots, van hoog uit de lucht, een zwart, rond, reusachtig ding, een ballon. De eerste ballon dien ik zag. Ik zag Hein, mijn oudsten broer, door de weide loopen....
Die herinnering is mij bijgebleven als angst, door angst, die zich samentrekt tot een enkel punt van het bewustzijn en niets anders meer toelaat. De mij bijgebleven details zijn de hoofdpunten van dien angst, die op de angstplaat staan gegrift. Ik onderstreep de deeltjes die zeker, onuitwischbaar in me zijn gebleven, alsof ze een stoffelijk merkteeken hebben nagelaten, en waaraan al het andere is vastgeknoopt, waaruit het is afgeleid. Bij het preciseeren van deze herinneringen, door ze te vertellen, voegt men er gegevens bij die men er, onbewust, uit afleidt. Waar ik zeg dat wij niet langs den gewonen binnenweg naar huis gingen, maar over den steenweg, omdat Mie-moeike bij ons was, heb ik dat niet van dien dag onthouden, maar omdat ik door latere ervaring weet dat het zoo geschiedde. Evenzoo: voorbij het huis van Boets, omdat ik achteraf leerde dat men voorbij dit huis moest zijn, buiten de bosschen, om de beemden en de
| |
| |
zon te kunnen zien. Maar in mijn geheugenis-kamer vormen al de feiten één geheel als op hetzelfde oogenblik opgedaan.
Een ander feitje, - gebeurd vóór of na het eerste?? - en dat eveneens los in mijn geheugen hangt, als in de lucht: dien keer dat ik mijn eerste jongensbroek paste. - Winter, want het gebeurde in de ‘kamer’, en naast de kachel. Die kachel zie ik nog. Rechts stond de wissen wieg. Iemand trok mij een jongensbroek aan, denkelijk van mijn broer.... Dan moest ik mijn groen kleedje van dikke stof weer aandoen.... Juist op dit oogenblik kwam er iemand binnen, Wannes Raps?... Lowie van Jan-Oomes?... uit de vroegmis.... Dus Zondag... en die keek naar mij, en hij zat op een stoel aan de andere zijde van de kachel.... Uit.
Hoe oud is een kind dat, bij boerenmenschen, nog op den arm gedragen wordt?... of dat nog een kleedje draagt?...
Deze zijn mijn verste herinneringen. Feitelijk zijn het maar indrukken, sensaties, waarvan iets achterblijft bijna als uit het onderbewustzijn. En misschien zijn die verre dingen alleen bijgebleven omdat ze kort daarna en later nog weer werden opgeroepen door andere feiten of gebeurtenissen, en zóó in het geheugenisleven werden gehouden. Inhoud of achtergrond hebben ze niet. Wij omvatten ze niet met het verstand, maar met een kracht van ons hart. In het volwassen leven komen vaak zeer vage, voorbij zwevende en bijna ongrijpbare vleugjes van gebeurde dingen in den geest terug. Men sluit er de oogen bij van de inspanning, alsof men binnen in zijn hoofd wilde blikken om het vergane beeld te zoeken. Door een klank, een geur, een beweging worden ze opgeroepen, we meenen dien klank, die beweging nog gehoord en gezien te hebben, ergens, het zweeft in de lucht om ons, en wij keeren bijna het hoofd om, of het daar niet achter ons is.
Deze indruk-herinneringen, hoe zeker wij ervan ook meenen te zijn, blijven vaag en twijfelachtig.... Ik lag op mijn rug, in het tuinpad. Plots hoorde ik boven mij, in de lucht, zeer duidelijk orgelmuziek, misschien een kwart minuut lang, zooals in de kerk, maar mooier. Zóó scherp hoorde ik het dat ik rechtgesprongen ben en naar de lucht keek. - Is het mogelijk dat het iets anders dan inbeelding geweest is? Uit een
| |
| |
der kerken in den omtrek kon het onmogelijk van zoo ver tot mij doordringen. Was er ergens anders muziek waarvan de weerklank tot mij kwam? De lofzangen van de hemelsche heirscharen zullen het wel niet geweest zijn.
Werkelijke herinneringen hebben positieve lijnen en vormen, die verbonden zijn aan een tijd, een gebeurtenis of handeling, een plaats of een persoon. Zoo herinner ik mij van mijn eersten schooldag bij de Zusters zeer duidelijk hoe ik op de speelplaats in mijn zondagskleeren rondliep, met een stokje in de hand, speelde met de andere kinderen, opeens te midden van de koer tegen een boompje ging staan om wat te doen zooals we dat thuis gewend waren, en hoe totaal onthutst ik was toen ‘ma soeur’ Monica mij wegtrok en me aan het verstand bracht dat het iets heel heel ergs was wat ik daar deed. Ik begreep er niets van. Ik had wel dat hokje gezien waar de kinderen allemaal gingen staan, maar ik durfde daar zoo maar niet van den eersten dag naartoe gaan, alleen, ik was immers niet van het dorp zooals de anderen.
Van die nonnetjesschool weet ik trouwens nog alles. Het gezicht van de kleine, ronde maseur Monica, met de uitspringende voortanden en de zware en toch zachte stem, staat mij nog levendig voor den geest. Of ze mij ook met den langen stok op kop of schouder heeft moeten tikken omdat ik niet wilde slapen, of ze ook bij mij postzegelpapiertjes op den mond heeft moeten plakken om mij het praten te beletten? Waarschijnlijk wel. Nog duidelijk zie ik naast me het gezicht van een jongetje met zoo'n plakpapiertje op den mond, die wanhopige pogingen deed om te huilen zonder zijn mond open te doen, en die opeens met een luid gekwek toch zijn lippen openzette, en met het papiertje tegen zijn onderlip schreeuwde: ‘Het valt er af! maseur!... het valt er af!...’ Ik probeerde goedhartig het papiertje er terug op te plakken, maar hij beet in mijn vinger, en hij kon van het schreeuwen zijn lippen niet tegeneen krijgen. Als maseur Monica een voor een de letterplankjes omhoog stak, brulden we allen te gelijk: aaaaaaaa.... oooooooo.... iiiiiiii.... en die letters waren liedjes. De cijfers daarentegen, bij maseur Valentine die de hoogere afdeeling bestuurde, waren gezichten. De 1 was mijnheer
| |
| |
pastoor, de 2 was Pol van Warkes, de 4 was Rikus uit den Hoek in zijn zetel. Maseur Monica heeft geen diepen indruk op mij gemaakt, ik hield niet van haar, om iets aan haar mond ik weet niet wat. Maar op maseur Valentine was ik verliefd van het eerste oogenblik af dat ik haar zag. Die had zoo 'n mooi wit gezichtje, zoo 'n lieve oogen en zachte stem, iets van de engelen had ze, en al was ze strenger dan zuster Monica, toch hielden de kleintjes meer van haar. Onderwijzeressen en zusters in de laagste klassen zouden altijd heel mooi moeten zijn. Onze klas ging met trapjes omhoog, zoodat de kinderen op de bovenste bank bijna met het hoofd tegen de zoldering zaten. Tusschen de twee afdeelingen was een doorgang-trap, en bovenaan was een raampje waarvoor de takken van een kerzenboom hingen.
Zuster Monica en Zuster Valentine zijn zeer oud geworden, en tot het laatst van hun leven zijn wij goede vrienden gebleven. Vooral maseur Valentine was mij dierbaar. Onze vriendschap uitte zich, harerzijds en mijnerzijds, op de volgende romantische wijze: als ik zondags te Zichem naar de hoogmis ging, zat ik links, langs den Demerkant, zooals wij thuis allemaal deden. De nonnetjes zaten rechts, op de eerste en de tweede rij, dicht bij den preekstoel. En als zij, zoodra mijnheer pastoor zijn sermoon begon, zich omkeerden om met het gezicht naar den preekstoel te zitten, wachtte ik zelf met neerzitten tot zij deze beweging uitvoerden, en maseur Valentine en ik keken mekaar dan eventjes, vluchtig, in de oogen, deden die oogen even toe en dan weer open, en dat was onze manier om mekaar goeden dag te zeggen. Dat ik in de parochie was wist ze reeds een paar dagen te voren, van een van mijn menigvuldige Zichemsche nichtjes. Na de hoogmis bleef ik zitten tot ik de nonnetjes zag opstaan, en dan wachtte ik naast het wijwatervaatje achter in de kerk en reikte alléén aan maseur Valentine mijn twee natte wijwatervingers toe - de andere Zusters bekeek ik hoogstens vriendelijkheidshalve tot zichtbare voldoening van maseur Valnetine - en dan hield ik voor haar de kerkdeur open en ging achter haar buiten. Onder de oogen van alle parochianen stapte ik naast haar over het kerkplein, hield haar zelfs even bij den arm, ging mee
| |
| |
het kloostertje binnen aan den overkant van het plein, en daar kon maseur Valentine dan naar hartelust aan de nieuwe eerwaarde moeder en aan alle medezusters laten hooren dat zij mij bij den voornaam mocht noemen, zelfs nog met een ‘tje’ erbij, terwijl de anderen ‘mijnheer’ moesten zeggen - Goede maseur Valentine, als ik later aan de poort van de eeuwige zaligheid zal aankloppen, doe gij dan die poort voor mij open, en laat mij aan uw arm binnengaan.
Van mijn zesde jaar af mocht ik naar de meestersschool, en ik kwam daar terecht in de lagere afdeeling of ‘kleine school’. Nu waren wij medeen ‘jongens’. Uit dien tijd zal mij altijd bijblijven als de grootste narigheid van mijn kinderleven: de Tafel van Vermenigvuldiging. Elken morgen begon de klas met de ondervraging over de vermenigvuldiging, en werden degenen die niet vlot het opgegeven cijfer konden afdreunen op de eene of andere wijze gestraft. Of we daardoor beter onthielden hoeveel 6 × 8 of 9 × 3 was betwijfel ik eenigszins, al was het wel een aansporing om ons best te doen. Wel weet ik dat we iederen morgen met schrik zaten te wachten of we misschien niet juist het cijfer zouden te verwerken krijgen waarmede wij het meest last hadden. Want dat verschilde van den eene tot den andere. Voor mij was het 7. En naar gelang wij een kameraadje hoorden hakkelen dat 8 × 3 vijf.... èh.... zes en twin.... was, en onder den dreigend strengen blik van den meester er vlug nog twee bijdeed, werden wij nerveuzer, zoodat wij niks niemendal meer wisten. Van tijd tot tijd moest er een die uitblonk door onverbeterlijke domheid in zake cijfergymnastiek, voor op de trede komen staan, zijn open hand in de hand van den meester leggen, en deze hield in zijn rechterhand zijn lineaal.
‘Zes!’ kommandeerde de meester.
De examinandus, de blikken stijf gericht op de hand en de lineaal, metend den afstand van zijn eigen open hand, begon:
‘Een maal zes is zes, twee maal zes is twaalf, drie maal zes is... is... (slikken) is... drie maal zes is... (de lineaal gaat lichtjes omhoog) ...is vier en....’ Lap! Maar het handje is te gelijkertijd vlug weggetrokken, en de meester klopt op zijn eigen handpalm. De schuldige schreeuwt niettemin: ‘Amai!’
| |
| |
en wrijft met de hand over zijn broek. Alle jongens schaterlachen, en de meester lacht ook met het beteuterd gezicht voor hem. Als straf zal hij nu honderd keeren de vermenigvuldiging van 6 schrijven, en dat is nog het beste middel om hem het te doen onthouden. Thuis klagen over de gestrengheid van den meester?... Ge zoudt een gang gaan. De meester is de meester, en die heeft altijd gelijk.
Bijna iederen avond had ik straf te schrijven, cijfers te vermenigvuldigen op mijn schoollei, en ik moest die door vader laten teekenen. Die keek dan al bijna zoo streng als de meester. Soms gaf de meester ook een briefje mee voor de ouders, in bekjes gevouwen, zoodat men het niet kon opendoen, en als de vader kennis nam van 's meesters boodschap, ‘dat de zoon zijn best niet deed en lui, koppig en ongehoorzaam was’, dacht hij dat er nog wel ergere dingen gebeurd waren, en het slachtoffer kreeg een vermaning in verhouding tot het inbeeldingsvermogen van den vader. Dat was ook de bedoeling van den meester met zijn briefjes. Het was zelfs niet noodig dat de vader kon lezen, wat voor de meesten het geval was, zij wisten of raadden wat er op het briefje stond en de tuchtiging kwam zelfs dikwijls nog voor dat het gelezen was. Het gebeurde ook dat de jonge misdadiger zelf zijn vonnis voor zijn vader moest voorlezen, en het was nutteloos te probeeren er iets anders van te maken, te liegen, want dan werd het nog erger. Van die ‘kleine school’ - ik was toen zeven jaar oud - heb ik alleen onthouden: een lei vol met 1 × 7 = 7... 2 × 7 = 14... enz. en een paar strenge oogen van den ondermeester.
Bij de straffen was een enkele troost: wij hoorden dwars door de breede deur, die onze klas van de ‘groote school’ afscheidde, het plezier van de jongens als de ‘bovenmeester’ daar op joviale wijze met de lat zijn gemoed aan het luchten was op het zitvlak van een van zijn discipelen.
Wij mogen niet te licht denken dat de dingen, zelfs de kleine, bijna nietszeggende feitjes die wij ons herinneren uit onze kinderjaren, buiten ons leven zouden staan omdat wij ze als kind beleefden. Neen, het leven is een eenheid van den aanvang af. Geen daad is verloren, ten goede of ten kwade,
| |
| |
al wat ons overkomen is heeft zijn teeken nagelaten, het kan een bloedende schram zijn die nooit geneest, het kan een vreugde zijn waarvan ons iets bijblijft ons gansche leven. Uit de kinderervaringen, uit de inwerking ervan op het gemoed, wordt het karakter geboetseerd. De eigenaardigheden die ons in denk- en doenwijze onderscheiden van onzen evenmensch, die in engeren zin onze persoonlijkheid uitmaken, moeten tot iets kunnen teruggebracht worden, moeten oorzaak en ontstaan hebben, en de fijnste vezelen ervan reiken tot in onze eerste jeugdjaren.
Op een boerenhof bestaat er geen flauwe sentimentaliteit tegenover de dieren. Een beest is een beest en een mensch is een mensch. Men is er bezorgd voor zijn paarden en koeien, zeker, ze zijn een deel van de kostwinning, maar men kent er de dierennukken, en wie dagelijks met ze omgaat verliest op dit stuk alle illusies. Zeker is het dat een boer al te gemakkelijk zijn ergernis of kwaad humeur op de dieren uitwerkt, en dat juist zijn trouwste medehelpers, het paard en de hond, daarvan het meest te lijden hebben.
Als kind was ik bijna ongewoon wreed voor katten. Het kwam niet in mijn hoofd dat een poes ook pijn van een mishandeling kon gevoelen. Katten moesten buiten blijven, mochten niet bij den haard of de kachel komen liggen, en daar zij dit wel en altijd opnieuw deden, werden ze ook altijd opnieuw van daar weggejaagd. Ik schopte en sloeg naar de arme katten waar ik ze maar tegenkwam, zelfs als ze buiten ergens rustig in de zon lagen te slapen. Ook thuis vonden ze dat zeer vreemd, vooral daar ik nooit iets aan een hond zou gedaan hebben, en dikwijls werd ik daarvoor gestraft. Als er te veel jonge katjes waren, en soms waren huis en zolder er van vergeven, werden die levend in den grond gestopt of in het water gegooid. Het waren maar katten. Maar op een zomernamiddag kwam ik langs den schuurgevel, en daar lag in het strooisel, zich behaaglijk koesterend in de zon, een kattenmoertje haar klein wit poesje te zogen. Ik raapte een stuk hout op, sloop dichter bij, en gooide. Een verschrikte auw!! en het poesje bleef liggen. De kattin sprong eerst weg,
| |
| |
bleef dan staan, blikte naar mij, liep terug naar het katje, miauwde lang en droevig, en richtte dan weer de bange oogen op mij. En toen ik dien droeven blik van het arme dier zag, begreep ik plots wat er in het kattenmoertje omging, dat het hààr katje was dat daar door mijn schuld voor dood lag, en dat die blik mij beschuldigde. Ik stond een oogenblik geslagen toe te kijken, dan lag ik neer bij het poesje, nam het met tranen in de oogen in de handen, en droeg het naar het wagenhok. De groote kat volgde. Het kwam weer bij, en ik ondervond een vreugde die ik nog niet gekend had. Sedert dit kleine voorval heb ik nooit meer eenig dier mishandeld. Ik werd integendeel de beschermer van alle katten en honden, en werd daar voortdurend mee geplaagd. Eens heb ik twee jonge katjes, die ze in den grond hadden gestopt, en die ik hoorde piepen als ik mijn oor tegen de versche aarde legde, er terug uit gehaald, ze naar het bosch gebracht en ze daar laten loopen. Misschien zijn ze er ook omgekomen, maar ik had toch den troost te denken dat ze misschien ook in 't leven konden blijven. Ik had alle vrees voor ‘kwade’ honden verloren. Eén keer werd echter mijn vertrouwen in het hondenras leelijk geschokt. Baron van Rikus uit den Hoek, onzen gebuur, was losgebroken en liep over de straat met de ketting aan den nek. Ik stapte op hem toe, bukte me om de ketting te grijpen, en Baron sprong plots op me en overbeet me het gezicht en de handen. Ik draag daarvan nog de litteekens. Als ik denk aan de vele keeren dat ik honden mishandeld had zonder dat ze 't verdienden, moet ik toegeven dat ik dit ruimschoots van de zijde van Baron verdiend had. Het arme beest kwam er niet zoo licht af. Als een hond iemand beet werd hij duchtig afgeranseld, en men moest ‘van zijn haar’ hebben om op de wonde te leggen. Twee dagen later kwam Baron als gewoonlijk thuis binnengeloopen, legde zich naast mij op den vloer en keek met de grootste verbazing
naar de windsels die ik om het hoofd en de handen droeg. Wanneer ik een hond of een paard zag slaan leed ik daardoor bijna zoo erg als het dier zelf. Een paar kattenoogen hadden dat gedaan.
(Slot volgt.)
|
|