Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1939
(1939)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 541]
| |
KroniekenI
| |
[pagina 542]
| |
protestantsch-christelijke kunst. Niet alleen vindt dit zijn oorzaak in de moeilijke definiëering van begrippen als daar zijn: christelijke kunst, protestantsch-christelijke levensgemeenschap en jong-protestantsche poëzie; maar bovendien heerschen omtrent deze zaken in het protestantsche kamp zelf de meest wisselende meeningen. Zijn er die slechts een terug naar het derde réveil als de eenige mogelijkheid zien, anderen deelen deze overtuiging in het geheel niet, terwijl velen erkennen dat van een gesloten groep met een programma geen sprake kan zijn. Wat daar ook van zij; er is nieuwe bloei, al blijkt hij nog aarzelend in richting en hoedanigheid, in beleving en consequentie. Waar ook P.J. Risseeuw noch de christelijke dichters, noch de prozaïsten als een gesloten groep met een programma ziet, deelt hij ter nadere verklaring van de titel zijner bloemlezingen mede, dat hij zich voornamelijk gewend heeft tot protestantsch-christelijke dichters na negentienhonderd, auteurs van wie hij vermoedde, dat zij genegen zouden zijn medewerking te verleenen aan de opzet van de bundels; auteurs ook, van wie hij de overtuiging had, dat Christus en het christendom het centrum van hun geestelijk leven is. Deze criteria zijn weinig nauw bepaald, en met name geven zij geen antwoord op de reeds zoo dikwijls gestelde vraag, waarin zich deze poëzie van andere onderscheidt. Het ware alleszins wenschelijk geweest, dat P.J. Risseeuw aan dit vraagstuk de noodige aandacht had besteed, er in een uitvoeriger inleiding althans op had gewezen, instede van te volstaan met de opmerking dat men zelfs aan de beste essays nog geen enkel vers te danken heeft. Biedt men een verzameling als deze - daarbij in nauwe samenhang met de betrokken dichters tot stand gebracht -, dan is het noodzakelijk dat zij wordt voorafgegaan door een inleiding waarop deze keuze aanspraak kan maken, introductie die eventueel de verschillende meeningen over de stand der hedendaagsche protestantsche dichtkunst had kunnen samenvatten, waaraan dan de eigene van P.J. Risseeuw had kunnen worden toegevoegd. Het is wat al te weinig in deel een alleen te constateeren: dat er sinds 1920 een christelijk-literaire opleving valt waar te nemen, en | |
[pagina 543]
| |
daaraan in de tweede bundel toe te voegen: dat ook sinds 1931 groei aan te wijzen is! Dit zijn ernstige tekortkomingen, niet teniet gedaan door het aanhangel Aanteekeningen uit de Correspondentie in deel een, al treft men hier uitspraken aan, die ook nog heden ten dage belangstelling overwaard zijn. Een daarvan - van de hand van G. Kamphuis - laat ik hier volgen: ‘Een gedicht is m.i. niet meer, maar ook niet minder dan een (organisch levende vormgeving, en de taak van den dichter is het, uit de materie der taal (begrippen, beelden, klanken, enz.) het levende lichaam van een gedicht te scheppen, bezield door het rythme, dat stimulant van zijn vormkracht was, en aanleiding tot het gedicht, en waarin de dichter iets van zijn eigen hart gaf. Zoo beschouwd is christelijke poëzie dan ook niet christelijk om haar z.g. inhoud, want deze: (verhaal, begrippen, gedachten) is secundair en heeft niets te maken met de lyrische inhoud, die sommigen zeer verwarrend: vorm noemen, maar wegens het feit, dat haar dichter een christen is en (speciaal bij religieuse poëzie) de kracht van of strijd in het geloof hem soms drijft tot poëtische verrichtingen, bij de een meer, de ander minder’. Er valt over deze uiteenzetting te twisten, maar zij bezit het voordeel aan te toonen dat men de hier verzamelde poëzie niet christelijk om haar inhoud heeten kan. Zij wijst vooral op de poeëten en vandaar dat wij de titel Christelijke Dichters geslaagd kunnen noemen, in tegenstelling tot bijv. een andere gelijk Christelijke Poëzie. Het is in de gegeven omstandigheden onmogelijk daarvan te spreken, omdat men dat in waarheid - ook dit naar Kamphuis' meening - op enkele uitzonderingen na sinds de geuzen-liederen, Revius, Dullaart en anderen niet meer kan. De tegenwoordige protestantsche poëzie kent haar vroegere eenheid niet meer, terwijl het er niet naar uit ziet dat zij ze in afzienbare tijd weer zal terugvinden.
***
Bijna alle beteekenende figuren onder de christelijke dichters heeft P.J. Risseeuw in zijn bundels opgenomen. | |
[pagina 544]
| |
Slechts missen wij G. Achterberg en Elly van Buuren, wier beider werk in Spectrum de aandacht trok. De bio- en bibliographische nota's die de bloemlezer over de verzamelden geeft, zijn zeer kort maar soms goed in karakteristiek. In het eerste deel trekken het meest de aandacht Seerp Anema, fel bestrijder van de tachtigerrichting, de groote Geerten Gossaert - Prof. Dr. C. Gerretson -, de leidende persoonlijkheden Roel Houwink en Willem de Mérode, de nadien katholiek geworden A.J.D. van Oosten en Jacqueline van der Waals, van wie wij het teekenende De Herdersfluit citeeren. Eens ging ik langs het lage riet,
Dat rutschen kan en anders niet,
Toen langs mijn pad een herder kwam,
Die één van deze halmen nam,
En dien besnoeide en besneed,
En maakte tot zijn dienst gereed.
Door dit gekorven rietje, dat
Als dood hij in zijn handen had,
Dien stemmeloozen stengel zond
Hij straks den adem van zijn mond,
En als hij blies, zoo zong het riet,
En als hij zweeg, verstomde 't lied:
De zoete, pas ontwaakte stem
Bestond en leefde slechts door hem.
Zoo gaf ik gaarne wensch en wil
In 's Heeren hand en hield mij stil.
Zoo dan, als door een rieten fluit,
Bij zwijgend eigen stemgeluid,
Gods adem door mij henen blies,
Hoe groote winst bij kleen verlies!
In de tweede bundel werden de jongeren, sinds 1930 aan het woord gekomenen, bijeengebracht, terwijl hier bovendien een aantal Friesche dichters werden opgenomen. Hier treffen vooral de belovende Bert Bakker, de meer bekende Martien | |
[pagina 545]
| |
Beversluis, de nog jonge Barend de Goede, Muus Jacobse - Dr. K. Heeroma - de man van het derde réveil, Sjoerd Leiker en de wellicht meer als romanschrijver bekende H.M. van Randwijk. Citeeren wij hieruit ter kennismaking De barre Eisch van Barend de Goede. Loopen - en niet omzien,
loopen - en niet denken.
Want anders zou misschien
wie achterbleef u wenken.
Want iedereen die verder wil,
moet iedereen verlaten.
Dit is een diep en boos geschil,
waarom ge God zult haten.
En loopende het barre pad
lijkt u het doel niet nader
en lokt u meer wat ge bezat:
uw moeder en uw vader.
Maar wie hèn liefheeft boven Hem
is Hem geheel onwaardig.
En wie gehoor geeft aan hùn stem
wordt in het gaan niet vaardig.
Doch in de winterkille wind
en met gekneusde voeten:
geloof dat Hij u zeker vindt
en in Hem doet ontmoeten
uw vader en uw moeder en uw vrind.
Het kan niet in onze bedoeling liggen de twee hierboven afgedrukte gedichten als definitieve stalen voor het gebodene te doen doorgaan. Wij zouden daarvoor meerdere verzen van verschillende poëten moeten aanhalen, om zoo tot een soort gemiddelde te kunnen komen. Wel zij erop gewezen dat in | |
[pagina 546]
| |
qualitatief opzicht, niettegenstaande het jarenverschil, weinig onderscheid tusschen de beide bundels is, en dat de eenige verandering die de samensteller constateert is, dat het vers van langere adem zijn intrede heeft gedaan, door hem een verheugend feit geacht. Teekenend zijn in dezen vooral de beide, in de tweede bundel opgenomen, gedichten van Muus Jacobse. Literair beschouwd zijn beide bundels waardevol, al kan men niet nagaan of het overleg met de bijeengebrachten niet te sterk geweest is. Door het laatste bezit de keuze - naar het ons wil voorkomen - weinig persoonlijks, en maakt de bloemlezing nu en dan te sterk de indruk van een verzameling. Van beteekenis ter inleiding zijn de bundels perspectivisch, waar zij een beeld geven van de moderne protestantsch christelijke poëzie. Men meene echter ook nu niet dat een en ander zeer voornaam werk is. Het meeste ervan benadert evenmin in deze bundels het peil van het buitengewone, terwijl sommige zwakke verzen er in misstaan. Stelt het peil niet teleur, het geeft toch geen aanleiding zeer hooge verwachtingen te koesteren. Ook de poëzie van Christelijke Dichters gaat niet boven het gewone uit, terwijl men, het protestantsche proza kennend, andermaal de vraag zou kunnen stellen of de jongere protestantsche letterkunde wellicht betere prozaïsten dan dichters heeft aan te wijzen. Het is hier niet de plaats op deze vraag te antwoorden, al kan het teekenend geacht worden dat beide bundels aanleiding geven tot het plaatsen dezer kwestie. Intusschen zij men den samensteller, reeds om het interessante karakter van Christelijke Dichters, dankbaar en billijke men het, dat wij gezien de namenhoeveelheid, ook in deze aankondigende bijdrage niet aan allen recht hebben kunnen laten wedervaren.
***
Voor dengene die intensief van Christelijke Dichters kennis neemt, valt het niet moeilijk te erkennen, dat er op het oogenblik inderdaad bloei in het kamp der Nederland- | |
[pagina 547]
| |
sche protestantsch-christelijke letterkunde aan te wijzen is. Ook twijfelen wij er niet aan of de kennismaking zal van die aard zijn, dat zij als een verrijking wordt ondergaan. Immers al is het moeilijk te zeggen waarin de christelijke poëzie zich onderscheidt, toch bezitten haar beste voortbrengselen een eigen en na studie wel te herkennen toon, zij het dan ook dat deze niet sterk genoeg is om het mogelijk te maken voor de christelijke literatuur bepaalde, overal geldende, kenmerken vast te stellen. Een groot aantal ter introductie geschikte stalen daarvoor te hebben bijeengebracht is P.J. Risseeuws verdienste. Zijn bundels dragen allereerst een inleidend karakter en noodigen den lezer tot inniger kennismaking meer dan uit. Voor wie tot de literatuur der jong-protestanten wil ingaan, zijn zij wel geschikt en kunnen zij dienen tot een vertrouwen wekkende basis. | |
[pagina 548]
| |
II
| |
[pagina 549]
| |
besloten ligt in een vertrouwvol opblikken naar Hem die gehéél smart was omdat Hij gehéél liefde was. ***
De roman van Daniël Rops ‘Epée de Feu’Ga naar voetnoot(1) vertoont veel gelijkenis met dien van Mauriac. Ook hier gaat het om een gekweld jongmensch, dat met het leven en met zichzelf strijdt, en wiens daden van oneenigheid en opstandigheid een aanzienlijken weerslag hebben op zijn omgeving. Geheel het gebeuren van dit lijvige boek speelt zich af op één dag, zooals in dat boek van Virginia Woolf, doch met de nauwgezetheid in de détail-beschrijving van Balzac of Flaubert. De ‘Epée de Feu’ is de verhindering van het geluk, vergeleken met het zwaard van den Engel, die het Aartsparadijs bewaakte na den zondeval. Het leven is een verbanning, ver verwijderd van het verloren Eden, ver van den levensboom, - en alle menschelijke inspanning is ernaar gericht dat dreigend, snijdend en brandend zwaard te ontwijken. Het onderwerp van den roman behandelt een stuk leven van een hoogere burgersfamilie te Parijs. We zullen het onderwerp niet samenvatten. Onder onze oogen ontbindt zich deze familie door een hevige krisis. Elk familielid tracht voor zichzelf het leven vast te grijpen en houdt amper wat assche in zijn handen. Liefde, geld, sociale revolutie en verdoken opstand, van wie de wereld niet willen aanvaarden zooals zij is, niets voldoet aan de verwachtingen van die ontwapende heimwee-lijders. Elk van de individueele drama's zorgvuldig uitgebeeld, schakelt zich in in het éénig drama, dat van deze ‘ziellooze wereld’, wier faljiet Daniël Rops reeds menigmaal heeft blootgelegd. Mogelijk is het boek te langdradig, doch het was noodig al die gelijkloopende lotsbestemmingen nauwkeurig te ontleden en te doen uitschijnen wat hen verbindt en bepaalt. Met dit boek groeit het werk van Daniël Rops in stevigheid en omvang; het stijgt tot het sterkst-ontledend en krachtigst werk van onzen ijd. | |
[pagina 550]
| |
Rondom de Middellandsche zee.Paul Morand wijdde een mooi boek aan de Middellandsche Zee, die hij een ‘zee van verrassingen’Ga naar voetnoot(1) noemt. Het gaat hier om een denkbeeldige ontdekkingsreis, waarbij achtereenvolgens steden als Marseille, Toulon, Barcelona, Algiers, Napels, Genua, Alexandrie, enz. beschreven worden. Overal ontdekte de schrijver, die vroeger reeds sprak over de Middellandsche ZeeGa naar voetnoot(2)) nieuwe inspiratie-bronnen; zijn aanteekeningen zijn oorspronkelijk weergegeven, zijn beelden levendig en duidelijk, evenals de beschrijvingen van het landschap. Doch behalve op de kleur en het leven van deze schilderachtige Middellandsche Zee, met haar veelzijdige uitzichten legt Paul Morand ook den nadruk op haar uitzonderlijke beteekenis in de wereldgeschiedenis. Hij heeft er de meest onaanzienlijke oevers en de geheimste inhammen bezocht. Hij kent hun harmonie en rust, maar hij kent ook de hinderlagen, verscholen rondom deze ‘groote bloem met twee petalen’. Doorheen het licht van deze heerlijke oproepingen dringt de waarde van de middellandsche beschaving, die de onze is, tot ons door; wij zien duidelijker na lektuur van dit boek waarom deze zonnige zee niet op zekeren dag verlicht mag worden door vlammenbundels en niet van hemelsblauw tot bloedrood mag verkleuren. De stijl van Paul Morand? Hij verloor niets van zijn glans, niets van zijn kleur noch van zijn originaliteit. De auteur munt uit in het samensnoeren van verleden aan heden, met handige en degelijke banden! Het boek is even leerzaam als ontspannend en mooie platen verhoogen nog zijn dokumentaire en kunstwaarde.
***
Van al de Fransche schrijvers staat Louis Bertrand het dichtst bij de Middellandsche zee. Niemand sprak beter dan | |
[pagina 551]
| |
hij over Spanje, Noord-Afrika en Griekenland. Hij is evenveel Latijn als Afrikaan, zooals Augustinus wiens geestdriftig en geleerd biograaf hij was. Aan den avond van zijn leven heeft Louis Bertrand zijn schrijvens- en reisherinneringen willen vastleggen in enkele volumen, onder den algemeenen titel ‘Une destinée’. Het werk behelst een keur documenten over ideeën-beweging van het einde der VIXe en het begin der XXe eeuw. Het zesde deel van deze ‘Mémoires’ verscheen zoopas onder den titel ‘Jérusalem’Ga naar voetnoot(1). De beroemde schrijver herdenkt er zijn reizen van 1906 naar Egypte, Griekenland, Turkijë en het nabijë Oosten. De opdracht van de ‘Revue des deux mondes’ waarmee Louis Bertrand vertrok bestond geheel in het verzamelen van indrukken en getuigenissen over de ideeën-bewegingen in de door hem bezochte landen. Het werd noch de hartstochtelijke pelgrimsvaart van een Renan of een Maurras, noch den ijverig en onderzoekingstocht van een Barrès; het werd: die twee samen met dezen verstande, dat de reiziger bij thuiskomst zijn geloof zou weervinden. En dat is dan ook de waarde van dit boek, overigens rijk aan documentaire détails en aan innige beelden. Het boek rolt een film af over de Middellandsche zee en schildert ons meteen de psychologische evolutie van een denker, voor wien elk beeld een idee dekt en die ons zijn valsche verlangens noch zijn reacties verheelt. Het werk besluit met een ontroerende hulde aan het Kruis en zijn les van Offer en Hoop; terwijl de wereld voortholt in ontreddering en kommer blijft dat Kruis onveranderlijk: stat crux dum volvitur orbis. | |
Frankrijk's toekomst.Het huidige Frankrijk is niet meer het Frankrijk van het Volksfront. Hoe langer hoe meer zet het zich schrap tegen de | |
[pagina 552]
| |
marxistische ideologie en de verderfelijke theorieën die het dreigden mee te sleuren naar decadentie. De heropstanding kan evenwel niet uitsluitend van politieken en socialen aard zijn. De krisis waaronder Frankrijk - en de gansche wereld - lijdt, is van moreelen en geestelijken aard: het is een gewetenskrisis. Dat sommige schrijvers zich thans voorgenomen hebben Frankrijk weer in het licht van zijn roeping te stellen is derhalve normaal. Het boek ‘Une Renaissance Française. Ses Conditions Spirituelles’Ga naar voetnoot(1) van de hand van E.P. Ducatillon dient in dien zin begrepen. De auteur heeft den nadruk willen leggen op wat de moreele kracht van Frankrijk is. Het is niet enkel een land van een bepaalde historische, aardrijkskundige en ekonomische samenstelling, - het vertegenwoordigt een geestelijke waarde. De Franschen hebben hun eigen verantwoordelijkheid te dragen - omdat zij kristelijk zijn en het kristendom een rol te spelen heeft in de wereld-heropstanding, die er kost wat kost moet komen indien men den geest van rechtvaardigheid niet wil zien verloren gaan, den geest van getrouwheid, van traditie en daarmee alles wat de beschaving zelf ten grondslag ligt.
***
Indien de meerwaarde van den geest erkend moet worden, kan nochtans het politieke uitzicht van problemen die zich voor Frankrijk stellen, daarom niet over het hoofd gezien. Het koloniale vraagstuk b.v. gaat al de Aziatische en Afrikaansche bezittingen van Frankrijk aan. Worden die Afrikaansche bezittingen bedreigd? Men had gehoopt het antwoord op die vraag te krijgen met het boek van Marcel Homet ‘Garderons-nous nos Colonies Africaines?’Ga naar voetnoot(2) Dat is echter een nogal disparaat werk geworden, zoowat tusschen het reisverhaal en het pamphlet. De | |
[pagina 553]
| |
auteur reisde in Fransch Westelijk Afrika, in Kamerun en Fransch Midden Afrika. Hij heeft een onderzoek ingesteld naar het werk van zijn land in dat zwarte Afrika, dat hij een ‘onrustig land’ (une terre inquiète) noemt. Hij kwam zeer pessimistisch gestemd terug omdat de regeerders van dat land volgens hem niet op de hoogte van hun taak zijn. Een oppervlakkig boek, dat zich teveel inlaat met anecdotiek en bedilzucht; een opruiend en chauvinistisch boek, waaruit ampertjes enkele dingen te leeren zijn, en dan nog dingen zonder belang wanneer ze bekeken worden in het licht van de groote koloniale problemen; achteraf beschouwd een ‘klein’ boek, om zijn eng gezichtsveld en zijn ietwat slordige stijl. Het koloniaal vraagstuk is op onze dagen te belangrijk om niet met synthetischen geest benaderd te worden, met preciezer besef van de menschelijke grootheid en waarde. Doch keeren we terug tot de litteratuur. | |
‘Pelerins d'absolu’.Gering is het aantal dichters dat als Rimbaud posthuum gevierendeeld werd door tegenstrijdige interpretaties. Men heeft hem beurelings voorgesteld als ‘ziener’ en als ‘zigeuner’, als heiden en als kristen, als homosexueel en als verwilderden mysticus. Met Daniel Rops, die het geval Rimbaud als een ‘oneindig geestelijk drama’ ziet, behoort Jean-Marie CarréGa naar voetnoot(1) tot diegenen die de psychologische waarheid in casu het dichtst benaderen. Ongetwijfeld is dit werk hoofdzakelijk biographie, doch den gang van zaken die aanleiding was tot zooveel glossen en tendentieuze kommentaren, mag gerust eens te meer tot zijn juisten vorm herleid worden. J.M. Carré schetst achtereenvolgens de verloren zoon, opstandig tegen het midden waarin hij leeft en tegenover de maatschappij, de aan Verlaine verhangen bohémien, de door | |
[pagina 554]
| |
het Oosten verleiden avonturier, de ontdekkingsreiziger op de banen van Abessinië en tenslotte den Godzoeker die eindelijk ‘het ware leven’ ontdekt. Nadat twintig boeken ons verschillende Rimbaud's hebben voorgesteld, is het werk van J.M. Carré een stevig gebouwde monographie, het vertrouwen waardig. Angstig als Baudelaire tegenover een vijandige wereld, trachtte Rimbaud aan het monster van de middelmatigheid te ontsnappen. Hij wierp zich op de daad, de actie, waarin hij schuilde voor het leven. Hij wilde zichzelf ‘verliezen om zich te vinden’, oogenschijnlijk afsterven aan de poëzie om menschelijker te leven, vollediger, doch hij begreep den levenszin pas toen hij God ontmoette. Dààr vervoegt Rimbaud in het absolute al degenen wier leven niet naar de maat van hun hart is en die den grond van het menschelijke drama bereikten door volmaakte schoonheid en vreugde te willen omarmen, die echter door de wereld niet kan geboden worden en waarvan het gemis in den dood leidt.
***
Kunnen Barrès, Gide en Mauriac, - waaraan E. Decahors een verstandig en stemmig boekje wijddeGa naar voetnoot(1), - gerangschikt worden onder de ‘pelgrims van het absolute?’ Barrès is een ‘pelgrim van de schoonheid’, Gide een oude ‘verloren zoon’ met ‘aardsch voedsel’ volgepropt en Mauriac blijft een ‘met ketens beladen kind’, gehinderd door het gewicht van het vleesch; doch alle drie zijn ze tuk op bevrijding. Het zijn ‘ontwortelden’, die het levensavontuur te zeer bemind hebben doch zich zouden willen vastankeren in een nieuwe orde, die geen andere zijn kan dan het absolute. Het boek van Decahors brengt ons enkele nieuwe gegevens en suggestieve vergelijkingen. Hij verzoent uiteenloopende thesissen en brengt op het menschelijk plan drie mannen van zeer verscheiden werk samen, die echter even hongerig zijn naar waar en volledig leven. Dit is een werk dat door al wie | |
[pagina 555]
| |
belang stelt in de geschiedenis van de Letteren der XXe eeuw zal gelezen worden. | |
Populistische vertellers.Met erbarmen buigt Constant Burniaux zich over de kleine levens om daar trekken van authentieke menschelijkheid te herkennen. Zijn voorkeur gaat naar de kinderen, aan wie hij verschillende werken wijdde, die door hun zin van begrip en waarheid ontroeren. In ‘La Femme et l'Enfant’Ga naar voetnoot(1) raakt hij het vraagstuk van het gezin aan, doch zonder phrases, zonder theorieën, enkel door zijn toevlucht te nemen tot een verhaal dat verstoken blijft van alle literatuur. Deze geschiedenis van een momenteel verlaten vrouw kan banaal schijnen voor de liefhebbers van gevoels-verwikkelingen en voor de lezers, die verlekkerd zijn op pikante avontuurtjes; het essentieele drama van het huwelijk en de smartelijke en diepe vreugden van vaderschap en moederschap zijn evenwel in dit verhaal vervat.
***
Wijzen we tenslotte nog op de plaquette door Louis Le Sidaner, gewijd aan Eugène Dabit. Dabit was een jong, vroegtijdig verdwenen Fransch schrijver, wiens werk een groote belofte wasGa naar voetnoot(2). Hij schreef enkele vertellingen waarin een diepe zin van het leven, ontroerend als een mooi gedicht, schuil gaat onder angstvallige détails en matte, krenterige dialoog. | |
[pagina 556]
| |
III
| |
[pagina 557]
| |
raste, is dit zelfs opvallend. In tegenstelling met vele anderen weet Valkenier echter de juiste maat te houden en zich te beheerschen. Zijn zuiver natuurgevoel, zijn zin voor kleurschakeering en zijn Adamisch levensgevoel geven aan zijn poëzie een diep en waarachtig accent. Ook in ‘Balladen van Brabant’ het bundeltje dat Valkenier opdroeg aan zijn broederlijke vrienden in dit romantisch land, komen deze elementen, echter in minder gespannen en in minder oorspronkelijken vorm terug. Valkenier zoekt hier opnieuw aansluiting bij de Middeleeuwen, zoowel de inhoud als de vormgeving zijn zuiver Middeleeuwsch. Maagdekens, minnestreelen, jonkvrouwen en ruiters dwalen hier door het Brabantsche landschap dat met scherpe gevoeligheid wordt gesuggereerd. Ja, zelfs de motieven uit gekende balladen als ‘het paarlensnoer’, ‘het zoete-lief’, ‘hij blies op zijnen horen’, ‘vroeg op eens Meien morgen’ komen hier ongewijzigd terug. Ook het verhalend motief, direct gevolgd door het vragend motief, wordt hier bij herhaling aangewend. Dit alles duidt er op dat Frank Valkenier zich heeft ingewerkt in een atmosfeer die tot een ver verleden behoort maar waarvan niettemin een vreemde bekoring uitgaat. Het voornaamste gebrek dezer balladen is echter het tekort aan dramatischen inhoud. Gelukkig wordt dit tekort ruimschoots vergoed door het muzikaal talent waarover Valkenier beschikt en dat hem in staat stelde enkele prachtige strofen te schrijven. Ik wijs hier vooral op ‘Jonkvrouw Margriet’ met den zangerigen aanhef: Jonkvrouw Margreet heeft een hoog kasteel
aan den groenen rand van het Soniënbos.
Zoo zijn er in dit kleine bundeltje meerdere strofen die het tekort aan spanning op gelukkige wijze weten goed te maken en die ons met belangstelling doen uitzien naar nieuw en oorspronkelijker werk van dezen jongen Brabander.
Reeds na de lectuur van het eerste gedicht dat in het kleine bundeltje ‘Het Hart der Dingen’ van W. Vaerewijck voorkomt, weet men dat men hier te doen heeft met iemand naar | |
[pagina 558]
| |
wien het de moeite loont te luisteren. Al is de gevoelswereld die hier tot uiting komt ook zeer beperkt, wat Willy Vaerewijck te zeggen heeft zegt hij zoo eenvoudig en zoo zuiver dat men er geen oogenblik aan twijfelt dat uit dezen jongen dichter (die slechts even de twintig voorbij is) eenmaal iemand groeien zal die tot grootere dingen in staat zal zijn. Met verteederde ontroering buigt Willy Vaerewijck zich over de kleine wonderen die voorloopig zijn poëtische wereld uitmaken en hij weet op verrassende wijze door te dringen tot het wezen der dingen. Ietwat weemoedig zingt hij over het zomerrood in de schemerruit, over de sterren in het water waarin het leven drijft tusschen twee sterrenhemels, over de moede meeuwen die wiegen over het strand. Er hangt over dit alles (hoe onbeholpen enkele gedichten ook mogen zijn), een zekere toover die niet zonder bekoring is. Naast dezen eenvoud en deze zuiverheid van gevoel (de twee voornaamste kenmerken dezer poëzie) is er in dezen bundel een blijde berusting aanwezig, een, zelfs in zijn meest tragische momenten, dankbaar aanvaarden van het leven. Karakteristiek in dit opzicht zijn de gedichten ‘Aan Moeder’ en ‘O Ruischende Magnolia’ die, juist door den oprechten toon die er uit spreekt zoo naïef en ontroerend zijn. Ik weet het wel, de gevoelswereld die in dit kleine bundeltje, dat slechts een twintigtal gedichten bevat, tot uiting komt is nog uiterst beperkt, ja, hij is zelfs al te beperkt om ons toe te laten reeds nu een duidelijk beeld te geven van de persoonlijkheid van Willy Vaerewijck. De delicate en gratievolle toon die uit dit eerste werkje spreekt laat ons echter reeds nu toe te veronderstellen dat Vaerewijck, die in ‘Het Hart der Dingen’ duidelijk blijk geeft van meer dan gewoon talent, ons eenmaal met grooter en dieperdoor beleefd werk zal verrassen.
Een paar jaren geleden debuteerde Maurits Peeters met een bundeltje gedichten ‘Rond het Gehucht’ waarin hij zich van meet af aan openbaarde als een uiterst gevoelig, bijna week dichter die op ijl-verdroomde en delicate wijze de zuivere atmosfeer wist te suggereeren van het landelijk gehucht waar hij als stille, vreemde knaap opgroeide midden bloemen en | |
[pagina 559]
| |
populieren. Deze gevoelsatmosfeer, die veel gelijkenis vertoonde met de gevoelsatmosfeer van enkele jongeren die vooral in het tijdschrift Vormen op het voorplan traden, liet ons reeds toen toe te veronderstellen dat Maurits Peeters, ondanks zijn gebreken en de invloeden die nog al te duidelijk nawerken bleven, eenmaal in staat zou zijn een zuiver-persoonlijke wereld te creëeren. In ‘Zegen der Aarde’ de bundel die thans voor ons ligt, is dit reeds gedeeltelijk waarheid geworden. Zooals bij René Verbeeck, waaraan hij ongetwijfeld veel verschuldigd is, zweeft de poëzie van Maurits Peeters door de gebieden van droom en mysterie. De elementen waaruit zijn gedichten zijn samengesteld, de grenzen, de rozen, de dronkenschap, de winden, de bergen en de bloemen, zij spreken niet rechtstreeks tot ons, zij worden ons toegefluisterd uit die vreemde sfeer die wij de ‘extase’ zullen noemen. Dit geeft aan deze woorden als het ware een dieperen zin, een doorzichtige tijdeloosheid die nauw verwant blijkt te zijn aan de Middeleeuwsche Minnelyriek. Er is iets van den dans in deze gedichten, een zweven door ijle, verdroomde gebieden. Zij zijn niet de directe uitdrukking van de gevoelens, zij zijn zooals de dans de, op een zuiver geestelijk plan, getransformeerde uitdrukking van het innerlijk beleven. Dit verdroomde, dit onwezenlijke, dat sterk in de hand wordt gewerkt door de muzikaliteit die in deze verzen aanwezig is, belet echter niet dat de vizie die hierin tot uiting komt, buitengewoon scherp en helder moet worden genoemd. Ik weet het wel, niet in alle gedichten die in ‘Zegen der Aarde’ werden opgenomen bereikt Maurits Peeters die zuiver-harmonische sfeer die ik hier omschrijf, (hij is vooralsnog niet volledig los van de invloeden die hem hebben gevormd) door de meeste gedichten echter die in den cyclus ‘In Memoriam’ en ‘Maannachten’ werden opgenomen, huiveren reeds het mysterie en den droom en de wonderbare muzikaliteit die ons van zuivere poëzie doen spreken. Volgend gedicht ‘Zang in den Nacht’ bewijst, ondanks enkele kleine gebreken, tot wat Maurits Peeters reeds nu in staat is. | |
[pagina 560]
| |
In het maanlicht door de boomen
wuift haar hand als een wingerdblad,
zwevende is zij recht gekomen
alsof zij lichte vleugels had.
Zij staart verdwaasd in een niet-weten,
dees donkerte is haar oog ontwend,
de angstvingers spreidend naar mij geheven
in weer-gebaar.... tot zij mij herkent.
Dan lacht zij langzaam, neigt naar mij over
en vindt verrukkelijk mijn mond
waar koel haar vlinderlippen droomen
boven 't herkennen van liefdes grond....
en armen van vervoering dronken
halen mij wiegende tegen zich aan:
O! met dit schip wen de vedels klinken
een witte maannacht zingend vergaan!
Onder de aankomende jongeren die slechts even de twintig voorbij zijn, is Maurits Peeters, naast Bert Peleman, Marcel Coole, J. De Belder, W. Vaerewijck en Gabrielle Demedts ongetwijfeld een der talentvolsten die terecht het vertrouwen wettigt dat wij in hem hebben gesteld. | |
[pagina 561]
| |
IV
| |
[pagina 562]
| |
niet toe te dwingen en geen verraad te plegen tegenover hun eigen persoonlijkheid en hun kunstenaarschap, zoodat het larie is het voor te stellen alsof zij daarom alléén min beteekenis zouden hebben dan degenen, die niet eerlijker tegenover zichzelf staande een kunst scheppen, die om haar moeilijke toegankelijkheid of om eenige andere eigenschap, die in den smaak niet valt, nooit veel aftrek zal kunnen vinden. De schoonheid van een letterkundig gewrocht waarborgt niets tegen of voor zijn verspreiding. Het kan niet betwist worden dat Coolen in hooge mate zijn lezers weet te boeien. Hij kent den kortsten weg om hen aan te klampen, de beste manier om ze niet meer los te laten. Hij neemt ze in hun dagelijksch doen en zijn, stelt geen hooge eischen aan hun brein of hun verbeelding, prikkelt hen niet zoodanig dat zij zich geërgerd afkeeren en gaat toch diep genoeg op het leven met zijn licht en zijn donker in, om de stevigste echtheid, tot grondslag van zijn verzinselen te laten dienen. Dat uit zich niet alleen in de keuze van zijn onderwerpen, het wordt ook in zijn stijl en zijn woordgebruik uitgedrukt. Zelden schrijft hij iets dat den lezer niet bevallen zal, want van de eerste bladzijden af heeft hij hem reeds zoodanig ingenomen, dat hij zich niet meer losworstelen kan en zich ook niet wil bevrijden uit een betoovering die zoo zeer aan de geheime roerselen van zijn hart voldoet. Om dat te kunnen moet men een geboren verteller zijn, en om het zoodanig te doen dat zelfs een intellectueel zijn smalend, geblaseerd glimlachje vergeet om zich te laten veroveren en meevoeren, moet men meer dan een schrijver, een kunstenaar heeten. Coolen mag het, een der voornaamsten onder de mannen van zijn leeftijd zelfs, een met de grootste mogelijkheden. Hier komt echter als vanzelf de vraag naar boven of er op hem geen verwachtingen gesteld werden, die hij niet heeft vervuld. Het is moeilijk daarop te antwoorden omdat men over een mensch in den bloei van zijn jaren, dag in dag uit aan het werk, geen laatste beslissend oordeel strijken kan. Valt het laatstverschenene boek tegen, het volgende kan misschien juist dank zij die mislukking, des te beter worden. | |
[pagina 563]
| |
Daarom is een bespreking als deze hier, nooit meer dan een kantteekening in den rand van één werk, een vlugge nota, die door de toekomst heel dikwijls wordt achterhaald. De hiervoren gaande bedenkingen welden bij ons als vanzelf op onder het lezen van Coolen's jongsten roman ‘Herberg in 't Misverstand’. Wij zullen niets afdingen op het goede dat dit werk bevat: zijn zeggings- en zijn oproepingsracht, zijn humor en zijn wrange tragiek, wel moeten wij in het midden brengen dat het in de reeks van Coolen's laatste romans geen stijging, integendeel eerder een inzinking beteekent. De vaardigheid en het talent van den schrijver zijn onverzwakt gebleven, zijn scheppende kracht echter is verminderd. Hij is er niet in geslaagd de conceptie van zijn werk naar verhouding van zijn kunnen voor mekaar te brengen. Feitelijk valt het boek in een aantal tamelijk los tegenover elkander staande tafereelen uiteen. De lichte draad die ze verbindt, gaat uit en eindigt in de herberg ‘In 't Misverstand’, een dorpsche gelegenheid, waar de voornaamste ingezetenen 's avonds hun glazen gaan leegen, een beetje keuvelen, een beetje zwanzen, om daarna in de kelders van de bijbehoorende brouwerij hun pogen om de alledaagschheid van hun leven te ontvluchten, voort te zetten. Slechts aan één enkele onder hen lukt het om van het dorp weg te geraken, de anderen blijven er gebonden en wat hun op hun bieravonden slechts spel en verbeelding leek, wordt voor sommigen tragische werkelijkheid. De postbode die jaren lang met zelfmoordplannen rondloopt, beleeft het dat zijn zoontje zich verdoet en de edelachtbare notaris, onkreukbaar en onverdacht, gaat vrijwillig den dood in vóór zijn zwendelarij aan het licht kan treden. Tegenover dit epos van de geslagenen, omdat zij het misverstand in hun leven niet kunnen en niet willen inzien, verhaalt Coolen den geleidelijken opgang van de vreemde jonge vrouw, die in een vijandelijke boerenfamilie ingetrouwd, alle tegenheid verbijt en overwint, alle kleine benepenheid verscheurt, tot zij vrij en sterk genoeg wordt om met haar echtgenoot op eigen beenen te gaan staan. Het is als een tegenstelling met het andere bedoeld en het geheel heeft een symbolische beteekenis, die niet onaardig wordt weer- | |
[pagina 564]
| |
gegeven door de teekening op den omslag: twee mannen die samen een bierton dragen, maar in tegenovergestelde richting loopen. De wijsheid van het boek ligt in zijn slotzinnetjes: ‘En het aardsche leven is niet volmaakt, maar het is het aardsche leven. Het bloesemt en draagt vrucht, men kan er niet nederig genoeg tegenover zijn, men kan niet nederig genoeg zijn in het gadeslaan van dat verbazingwekkende aardsche leven. Het hangt niet uitsluitend van het noodlot af, het noodlot is er een deel van, als de stormen van het land. Zij schaden, maar zij vernietigen niet, altijd is er weer vrucht en oogst. Daarom heeft het zin te blijven staan, de handen te vouwen en vastberaden te zeggen: het zij zoo’. De kunstenaar die zijn stiel kent, is allicht geneigd te gelooven dat de uitwerking van een boek alles, en het gegeven niets, of ongeveer niets is. Gedeeltelijk zal dat wel waar zijn, maar het komt er dan op aan op welke manier het gegeven belicht en opgevat werd. Coolen heeft het niet synthetisch genoeg kunnen samenballen tot een enkele sterke eenheid; wat het verbonden houdt, zijn beschouwingen van buiten uit en eigenschappen van den stijl. Deze schrijver heeft met die moeilijkheden altijd min of meer af te rekenen gehad; ook in zijn voorlaatste boek ‘De drie Gebroeders’ kon hij ze niet heelemaal onder den knie krijgen. Die roman, afgezien van al het schoone dat er in te genieten valt, laat reeds den indruk een verzameling hoofdstukken te zijn, wat bij het lezen van ‘Herberg in 't Misverstand’ nog sterker opvalt. Die fout in den bouw maakt dat Coolen, niettengenstaande zijn warme menschelijkheid, zijn psychologische en stilistische kennis geen machtig, zelfs geen gaaf werk geschapen heeft. Zijn roman boeit en ontroert, fonkelt met duizenden schitteringen, maar een staag brandend, volgehouden schoon lichten is hij niet. |
|