| |
| |
| |
Pension morosa
(Fragment)
door Huib. Aerts
I
Het heeft geen zin te tobben over iets dat voorbij is. Hoe meer men over het verleden nadenkt des te grooter waant men zijn ontgoochelingen. Alleen het goede wordt kleiner in de oogen van den twijfelmoedige. Dat weet ook Hugo en toch denkt hij vaak terug aan de dagen van donker leed en hij houdt van die zoete pijn, hij doet onbewust de oude wonden weer openbloeden.
Kan men begrijpen waarom iets niet meer zijn kan? Neen, dat kan men niet. Dat kan ook Hugo niet, hij kan niet begrijpen waarom dit of dat niet zóó was - goed en schoon zooals het hoorde te zijn - en hij vergeet wat hij eenige jaren geleden in het klooster geleerd heeft. In iedere oude smart vindt hij een aanknoopingspunt met een nieuwe smart, het wordt als een lusteloos geweven doek, zonder lichtglans of kleur, het wordt als een verre vloed die bruisend wederkeert met duizenden stemmen samensmeltend tot een symfonie van angst en twijfelmoel. Maar het is goed daarin onder te gaan en te worden meegesleurd... het leven wordt doelloos.
Had hij dan alle bezinning verloren, Hugo! Het werk en de studie verveelden hem, uren lang kon hij soms in de stad ronddolen of weer staan wachten in de buurt van het Sint Lutgardishuis tot de lieve Hilda Christiaens het gebouw verliet en hij van verre even een glimp van haar schoonheid bemerkte. Het was een heimelijken trek dien hij niet weerstreven kon en hem in zijn grijze verlatenheid niet met rust liet zoodat hij soms zachtjes kreunde van onbevredigdheid en pijn.
| |
| |
‘Armer dan een wees ben ik,’ snikte hij dan, ‘ik dwaal van deur tot deur en overal sleep ik den voetblok mee van het verleden. Nergens kan ik aarden, nergens vind ik den diep betrachten vrede en hoe verder ik ga des te zwaarder wordt de last dien ik meesleep!’
Er was sedert de jammerlijke gebeurtenis met Prosper Doeven een zedelijke loomheid over Hugo gekomen, die na iedere moeilijkheid of tegenslag grooter en grooter werd. Even ontzenuwend als vroeger bleef de atmosfeer in het sombere kosthuis. Het gezicht van den oude was dorrer en geel geworden, zijn lippen waren thans twee dunne en bloedlooze strepen, zijn neus geleek fel op den snavel van een roofvogel, gansch zijn gelaat was als uit harde steen gehouwen, waarin slechts de oogen leefden. Wonderlijk diep en in zich zelf gekeerd leefden die oogen, nu eens scherp en hardvochtig, met grijze en witte weerglanzen, dan weer ironisch en listig achter een nauw merkbaar waas van weemoed en voor wie aandachtig toekeek, soms ook gekweld en onrustig. Uiterlijk geschiedde er niets met Mefisto, uiterlijk geschiedde er ook niets met al de anderen; de oogen van Aleks werden slechts grooter en helderder, de zonderling Antonius las thans het Boek der Spreuken en August, de tooneelspeler, lag soms uren lang op een bank van de gastenkamer zijn dronkemansroes uit te slapen.
Ook in de vunzige volkswijk bleef alles even eentonig. Het oude draaiorgelmannetje trok sedert lang niet meer door de stille Lauwwaterstraat maar in zijn plaats kwam een jonge harmonicaspeler door het kwartier geslenterd, zijn vlasblonde haren waaiden lichtjes in den wind, zijn gang had een rhythmischen kadans, die breeder en schooner werd naarmate hij speelde en ofschoon zijn gelaat vroolijk, ja zelfs uitdagend vroolijk scheen, waren zijn deuntjes wonderlijk sleepend en weemoedig. Gansch de wijk, die in de avonduren slechts schalde van jazz-muziek of dronkemansgebrul in de taveernen, trilde ervan, en waar hij voorbijkwam verstilde plots het verward gejoel achter de zondige vensters, geschminkte meisjes leunden naar buiten en wierpen den blonden zanger mijmerend hun geldstukjes toe, welke hij met een hoofsche
| |
| |
buiging in zijn hoed opving. Gelijk hij daar zwierig door de steegjes wandelde zou men zelfs zeggen dat hij zijn weemoedige wijsjes opzettelijk speelde met een verfijnden zin voor ironie en dichterlijk leedvermaak.
Zoo gingen de weken voorbij. Uiterlijk geschiedde er ook niets met Hugo, hij werkte, at en betrachtte op tijd en rustte op een brits van verlammende verveling. Maar diep in zijn ziel trilde er in sourdine een lied van heimwee, zooals de weemoed die zachtjes aansuist uit de diepten der bosschen, zooals het hijgen van een herfstelijk meer. Zoo kon hij zich vroeger wonderlijk te moede voelen na het lezen van een sprookjesboek of als hij zat bij het raam in den najaarsavond als de maan volgouden over het venster schreed en de galop van een paard naklonk langs den schemerigen rivieroever.
En in den geest herleefde hij dan zijn kinderjaren toen zijn ouders nog leefden, zijn idealistische jeugd en de heilige idylle van zijn kloosterleven.
Ja, zijn kloosterleven. Zoovele herinneringen kwamen bij hem op, de uren van Godsbeschouwing en overpeinzing, de blije geest van versterving en vooral de serene, zoete vreugde van de kloostergemeenschap in den kring der medebroeders. Daar waren bijvoorbeeld de zonnige werkuren in den tuin terwijl zij de paden schoonmaakten en het onkruid wiedden, de eene met een hark, de andere met een schup, bezem of rijf onder het toezicht van frater hovenier. Zij droegen allen de breedgerande zonhoeden, hadden het ruige habijt even opgeschort en verrichtten het werk in stilte en opgetogenheid. Zij zagen een lieflijk symbool in hunne bezigheid want met eenzelfde noeste vlijt moesten zij de tuinen schoonmaken van hunne ziel opdat zij lustgaarden zouden worden voor den goddelijken Meester.
Prettiger was echter de fruitoogst in den tuin tijdens de blonde zomer- of herfstdagen: eerst de roode Sint Jansbessen die als koraaltrossen tusschen het groene loover bengelden, dan de zwarte moerbeziën op de hooge boomen voor de recreatiezaal, vervolgens de smakelijkste perensoorten met rozig of gulden sap doorschoten, de blinkende appels, de zware paarse druiventrossen. Die oogst geschiedde in geur
| |
| |
van versterving, de verlokkelijkste vrucht kon hen niet deren en wen zij plukten vertoefden hun gedachten bij Hem, die al deze schoonheid liet groeien. God is goed. Hun gedachten en gevoelens wortelden in God. En het gebeurde dat frater orgelist ondertusschen in een hoekje van den tuin op het harmonium speelde, dat zij van te voren uit de muziekzaal naar buiten hadden gebracht. Dat waren tooneeltjes van een mystieke, soms Van Eycksche schoonheid.
Wat een tegenstelling met zijn huidig leven. Vroeger een monnik vol Godsbetrachting, thans een van aardsche drift bezetene, vroeger de liefde en vrede der kloostergemeenschap, thans de bitterheid van Pension Morosa. Hugo erkende zich zelf niet meer. Hij zag zich zelf verwrongen en wanstaltig als in een lachspiegel, hij was moe, doodmoe als iemand, die uit een afmattenden slaap ontwaakt en in een toestand van halfbewustzijn door de kamer zwijmelt. Hij was niet meer in staat op een behoorlijke wijze te denken en zijn gedachten warrelden wild en onsamenhangend door mekaar, als in een ondoordringbaar duister. Erger was dat deze geestelijke kwellingen ook op zijn lichaam hun weerslag lieten voelen. De aders op zijn voorhoofd waren steeds angstwekkend gezwollen en in de hartstreek voelde hij een vage, doch benauwende pijn. Ha, dit wilde verdriet steeds in zijn binnenste te moeten voeden, als een vlam, als een vuur dat hem nachten lang van onrust op zijn bed deed woelen. Zijn edelste levenskrachten werden ontzenuwd. ‘Gij wordt een schim van u zelf!’ dacht hij vertwijfeld. Overal zag hij het lieflijk beeld van het meisje dat de tooverspiegel zijner verbeelding hem duizendmaal schooner dan in werkelijkheid voorhield. Hij wist dat niets van dit schoone zijn verlangens zou bevredigen en toch was er een verborgen kracht in hem, welke hem onzinnig deed hopen. Een Tantaluskwelling. Prosit!
Als een opgejaagd dier was Hugo. Waarom handelde hij niet als de anderen om dit nameloos leed te verzoeten! Er waren toch vrouwen, spel en wijn. Er was toch het opium der zwoele taveernen, het onuitputtelijk festijn der zinnen met zijn zalige verdwazing! Maar hij verkoos den killen vloer der kerken, Hugo. Daar wilde hij zijn tragische gebrokenheid
| |
| |
klagen tot hij het uitschreeuwde: ‘Ik kan niet meer. Ik klop aan doovemansdeur!’
Als van een loggen, smachtenden vogel waren de vleugels zijner ziel onmachtig trillend gebleven. Uiterlijk geschiedde er niets met Hugo, doch in zijn hart droeg hij een groote wanhoop en een groote liefde.
Zon, wolken, zon... Alle tuinen stonden in de zon en de bosschages en weiden lagen als groene vlekken onder het zomerblauw. Anjelieren en reseda en de rozen, die door de tuinhekkens spiedden, geurden. Het koren liep blond over de heuvelen tot het aan den einder versmolt met den trillenden zomergloed en in de lage dellingen zag men de plassen weerspiegelen, rustig en koel, met het wandelend spel van wolkenschaduwen. Op zulken dag stroomde half de stad naar buiten. Overal zag men kakelbonte menschengroepjes: meisjes in luchtige zomerjaponnen behaaglijk van gang, preutsche jongens en dartele kinderen, die op de grasvelden buitelden. Alom klonk hun lustig getater. Trekkers daalden een heuvelhelling af voorafgegaan door een jongen mandolinespeler. Er bestonden geen zorgen meer, er was slechts voldaanheid en levenslust. Zelfs de dikke meneer, die in de lommer van een acaciaboom op zijn rug te slapen lag glimlachte welzalig terwijl hij in zijn tot rijpheid gekomen droom onverstaanbare woorden prevelde.
Hugo sloeg een hobbelig, van varens en kreupelhout omzoomd zijpad in dat naar een kleine delling leidde. Daar was de bodem begroeid met veie graszoden en een kleine, groene waterpoel blonk in het midden omringd van vlijmscherpe waterlisschen en gele ranonkels. Het was er zoo zacht en stil en lommerrijk dat Hugo zich op het gras uitstrekte en met half gesloten oogen naar den hemel schouwde. Stilaan sluimerde hij in; als een verre golf muziek hoorde hij nu en dan het zilveren vermischen van kinder- en meisjesstemmen op de naburige heuvelglooiïngen, hij had een blauwen droom... Eigenaardig dat hij den jongsten tijd zoo vaak van kinderen droomde en dat deze droomen zoo mild en zonnig waren!... Misschien beantwoordde dit aan een onbewust her- | |
| |
levend gevoel, dat ondanks alle wederwaardigheden in hem was blijven sluimeren en door hetwelk hij in den grond nog kinderlijk en argeloos was gebleven. Welzalig bleef hij zoo liggen suizelen tot hij achter zich in het gras het ritselen van een lichten stap en het gefrazel van een kinderstem hoorde. Het hoofd omdraaiend bemerkte hij een klein meisje van drie, vier jaren in een blauw satijnen kleedje. Het was fijn en blond als een zonnestraaltje met blauwe sterretjes in de oogen en mooie lokken, die in weelderige krullen op de schouders neergolfden. In de rechterhand hield het een tuiltje veldbloemen:
‘Papa, Leentje bloemen voor papa!...’ zilverde haar hoog, dun stemmetje en de mollige handjes boden Hugo een hoopje gras en madelieven aan. Op dit oogenblik was Hugo overeind gekropen en knikte het kleintje vriendelijk toe. Het argeloos kind zag nu dat het zich vergist had, stak bedremmeld een vinger in den mond en bleef den vreemden man schuchter aankijken.
‘Da-ag!’ zeide Hugo minzaam met de hand wuivend en even rondkijkend of de moeder van het kind in de nabijheid was. Een jonge, bevallige vrouw kwam gezwind het boschpad afgedaald. Zij liep bijna: ‘Wel, wel, kleine deugniet, waar zit gij!’ riep zij, schalks met den vinger dreigend, terwijl zij Hugo, die nog steeds op het grasveld zat, vriendelijk toeknikte. Een verontschuldiging mompelend stond de jonge man op.
‘Een echt nymfje!’ zeide hij op het kind doelend. Een klad zonlicht die door het loover spetterde verblindde hem zoodat hij de gestalte van de jonge dame slechts vaag kon onderscheiden, maar hij bemerkte toch dat zij eensklaps verrast bleef staan en hem bij den klank zijner stem schichtig het hoofd toekeerde.
Toen stiet zij een blij verrast gilletje uit: ‘Hugo!’ Een kreet van verbazing ontsnapte hem: ‘Lize!’ Hij zag haar nu duidelijk voor zich met vroolijk schitterende oogen onder beweeglijke wenkbrauwen, den schoonen mond half open van lieve verrassing, tintelend zonlicht in de zijige haren en lachend... lachend. Als zuivere kristaldans schalde haar lach.
| |
| |
Hugo stamelde eenige onsamenhangende woorden in zijn plotselinge verwarring en drukte verlegen de hand die zij hem hartelijk toereikte.
‘Ja, ja... ik ben het... Hugo Franssen zooals u ziet. Ik had niet in het minst gedacht u hier aan te treffen!’
‘Zoo is het des te prettiger!’ antwoordde zij en na hem eenige oogenblikken vreemd glimlachend te hebben gemonsterd voegde zij er opgewekt aan toe: ‘Walter zal blij zijn. Hij vond het zoo jammer dat gij U al die jaren voor dood hebt gehouden... En het is misschien best dat ik u toevallig ontmoet,’ plaagde zij ondeugend, ‘moest u geweten hebben waar wij thans wonen zoudt gij misschien in 't geheel niet gekomen zijn!’
Hij protesteerde. ‘En is dit uw dochtertje?’ vroeg hij onzeker terwijl hij op het kindje duidde dat hem met groote vraagoogen en in onbewogen houding bleef aanstaren.
‘Dit is onze eersteling,’ lachte zij, ‘ons Leentje. Hoe vindt u het, is Leentje geen mooie naam voor zulk 'n schattebout. Walter vond het een pracht-idee haar naar uw zuster te noemen.’.
‘Dat was zeer lief van u,’ antwoordde hij ontroerd. ‘Ja, Leentje was ook wel een zonnig meisje... het zou te schoon geweest zijn moest zij nog leven!’ Hij zuchtte, maar om deze droevige herinnering te verdrijven vroeg hij: ‘Dus gij zijt hier op villegiatuur... bij uw oom waarschijnlijk?’ Hij herinnerde zich dat de oom van Lize, een rijke brouwer, ergens in een dorpje bij Brussel woonde en dat Lize er destijds dikwijls eenige verlofdagen doorbracht.
‘Neen toch niet... Oom Robert is twee jaren geleden gestorven en vader heeft na de erfenis de zaak aan Walter overgelaten. Wij leven hier zeer prettig, op een pracht van een buitengoed ver genoeg van de stad tusschen de vogels en bloemen. Voor de kinderen kan het niet beter. Gij moest hen in den tuin zien stoeien en hun hartje ophalen. Jantje is nu zeven maanden en de kleine Robert twee jaar. Die trekt maar alle bloemen stuk en gaat heel alleen op verkenningstocht in het magazijn en in den boomgaard. Een echte globetrotter. Maar de kleine Miepsie hier is veel zoeter. Zij heeft een lam- | |
| |
metje. Ja, ja, wij noemen haar ook Miepsie omdat zij soms zoo leuk gelijkt op de lieve Miepsie uit de teekenfilms. Niet waar, mijn robbedoes?’
Zij trok het blonde meisje moederlijk tegen zich aan en aaide de fijne glanzende lokken.
‘Kom nu dadelijk!’ vervolgde zij tot Hugo met die guitige, gebiedende stemverheffing die hij nog van vroeger kende. ‘Walter zal groote oogen opzetten... En nu blijft gij tot laat in den avond hoor!’
Zij nam het krulharig kind bij de hand en wenkte Hugo haar te volgen.
‘Werkelijk ik ben benieuwd mijn ouden besten vriend eens weer te zien!’ zeide hij even hartelijk. Hij stelde haar vele vragen over hun thuis, haar familie, hun bezigheden en kon zijn oogen van haar niet afwenden, zoo stralend en schoon was zij in haar vrouwelijke rijpheid: het goudgele haar in sierlijke bekken zacht wuivend boven haar voorhoofd, een welgevormde statige leest en de sterke volle heupen wiegend. Een warme gloed steeg naar zijn hoofd, net zooals weleer toen hij zijn eerste hartstocht voor haar voelde opkomen, en in zijn verlegenheid gelukte hij er niet in een luchtigen toon aan te slaan terwijl hij naast haar liep. Tenslotte begon hij tegen het kind te praten dat aan moeders hand hupsche meetrippelde en nam het tenger polletje in zijn groote hand. Dit maakte hem rustiger. Na eenige oogenblikken kwamen zij op een overlommerden grintweg met aan weerszijden fraaie villa's achter bloeiende hovingen met hagen van rhododendrons en acaciastruiken. Aan een withouten tuinhekken bleven zij staan.
‘Hier is het,’ lachte Lize. ‘Stil nu, geen gerucht maken, dan kunnen wij hem verrassen in zijn noenslaap!’
Behoedzaam opende zij het hekken, nam het kind op den arm en leidde Hugo tusschen een dubbele rij wilgenboompjes naar een zonnige cottage met leemen dak en lagen breeden gevel, die met een dicht gordijn van bloeiende klimplanten begroeid was.
‘Walter is een schat van een man,’ fluisterde Lize gelukkig. ‘Zoo werklustig en opgeruimd. Daar is maar een gebrek
| |
| |
aan hem: in zijn siësta mag niemand hem storen!’
In een hangmat tusschen twee pijnboomen lag een man te slapen. Een groot zeildoek beschutte hem tegen den brandenden zonnegloed.
‘Nu man lief, wordt eens wakker!’ zeide Lize, hem met een grashalm op de wang kittelend. Een gemelijk geknor was het eenig antwoord. Zij kittelde hem in de neusgaten.
‘Wat snurkt gij leelijk, man lief, ik zou niet gaarne hebben dat een van onze vrienden het hoorde!’ Eindelijk krabbelde hij overeind, wreef zich den vaak uit de oogen en bromde: ‘Geen vijf minuten kunt gij me gerust laten.’ Toen bemerkte hij Hugo: ‘Neen maar, hoe is zoo iets mogelijk, ben ik wakker of slaap ik! Knijp eens in mijn armen, vrouwtje!’
Het duurde een heelen tijd eer hij overtuigd was dat het geen droombeeld was. Dan sprong hij uit de hangmat om met pathetisch gebaar zijn ouden vriend te verwelkomen.
‘En hoe stelt gij het kerel. Alleman dacht reeds dat gij morsdood waart, ik vind geen woorden om u op “Villa Flora” welkom te heeten. Hartelijk drukte hij Hugo de hand en toen begaven zij zich druk pratend naar het woonhuis. De ontvangstkamer was rijkelijk gestoffeerd en bemeubeld en heel gezellig ook met hooge, breede ramen, die op den weelderigen tuin uitgaven.
“Gij woont hier als een koning!” lachte Hugo, “meer comfort en een betere smaak zijn moeilijk denkbaar. En ook de ligging is uitgelezen.”
“Nietwaar!” antwoordde Walter gevleid. En als een koning zullen wij u ontvangen ook. Haal maar de beste wijn op, Lize... en slacht het vet gemeste kalf, zou ik haast zeggen, om de terugkomst van dezen verloren zoon te vieren!’
Een heelen namiddag hadden zij noodig om mekaar te vertellen wat er in de jongste jaren gebeurd was. Hugo vertelde van Prosper en repte insgelijks een paar woorden over zijn persoonlijke bezigheden maar verzweeg angstvallig dat hij moeilijke jaren doorworsteld had. Ja, ja, hij stelde het goed, loog hij, en had in financieel opzicht geen reden tot klagen. Verder dacht hij er aan een bundel novellen uit te
| |
| |
geven. Ook de oude vrienden stelden het goed, voor zoover Walter tijdens zijn bezoeken aan het provinciestadje vernemen kon. Rob Craenen was weliswaar nog altijd werkloos maar hij leidde een echt vrijbuitersleven en organiseerde in het stadje de groote sportwedstrijden. Wilfried bezat een flink notariaat en had zijn kandidatuur gesteld voor de aanstaande provinciale verkiezingen. Hij zag niet veel om naar de vroegere vrienden. En wat Karel, de broer van Lize, betrof, die ging een schitterende toekomst tegemoet. Hij was de glorie van de familie. Ondanks zijn jongen leeftijd was hij reeds benoemd tot hoogleeraar in de faculteit der geneeskunde en had hij verscheidene wetenschappelijke studiën gepubliceerd, die zelfs de aandacht van buitenlandsche professoren gewekt hadden. Jammer dat zijn gezondheidstoestand niet beter was.
Nadat zij zoo eenige uren gepraat en schoone herinneringen opgehaald hadden gebruikten zij het avondmaal. Walter wou er niet van weten dat Hugo nog denzelfden avond naar Brussel terugkeerde, hij moest volstrekt blijven logeeren en Walter zou hem den volgenden morgen met de auto naar Brussel terugvoeren. Zijn vriend pruttelde wel een beetje tegen doch toen ook Lize aandrong aanvaardde hij de uitnoodiging. Het verheugde hem deze beide jonge menschen zoo gelukkig te zien, maar terzelfdertijd voelde hij smartelijker dan ooit de leegte en het groote tekort in zijn eigen leven.
Neen, trouwplannen had hij nog niet, antwoordde hij schertsend aan Walter, die hem ondeugend aan den tand voelde, daar was het waarachtig nog tijd voor, want zooals hij thans leefde kon hij het best stellen zonder vrouw.
Volgens den luchthartigen toon dien hij aansloeg zou men inderdaad gezworen hebben dat hij het meest zorgelooze leventje leidde van alle jonggezellen en dat hij zijn kostbare vrijheid niet ruilen wou voor de al te duur betaalde voorrechten en koesteringen van den huwelijksstaat. Met de belofte dat hij zijn vriend nog vaak op ‘Villa Flora’ bezoeken zou keerde hij den volgenden morgen naar Brussel terug.
|
|