| |
| |
| |
Ringsteken
H.K. Poot. - Nederland-belgië. - democratische staatsopvatting. - de Joodsche kwestie. - werkeloosheid.
Het is dit jaar juist 250 jaren geleden dat Hubert Korneliszoon Poot te Abstwoude bij Delft geboren werd als zoon van vrome en vlijtige boeren. Van jongsaf aan zat hem de kunstzin in het bloed. In de rederijkerskamers van Abstwoude en omgeving leerde hij de eerste beginselen ‘der wijze letteren’, maar allengs spiegelde hij zich aan de groote dichters en in 1716 debuteerde hij met ‘Mengeldichten’, vol van een bekoorlijke en sierlijke erotiek. Een boer dichter, het maakte opgang. Poot is boer gebleven, hij had den buiten noodig, de vrije natuur.
In ‘Roeping’ schrijft Pierre Valkenhoff over hem dat hij meer was dan een goed navolger van Hooft en Vondel. Hij was zelf een poëet van niet geringe hoedanigheden en al gaf zijn debuut zijn beste werk, dit behoort tot het beste van wat in zijn tijd geschreven werd. Misschien hebben zorgen om den broode hem belet als dichter volledig uit te groeien. Hij heeft heel zijn leven namelijk getracht van zijn pen te leven om den boerenstiel te kunnen opgeven. Valkenhoff beoordeelt hem verder als volgt:
‘Hubert Korneliszoon Poot behoort tot de bekendste dichters zijner periode. Zijn goede poëzie toch is van uitzonderlijke bekoring, en zoo melodieus en rijk, dat zij ieder treffen moet. Vooral in de lyriek was hij een meester en weinigen zijn het dan ook, die de bekendste zijner verzen niet prezen. Tijdgenooten als nakomelingen loofden ze om beurten, en zoo Poot behoort tot de zeldzamen onder de literairhistorische verschijningen, die niet alleen geprezen doch ook gelezen worden, dan dankt hij dat vooral aan dit onderdeel van zijn betrekkelijk uitgebreid - drie deelen Gedichten tellend - oeuvre. Schoon Vrouwenhair, De Maen by Endymion, Wachten en Vliegende Min behooren tot zijn beste en bekendste werk, doch daarnaast houdt zijn poëzie nog vele stalen in van een talent, dat even bijzonder als groot, Poot moest doen groeien tot een der bekoorlijkste verschijningen uit den pruikentijd.
Het is van belang hierbij op te merken dat Poots talent sterk geweest moet zijn; want in zijn heele werk voelt men overal strijd tusschen natuur en leer. Zijn eigen aanleg dreef hem in andere richtingen van de door zijn tijd voorgeschrevene of gehuldigde, en slechts daar waar hij geheel en al zich vrij kon laten gaan, kwam hij tot in alle opzichten volmaakte verzen. Elders slaagde hij gedeeltelijk of niet, oorzaak dat er betrekkelijk veel in zijn werk, volgende op het verrassende debuut, aan te wijzen is, dat nooit voor alle tijden zal zijn. Daar was hij in te sterke mate een kind van zijn omgeving om meer dan een navolger te kunnen zijn; waar hij echter eigen paden ging schonk hij poëzie die altijd tot het beste der Nederlandsche letteren behooren zal. Het kan zijn dat hij het gelukkig aangevangene niet voltooid
| |
| |
heeft op de wijze welke men van hem verwachten kon, maar wie verzen mocht schrijven gelijk de genoemde en andere als Aen Joffrau Sara van Elzen, Boezemöffer ter Geboorte van Jonkvrouwe Anna Oudaen, Op de Doot van myn Dochtertje en Nacht, is toch een persoonlijkheid waarvan men de beteekenis niet moet onderschatten.’
Poot, die protestantsch opgevoed was heeft er ernstig over gedacht katholiek te worden. Over deze geloofscrisis bezorgt Antoon Van Duinkerken allerlei tot nog toe onbekende, of liever vergeten gegevens in ‘De Gemeenschap’ onder den titel ‘Poot en de Paus’. Hij situeert de geloofscrisis met overtuigende waarschijnlijkheidsbewijzen tusschen 1725 en 1728 en haalt een getuigenis aan uit het levensbericht van Jacob Spex, toegevoegd aan het derde deel van het na des dichters dood verschenen derde deel van zijn Gedichten:
‘Wat zijnen Godtsdienst betreft, hij was door zijne ouderen in den hunnen, dat is in den openbaeren of hervormden opgetrokken, en hadt in zijne jongkheijt ook belijdenis daervan gedaen. En waerlijk men moet zeggen, dat hij in dit stuk gansch niet koel noch onverschillig was; behalven het bijwoonen somwijl der predikaetsien, niet weinigh tijts met het lezen der H. Schriftuure doorbrengende, en de gevoelens daerenboven van verscheiden gezintheden onderzoekende. Dien Godt, oordeelde hij, het verstand gegeven hadde, was verplight om op het vlijtigste naer te sporen, en met veel arbeits te overwegen, wie onder zoo veele verdeeltheden des Christendoms gelijk hadde; en zich aen die zijde te houden of te voegen: zonder echter andere menschen daarom te haten, ofte de zulken, die ons tegenstemden, met averechtsche verven af te schilderen. Van ongodisterij alleen, en alles wat daernaer zweemde, hadt hij zoo geweldigh eenen afkeer, dat de enkele naem van deeze zaek genoeg was om hem te doen sidderen; geenerlei boeken van die soorte immermeer willende lesen. Sterk wert hij eenigen tijt aengezocht van zekeren Roomschgezinden, reets overleden, een geleert man, door zijne schriften bekent, en een theologant in den aert; om naer het voorbeeld van Justus Lipsius Petrus Bertius, Joost van den Vondel en eenige andere geleerde en vermeerde mannen, zich in den schoot der Roomsche kerke te begeven. De bijzondere omstandigheden, waerin mogelijk deze menschen zich bevonden hadden, en hunne inzichten, daeruit geboren, verzwijgende, of niet onderzoekende, zocht de gemelde Roomschgezinde onzen dichter slechts tot zulk een verwisselinge van godsdienst, met veele redenen te bewegen: ook schonk hij hem eenige Roomsche boeken, over verschillende punten handelende, en beschikte hem andere te leen. Echter trok deeze man geen andere vrucht van zijnen arbeijt, dan alleen dat de dichter in een langdurige twijfeling viel; zulks het somwijl geschapen scheen naer den wensch van zijnen aenzoeker
te zullen uitvallen, tot dat eindelijk onze poeet, met andere luiden hierover in gesprek geraekt, door de opgevatte zwarigheden heengeholpen, en gerust gesteh werd.’
In nog ééne latere uitgave van Poot's werk werd dit bericht van Spex geresumeerd, sindsdien ir er geen geschiedschrijver meer die er aan herinnert, tenzij dan Busken Huet (Litt. Fant. en Krit. I biz. 78) die er het volgende persoonlijk oordeel over velt:
‘Ik geloof intusschen dat Poot, indien de omstandigheden hem hadden doen geboren worden in het katholicisme, en men hem in later tijd van protestantsche zijde tot een overgang had zoeken te bewegen, dezelfde slingeringen ondervonden
| |
| |
zou hebben. Hij was van nature godsdienstig gestemd, en men behoeft slechts een blik te slaan in de verhalen zijner bekeering, of in de gedichten, die daarop zinspelen, om aanstonds in hem den man te herkennen wiens aanleg tot vroomheid neigde. Ter wille van de rechtzinnigheid in de leer, zijne Bijbelstoffen bewijzen het, behoefde hij niet roomsch te worden: en zijne protestantsche belijdenis verhinderde hem niet te gelooven aan de kracht van het berouw. Eenige dichtregels van hem over het Pausdom geven genoeg te verstaan dat de studie der geschiedenis het vooroordeel in zijnen geest aan het wankelen gebracht had. Beschouwde hij, gelijk het elders heet, bij alle verschil van meening een iegelijk als zijnen broeder, die slechts 't “Apostolijk geloof” niet om zielenroof wederstreefde, dan is dit voldoende om ons te doen beseffen, dat hij een zeer gematigde soort van protestantisme toegedaan was.’
Van Poot's twijfel spreekt slechts zijn gedicht ‘Op de Pauzen’:
Van Rome uw kroon ziet tergen
Misschien wel al te veel;
Uw macht wort hoog geschreven,
Maer of de krijgsbanieren
En kerk u past te stieren
Beveel ik 's Hemels schael.
Ook zie 'k u onder 't lezen
Maar overigens heeft hij nijdig geschimpdicht op een dito antwoordenden tegenstrever die hem beschuldigde een vrijgeest te zijn, doch uit angst voor uitsluiting, een predikant te vleien. In elk geval, Poot heeft zijn geloof nadien beleden:
Nu schiet 'er over nogh vervolgens u t' ontvouwen.
Wat Godtsdienst ik bely, en waer ik op durf bouwen,
Om met geloof en liefde en hoop langs 't pad te gaen
Dat God my heeft bereit, het zy 'er distels staen,
Of witte leliën en koele roozen groeien:
Maer neem dit slechts in 't kort: ('k zie lant, hou aen met roeien)
't Geloofsmerk, wydt en zydt door Godts Aposteldom
De wereld omgevoert, troost hier my en alom.
Doch dit zegt elk, en valt aen 't ryten, wringen, buigen
Met recht, indien ge u zelf strekt rechter en getuigen.
Maer zeker, dit is my een harde steen voor 't hooft.
'k Geloof met hart en ziel 't geen Kristus Kerk gelooft,
En met dien zin hoop ik te leven en te sterven.
‘Wil men hier, aldus Van Duinkerken, een belijdenis van trouw aan de Hervormde Kerk in lezen: de tekst belet het niet, maar ze bevat ook geen dogmatische formule, die ertoe zou dwingen. Poot heeft zich, moe en moedeloos, onttrokken aan het debat. De twijfels waren misschien in November 1727 nog niet volkomen geluwd, maar de twijfelaar gaf zich gewonnen. In zijn latere ode Aen Godt, die het
| |
| |
derde deel van de Gedichten opent, beklaagt hij den mensch, aan zichzelven overgelaten:
Een mensch, helaes, dien Gij, met zwijgend wanbehagen
Zichzelven aenbeveelt, heeft kans tot eeuwigh klagen
En is, hoe vrolijk, veeg!’
***
Het bezoek van H.M. Koningin Wilhelmina aan Z.M. Koning Leopold, beteekent, zooals overigens meermaals het geval is met dergelijke officieele vriendschapsbetuigingen, veel meer dan een bezoek. De gedachten van België zijn onder de stuwing der Vlamingen, en daarmee bedoelen wij niet de groot-nederlandsch-gezinde, maar alle Vlamingen, naar Nederland gericht. De gedachten van Nederland richten zich ook naar België. Veel draagt daar toe bij de economische crisis, of moeten wij zeggen economische oorlog, die den eenen nabuur tot autarchie den andere tot protectionisme drijft, autarchie en protectionisme waarvan de kleine bufferstaten vooral en eerst de kosten betalen, zoodat zij door noodzaak wel naar elkander toe gedreven worden. Van grooten invloed is ook het feit dat Koning Leopold, de eerste belgische koning die onze taal, wij zeggen niet spreekt, maar voortreffelijk spreekt, door persoonlijke kennisname in staat is de waarde en beteekenis der nederlandsche cultuur te kennen en daarvan, door zijn reis als kroonprins naar Nederlandsch-Indië, door zijn vriendschapsrelaties met het regeerend huis van Oranje, bewijzen heeft gegeven. Bovendien past de door hem verinnigde nederlandsch-belgische vriendschap in het kader der gedachtensfeer die te Oslo herhaaldelijk naar verwezenlijking streefde, de gedachte der samenhoorigheid van de kleine staten, dierbaar aan Leopold's vader.
Zoolang de toenaderingsgedachte een het belgisch staatsverband vijandig gezinde strekking had, hield Nederland zich begrijpelijkerwijze afzijdig. Nu zij door het belgisch staatshoofd gedragen wordt, vervalt de reden dier afzijdigheid. De toenadering wordt iets van zelfsprekends.
Stemmen die wij anders nimmer hoorden, klinken nu in Nederland.
In ‘Roeping’ (April) schrijft Pieter Van Der Meer de Walcheren, die sinds jaren in Parijs verblijft dat hij ‘nu de storm komt’ zich tot zijn verbazing meer dan ooit, dieper dan ooit Nederlander voelt. ‘Ik ben niet tegen Deutschland. Ik ben niet tegen Engeland. Ik ben niet tegen Frankrijk. Ik ben eenvoudig weg voor Nederland’. Het gaat er volgens P.V.D.M. om of Nederland ‘ons land zal blijven’ en dat moet het, zegt hij, en dat hangt alleen van de Nederlanders af. Het is niet genoeg dat die Nederlanders verontwaardigd zijn over het wereldgebeuren en zich schrap zetten tegen elken aanval. Zij moeten zelf iets willen tot stand brengen, ‘iets groots, iets gevaarlijks, iets desnoods onbereikbaars’, zij mogen geen ‘verzadigd volk’ blijven, want verzadigde volkeren gaan volgens hem ten onder. En dan gaat hij voort:
| |
| |
‘Maar wat wil ik stellen tegenover de macht en de kracht van den aanrander, wie het dan ook zij?
Als wij met Engeland gaan, is het een uitdaging tegen Deutschland. Als wij met Duitschland gaan, is het tegen Frankrijk en tegen Engeland, en overkomt ons hetzelfde lot als aan Tsjechië, Slowakije, Lithauen, Oostenrijk.
Waarom dan niet samen te gaan met België, de Zuidelijke Nederlanden? een sterk verbond te sluiten tusschen Zuid en Noord? onder leiding van twee koningshuizen, twee vrije landen, maar samenwerkend, hun krachten samenvoegend tot één groote kracht, elkander steunend? Dat willen koningin Wilhelmina en koning Leopold toch ook?’
***
In datzelfde nummer schrijft Prof. Dr. J.A. Veraart naar aanleiding van de bekende redevoeringen te Sint Niklaas gehouden door Prof. Van Der Essen, Staatsminister Van Cauwelaert, Ir. T. Herbert, Graaf L. De Lichtervelde en Joris Van Severen over ‘De Vlaamsche Beweging, België en de gebondenheid der Nederlanden’. De titel van Prof. Veraart's bijdrage is ‘België en Nederland in komenden wereldstrijd’. Steller betoogt dat Nederland noch voor ‘den verfoeilijken vrede van Versailles’ noch voor ‘den nieuwen duitschen grootheidswaan’ voelt, dat het in Engelschen, Franschen en Russen van tevoren geen bewaarengelen ziet en walgt ‘van het nationaal-socialistisch en fascistisch gebrul’. Het wil dus neutraal blijven. Het richt daarom zijn blikken naar het België van 1939, voor de mogelijkheid van ‘een concrete en bescheiden verbondenheid.
Alleen reeds het besef, wat in een sombere toekomst aan geestelijke en materieele krachten van ons zal worden gevraagd, moet ons willig maken voor een bschouwing van een helpen over en weer, dat geen enkel imperialistisch of kapitalistisch avontuur voor ons insluit. Men kan een politiek van neutraliteit en zelfstandigheid en - wederom daarin besloten - van onafhankelijkheid belijden en met alle ziele-vezelen aanhangen; zulk een politiek moet mogelijk zijn. En die mogelijkheid wordt ook bepaald door fysieke krachten. En de fysieke kracht van zeventien millioen is ontzaglijk grooter dan die van twee maal acht en een half millioen.
Het wekt volstrekt geen verbazing, dat tot betrekkelijk kort geleden zelfs de gedachte van een zoo bescheiden verbondenheid in de Nederlandsche staatkunde geen plaats kreeg. Het einde van den wereldoorlog 1914-1918 liet ons maar al te goed zien, wat wij hadden aan het België van toen: een voorpost van het zoo imperialistisch geworden Frankrijk, het Frankrijk van den noodlottigen Versaillesvrede. Maar de wijze staatsman Leopold III gooide het roer van België om. Ondanks heftigen tegenstand en ondanks de woede der Fransche diplomatie maakte hij de buitenlandsche staatkunde van zijn land evenzeer op neutraliteit en zelfstandigheid gericht als de staatkunde van Nederland.
Er was meer, dat ons tot voor korten tijd afhield van eenige overweging van een verbonden zijn met België. De talen-kwestie, het vraagstuk-Vlaanderen, de groote inwendige verdeeldheid, waarmee wij te maken kregen, zoowel door onrijpe geesten in Nederland als door wilde gemoederen in België. In mijn “Nederland en Groot-Nederland” meen ik dat duidelijk te hebben uiteengezet. Het tot in het absurde gehandhaafde “nationaliteits-principe” spookte door de hoofden van vele ideologen - ideologen zonder eenigen historischen zin. En wie onzer kon toen, in 1932, vermoeden, tot welk een waanzin en welk een otzettend oorlogsgevaar dat principe ons zou voeren?’
| |
| |
De nieuwe richtlijnen door de prominente Vlamingen in hun redevoeringen gegeven, zegt Prof. Dr. Veraart, zijn waarlijk nieuw en verheugend.
‘Van Frankrijk is dit alles afgewend; niet in antipathie, maar in voorname en zelfbewuste erkenning van het eigen België en van een veel natuurlijker gerichtheid naar Nederland, dien deelgenoot in de oude zeventien gewesten. Van een staatkundig zelfstandig Vlaanderen is zóó weinig te vinden, dat van een federalistisch België zelfs geen sprake meer is, laat staan van den eisch: Vlaanderen bij Nederland. Deze prominenten houden vast aan België, met zijn tweetaligheid en met zijn dubbele cultuur, maar moediger dan wij, met Hollandsche beslotenheid en bekrompenheid, zien zij in de ontwikkeling der nieuwe gebeurtenissen en in de oorsprongen van een glorieus verleden een nieuwe grootere macht op het continent van West-Europa, met de Congo en met de Indiën. Geen Oranje-Vorst wordt meer fantastisch opgedrongen aan een hersteld Bourgondisch Rijk; de zoo beminde dynastiën van Nederland, van België en van Luxemburg worden historisch, dankbaar aanvaard. Zelfstandigheid van alle deelen wordt voor de toekomst geërbiedigd; maar die zelfstandigheid zal geen beletsel zijn voor het vormen van een imponeerende, nieuwe en geheel zelfstandige grootmacht.
Zoo krijgt de Vlaamsche beweging een nieuwe, realistische bedding. Zoo slaat de overheersching der Franskiljons niet over in tirannie over het steeds kleiner wordend Wallonië. Er is geen ruimte voor wraakzucht; het leed van den IJzer wordt gesublimeerd in een groote verdraagzaamheid. België is het Vaderland voor die allen - en wij in Nederland, die steeds meer het Hollandsch de baas worden, verliezen de laatste kiemen van het oude wantrouwen.’
Prof. Veraart besluit als volgt:
‘Zal het de groote oorlogsnood zijn, die ons zal doen werken aan het concreet militair en economisch program, waarvan Ir. Herbert de hoofdtrekken schetst? Zullen, als de gruwel losbreekt, het de Generale Staven zijn - die van het militaire en van het economische apparaat - die de verbondenheid smeden?
Zoo iets werd meer vertoond in de wereldgeschiedenis en beter werk werd dikwijls zóó verricht dan in de grauwe vergaderingen van plechtige en langdurige conferenties.
En als - wat zeker is! - Nederland en België en Luxemburg zich oprichten na jaren van lijden, dan zal er een nieuwe grootmacht zijn op het West-Europeesche continent. Dan herleeft de droom van het verleden van een eerste gouden eeuw in de schoone realiteit van een gelouterd heden. Dan zal geen dictator heerschen, noch in de eenheid van een fanatiek en geborneerd mensch, noch in de oligarchie van een afzichtelijke plutocratie. Dan zal een toegepast solidarisme zijn weg banen.
En zegen zal er zijn in deze schoone gewesten en een grootsch voorbeeld voor een nieuwe wereld!’
***
In ‘De Gemeenschap’ (Maart) publiceerde Louis de Bourbon een korte maar diep doordachte studie over de evolutie der democratische staatsopvatting sedert 1798, studie die wij onmogelijk kunnen resumeeren daar zij zelf reeds een résumé is. Het besluit van de Bourbon is dat men voor ‘de regeling van den volksinvloed moet zoeken naar een degelijker en ideëeler oplossing dan het individualistisch mannen- en vrouwenverkiesrecht, maar beslist moet afwijzen den regeeringsvorm
| |
| |
die als de eenige ware vrijheid aangeprezen wordt’ op grond van het vreemde argument dat alles in den staat in niets menschelijks of geestelijks bestaat, en nog minder iets kan waarde hebben buiten den staat.
‘Want zouden wij, aldus besluit de Bourbon woordelijk, een werk van anderhalve eeuw, waarvan de resultaten weliswaar niet volmaakt zijn, maar toch behooren tot het beste wat op dit gebied een gansche wereldgeschiedenis te zien geeft, met één slag vernietigen, om ons te werpen in de armen van een staatsabsolutisme, dat niet den minsten waarborg bevat voor de vrijheid van het individu, noch voor die van het volk? En de overweging, dat het algemeen belang in het huidig tijdsgewricht een eenhoofdig, sterk gezag vereischt, zal de scholasticus terugwijzen met de distinctie, dat het algemeen belang het persoonlijk belang weliswaar praevaleert bij goederen van gelijke orde, doch dat het bovennatuurlijk goed van den enkeling het algemeen natuurlijk belang van de gansche wereld te boven gaat. Wil men, aan het einde van deze beschouwing een aanwijzing in de richting van een betere oplossing van de regeling der democratische gedachte, dan moge ik deze, overigens losse en tot een algeheele correctie nog zeer onvolledige idee poneeren, waarvan het mij alleen maar verbaast, dat zij niet eerder geopperd en verdedigd werd.
Vrijheid is eerst dan vrijheid in werkelijken zin, wanneer zij zich stelt binnen de grenzen der redelijkheid. Tot deze redelijkheid behoort de natuurlijke dus zedelijke drang van het zelfbehoud.
Zoo waakt ieder regeersysteem tegen haar ondergang behalve juist de democratie in haar huidigen vorm.
Wanneer zij in haar hoogste bestuursorganen vertegenwoordigers toelaat, die welbewust streven naar de vernietiging van den bestaanden staatsvorm, dan gaat zij de perken der redelijkheid te buiten, al mag zulks dan een consekwentie van de evenredige vertegenwoordiging heeten.
De mensch heeft een recht op zijn leven, maar hij heeft geen recht het te vernietigen. Een bestuursvorm of laten wij liever zeggen een verkiezingspraktijk welke volgens haar eigen systeem elementen tot zelfvernietiging ontwikkelt, heeft met den zelfmoordenaar de wezenstrekken gemeen.
Summum ius, summa iniuria.
***
“De Gids” en “Roeping” bevatten een uitvoerige studie over de netelige joodsche kwestie. De studie in “Roeping”, van de hand van Jan Brans, zeer rijk, maar een beetje eenzijdig gedocumenteerd, komt tot de slotsom dat de verschillende plannen voor oplossing (de Joden alleen hebben er vier) geen definitieve oplossing kunnen bezorgen en hij eindigt als volgt:
“Zelfs met de meest gunstige oplossing van het Joodsche emigratieprobleem zullen er steeds verspreide Joden tusschen andere volken verblijven. Voor dezen zal in ieder geval het Joodsche vraagstuk en de daaruit voortvloeiende konfliktpositie voortbestaan.
Is dan werkelijk het Joodsche vraagstuk er een zonder einde? Vervolgingen, pogrooms en ghetto's hebben den Jood gesterkt, in plaats van hem te breken; de emancipatie heeft, in plaats van de assimilatie te bevorderen, het Joodsche overwichtsbewustzijn gevoed; de assimilatie zelf is volkomen mislukt.
Ten overstaan van deze feiten en van de Joodsche agitatie, acht De Vries de
| |
| |
Heekelingen het noodzakelijk de Joden niet langer de voordeelen der emancipatie te laten genieten en terug te keeren tot de defensieve houding der Kerk in de Middeleeuwen. M.a.w. geen politieke rechten voor de Joden, geen Joden in openbare ambten of het onderwijs, geen Joden in het leger of in de magistratuur. Deze opvatting is niet nieuw en werd nog door andere katholieken verdedigd. Er zijn zelfs Joden, die den ongodsdienstigen weerslag der emancipatie op het Jodendom betreurend, zich geenszins tegen een dergelijke capitis diminutio zouden verzetten, doch haar met vreugde zouden begroeten. Deze Joden streven naar het herstel van het oude ghetto, waar het Jodendom wetsgetrouw en zonder eenige hindernis de Torah kon naleven, waar het volledig zichzelf kon zijn.
Dat de verwezenlijking van dergelijke inzichten zeer delikaat is en tevens eene nieuwe Joodsche agitatie zou verwekken, ligt voor de hand. Trouwens de emancipatie ongedaan maken veronderstelt vooraf eene harde anti-semietische politiek, en zoo geraakt men terug in den eindeloozen kringloop van Joodsche vernedering en Joodsch overwicht en van verplaatsing der moeilijkheden.
In het licht der hierboven uit den Bijbel aangehaalde vermaledijdingen en der Joodsche geschiedenis, is de verzoening der Joden met het kristendom de preliminaire voorwaarde om tot eene oplossing te geraken. Niet dat daarmede in één slag het Joodsche vraagstuk zich tot eene gemakkelijke vereffening zou leenen, maar de Chineesche muur, die het thans buiten het bereik houdt der menschen van goeden wil, zou daardoor ineenstorten. Men behoeft niet eens op bovennatuurlijk standpunt te gaan staan, om dit inzicht te aanvaarden. Van historisch en religieus-Joodsch standpunt uit gezien, zou eene verzoening van de Joden met de kristenen tot gevolg hebben: de ondergang van de Joodsche trots en het Joodsche overwichtsbewustzijn, de langzame bevrijding uit den Talmudgeest en de omverwerping van de omheining der Talmudvoorschriften. De Joden zouden dan tot rust komen en eindelijk vinden wat zij steeds blijven zoeken.”
Het artikel in “De Gids”, van de hand van Mr. F.A. Zwaardemaker, getiteld “Het Joodsche probleem als internationaal probleem” zet denkbeelden uiteen die, de Gids-redactie zegt het zelf in een voetnota, “men, helaas, zelden of nooit op zoo waardige, ernstige en objectieve wijze hoort bepleiten”.
De Jodenvervolgingen, zegt schrijver, dateeren van den tijd dat de Joden in de verstrooiing geraakt zijn. Hoe komt dat? Door het bijwonerschap van den Jood in Europa en Amerika. Voor den Jood van heden geldt nog steeds het Bijbelwoord: “Want ik ben een vreemdeling bij U, een bijwoner als mijne Vaderen” tenzij men heel diep ingrijpt en aan dat bijwonerschap een einde maakt. Wil men afdoende maatregelen helpen bevorderen, dan moet men het bestaan van een kiem van rassenhaat in geheel Europa als een voldongen feit aanvaarden. Daarnaast bestaat in het Jodendom van alle tijden het onbedwingbaar verlangen naar het land der Vaderen, zoodat de assimilatie nooit ten volle slaagde. De eenige oplossing is dus “een grootsche kolonisatiebeweging naar welk oord ter wereld ook”, “een tweede Jewish Homeland naast dat in Palestina”. Om ook de intellectueele Joden te verplichten daarheen te gaan, moet men de duitsche onder hen vooral elke hoop op naturalisatie in Europa ontnemen, want zij zijn ginder noodig als leiders en als voorwaarde voor elke naturalisatie een verblijfsduur van 20 jaar stellen. Schrijver besluit als volgt:
| |
| |
“Op geen andere, dan op uiterst radicale wijze kan het huidige Joodsche vraagstuk worden opgelost. De verplaatsing van eenige honderdduizenden menschen uit Europa naar elders, mogelijk met gedeeltelijke overbrenging van daar levende inheemsche bevolkingen, zal een enorme krachtsonplooiing vergen. Een definitieve oplossing van het Joodsch probleem in Duitschland, misschien later ook elders in Oost-Europa, is evenwel die krachtsinspanning ruimschoots waard, omdat het een vredeswerk bij uitstek is. Zoolang dit vraagstuk niet afdoende is opgelost, zal het als een dreigende oorlogswolk over Europa blijven hangen. Laat men thans enkele tienduizenden Joden over West-Europa uitzwermen, en laat men de overigen, waar zij zijn, dan keert die rust nooit terug. Immers aan gene zijde van onze Oostgrenzen gaat de strijd der autochtone bevolkingen tegen de Joden voort, zelfs als die strijd zich niet naar het Westen voortplant. De emigranten blijven ten bate hunner verdrukte volksgenooten onrust stoken tegen de verdrukkers. En dat alles natuurlijk crescendo! Hooge ethische maatstaven moet men, wanneer de wederzijdsche hartstochten zoo zijn opgezweept, niet aanleggen. Er is reeds veel te luid misbaar, van twee kanten, waarin bovendien reeds veel te veel politieke en electorale noten doorklinken. Slechts in rust en kalmte en met grenzenlooze toewijding kan naar vrbetering van de positie der Joden worden gestreefd.
Mijn bedoeling is, daartoe zoo mogelijk iets bij te dragen, door het probleem in zijn volle zwaarte, als internationaal probleem te stellen. Ik wijs er nogmaals op dat veel toewijding, energie en zeker ook soms meedoogenlooze strengheid, vereischt zullen zijn, om er een dragelijke oplossing aan te geven.”
***
Anthonie Donker heeft het in een kort stukje in “De Stem”, aansluitend bij den gedachtengang van Pieter Van Der Meer, zie hooger, over moreele herbewapening ter bestrijding van het ander groot euvel, naast dat der Jodenkwestie, de werkloosheid:
“Mr. Ir. Haveman schreef onlangs in Het Gemeenebest: Tot nu toe bestreed ons volk het kankergezwel in zijn lichaam, werkloosheid, niet met inzet van alle krachten. Men deed wel wat, doch het werd niet goed gedaan. Door het opportunisme bij de bestrijding, door gebrek aan uiteindelijke doelstelling, door het wachten op betere tijden, door versplintering van krachten en door het toepassen van lapmiddelen gingen kostbare jaren voorbij waarin alle werkende groepen hun bevoorrechte positie poogden te handhaven.
De werkloosheid te niet te doen zonder het brengen van offers is niet mogelijk. Daar het bestaan der werkloosheid op de verantwoordelijkheid van het geheele volk drukt, zullen allen in rechtvaardige mate in het offer hebben te deelen en dat gaarne doen, indien de vernietiging van het kwaad op korte termijn als collectieve daad gesteld wordt. Aan middelen en plannen ontbreekt het waarlijk niet.”
Men prate niet teveel over “herbewapening” maar hamere op ieders verantwoordelijkheid: en beginne aan de organisatie van eensgezindheid en den arbeid aan concrete projecten! Die zijn er, maar kunnen alleen werkelijkheid worden als een dwars door partijen en klassen georganiseerde eensgezindheid de moeilijkheden ervan overwint. Er ga geen dag verloren!’
***
| |
| |
Daar dit probleem even Belgisch als Nederlandsch is, en alhoewel in elk ministerie van Arbeid van elke natie honderden plannen tot bestrijding der werkloosheid ingezonden door officieel aangestelde commissies en door particulieren, opgestapeld liggen, lichten wij een en ander uit ‘De Nieuwe Gids’ die een gansch nummer aan het probleem wijdde onder een motto van Multatuli:
‘Wat is den arme 't schoon der lente? Niets!
Een sterrenhemel? Niets! Wat is hem kunst?
Wat zijn hem tonen, tinten, geuren? Niets!
Wat is hem poëzie? Wat liefde? Niets!
Dat alles mag hem niets zijn. Alle vlucht
Is hem verboden door de werkelijkheid,
Die met 'n ijzeren vuist hem perst in 't slijk.
En elke poging tot verzet, bestraft
en met de rechtvaardiging dat een literair tijdschrift zich met literatuur moet bezig houden maar in tijden van nood toch ook het zijne moet bijdragen tot leniging daarvan.
Het grootste, belangrijkste en degelijkste plan is in Nederland het plan Westhoff, dat voor ons zeer belangwekkend is omdat het gebaseerd is op ruime ontginningsmogelijkheden, die ook ten onzent bestaan. De mogelijkheden voor Nederland zijn misschien iets ruimer dan de onze. Te ontginnen vallen 72.000 hectaren, te herontginnen 136.000 hectaren, te bebosschen 23.000 hectaren. Dit zou vergen 372 millioen gulden, waarvan 300 millioen gulden arbeidsloon is begrepen. Daarbij komen dan nog uitgebreide wegennetten die noodzakelijk en productief zouden zijn, wat alles te samen maakt arbeidsgelegenheid voor 100.000 werkloozen gedurende 20 jaar. Op deze basis nu zet Westhoff zijn plan uiteen:
‘Wanneer men nu als voorbeeld eens zou nemen een tewerkstelling van 100.000 arbeiders bij cultuur-technische werken, en men deed dit gedurende 20 jaar, dan zou de voorspelling niet te gewaagd zijn, dat er dan reeds na 10 jaren in feite weinig menschen meer werkloos zouden zijn, want wanneer men 100.000 arbeiders tewerkstelt per jaar, dan kan men ontginnen en verbeteren een oppervlakte, overeenkomende met een “landaanwinst” van 50.000 ha., wat een bestaansmogelijkheid in de landbouwindustrie (zuivelfabrieken, kunstmestbedrijven en winkelstand) zou geven voor 40.000 zielen, waaronder 9.000 gezinshoofden zijn te rekenen. Het aantal gezinshoofden, dat werkloos is, kan men aannemen in ons land op ongeveer 200.000 en aangezien ieder jaar het aantal gezinshoofden met 9.000 afneemt, zou de werkloosheid na 20 jaar verdwenen zijn, terwijl na 10 jaren nog slechts 100.000 menschen “werkloos” zijn, omdat er reeds 100.000 een bestan hebben gevonden, zoodat dan dus geen arbeiders meer als werkloos ingeschreven zullen zijn, omdat dan allen zullen zijn opgeëischt voor de uitvoering der vultuur-technische werken.
Bovendien zal volgens dit schema jaarlijks ook nog een blijvende werk- en woongelegenheid ontstaan voor 40.000 plattelanders, d.w.z. boeren, landarbeiders en hun gezinsleden.
Het is echter zeker, dat op het platteland nog een groote arbeidsreserve aanwezig is, ook in de bestaande bedrijven, waarvan het gevolg dus is, dat werken als ruilverkaveling, ontwatering en herontginning geen oogenblikkelijke uitbreiding van
| |
| |
de vestigingsmogelijkheden ten gevolge zullen hebben. Immers, wanneer ten gevolge van ontwatering in een bepaald bedrijf de mogelijkheid ontstaat tot grootere oogsten, zoo zal dat in vele gevallen niet tot gevolg hebben een uitbreiding van het aantal arbeidskrachten, zooals zooeven is genoemd.
Daarentegen echter zal ontginning en inpoldering wèl oogenblikkelijke uitbreiding ten gevolge hebben van het aantal in den landbouw werkzame personen.
Houden wij met deze arbeidsreserve rekening, dan zullen jaarlijks ongeveer 20.000 boeren en landarbeiders met inbegrip van hun gezinsleden een nieuw bestaan vinden. Dit cijfer komt ongeveer overeen met het bevolkingsoverschot ten plattelande.’
‘Dat kost geld. Maar, schrijft Westhoff, tegenover deze uitgaaf staan baten. Naast de verhooging der sociale weerkracht door werk inplaats van lediggang en verhooging van onze volkskracht door versteviging van het agrarisch element, staan de financieele baten. Deze laatste bestaan uit het verschil tusschen de subsidies en de besparingen op steunuitgaven en de verhooging der belastingsopbrengsten. Berekeningen toonen aan, dat ten aanzien van een door de Overheid gesubsidieerde ontginning voor een particulier het verschil tusschen subsidie en besparing op uitgaven en inkomsten, f 36, - bedraagt, d. wz. bij subsidieering van een ontginning van 1 ha. heidegrond, geeft de Staat f 36, - minder uit dan wanneer deze ontginning niet wordt uitgevoerd en de betreffende arbeiders “steun” ontvangen.
Dit betreft den financieelen invloed, welke de uitvoering van het werk op de Staatskas heeft. Wij hebben hier echter nog met een anderen factor te maken, immers wij hebben hier te doen met een productie-middel, dat blijvende werkverruiming in het leven roept en dus blijvende besparingen en inkomsten geeft.
De blijvende steunuitsparing bedraagt per ha. in de huidige verhoudingen ± f 70, - per jaar, terwijl bovendien aan indirecte en directe belastingen en invoerrechten een blijvende inkomst aan den Staat komt tot een bedrag van ongeveer f 33, - per jaar.
Een soortgelijke berekening als hier gemaakt is voor ontginning van 1 ha. grond kan opgezet worden voor herontginning, ruilverkaveling, enz.’
En ten slotte beantwoordt Westhoff nog de vraag of Nederland bij die ontginning iets winnen kan, daar het nu reeds met zijn ladbouwpnroducten blijft zitten. Dit is zoo, erkent hij, maar graan moet ingevoerd worden en men heeft berekend dat voor de voeding van den nederlandschen veestapel uit het buitenland een hoeveelheid veevoeder moet ingevoerd worden die gelijk staat met een oppervlakte landbouwland van 750.000 hectaren. Dit veevoeder wordt ingevoerd uit landen waarmee Nederland een sterk passieve handelsbalans heeft. Meer landbouwland zou dus zeer rendeerend zijn mits men er graan en veevoeder op kweeke.
|
|