| |
| |
| |
Kronieken
I
Kroniek van het proza
Naar aanleiding van ‘De stille man’, Roman door Albert Van Hoogenbemt Uitgave De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen. 1939
door Pieter G. Buckinx
Met ‘De Stille Man’, de roman waarmee Albert Van Hoogenbemt als romancier debuteert, verovert deze auteur van meetaf aan een plaats van allereersten rang onder onze jongere Vlaamsche prozaschrijvers. Evenals in de romans van Gilliams, De Pillecijn en Roelants waarbij dit werk aansluit, is in ‘De Stille Man’ een sterken romantischen inslag merkbaar. Ook Van Hoogenbemt heeft vooral aandacht voor de psychologische nuances van het innerlijke leven en voor de atmosferische elementen in de natuur; ook hij beweegt zich in die wereld die wij de ‘diepere realiteit’ zullen noemen, de diepere realiteit waarin droom en werkelijkheid verstrengeld en versmolten werden tot één geheel. Ook hij gebruikt de ‘ikvorm’ die hem in staat stelde de meest intieme roerselen van de menschelijke ziel op grootsche en stralende wijze te onthullen. Deze overeenstemmingspunten, die hij met zijn onmiddellijke voorgangers gemeen heeft, sluiten echter niet uit dat Van Hoogenbemt zich in ‘De Stille Man’ veropenbaart als een zeer bijzondere persoonlijkheid die onze aandacht tenvolle verdient. De wijze van zien en zeggen en de gevoelig-genuanceerde en toch zoo natuurlijke stijl herinnert in niets aan Roelants of De Pillecijn. Al heeft men gezegd dat de gevoelsatmosfeer waaruit ‘De Stille Man’ werd geschreven eenigszins overeenstemt met de gevoelsatmosfeer van ‘Elias’ van Maurice Gilliams, toch zijn ook hier de vergelijkingspunten zeer gering. Al wordt in beide werken een uitzonderlijke zorg besteed aan het crëeeren van een wonderbare en mysterieuze atmosfeer, en al getuigen beide
| |
| |
van een bijzondere aandacht voor het zonderlinge en het eigenaardige in mensch en natuur, toch ligt er een grooten afstand tusschen ‘Elias’ en ‘De Stille Man’. Terwijl bij Gilliams het verhaal wel eens op den achtergrond wordt gedrongen en de atmosherische elementen een zuiver lyrisch karakter krijgen, veropenbaart Van Hoogenbemt zich eerder als een episch, m.i. als een scheppend kunstenaar die de figuren losmaakt van hun droomen en hen plaatst in de gewone realiteit. Zoo kregen deze figuren grooter en algemeenmenschelijker afmetingen; zij groeiden uit boven de striktpersoonlijke gevoelswereld van den auteur. Gilliams, die vooral bij Rilke en bij Alain Fournier in de leer is geweest, heeft slechts in geringe mate gevoel voor het dramatische; Van Hoogenbemt daarentegen, die eerder bij Chardonne aanleunt, verwaarloost de ontroering van de dramatische spanning niet. ‘De Stille Man’ is niet alleen een ontroerend en bijwijlen bedwelmend boek, het is ook, door zijn diepmenschelijken en ietwat romantischen inhoud een ongemeen boeiend boek.
De figuur van den vader, die de centrale figuur vormt van het verhaal, is een fijngevoelig, doch karakterloos musicus die roemloos aan zichzelf ten onder gaat. Hij is een ietwat ziekelijke natuur die over de schoonheid wonderbare dingen vertelt doch die er zelf niet toe komen kan de muziek die hem voortdrijft in levende vormen vast te leggen. Hij is een mislukt kunstenaar die blind is voor de gevaren die hem omgeven en hem langzaam ondermijnen. Hij is een man zonder wilskracht, zonder doorzettingsvermogen, een innerlijk verscheurde die, als de mislukking van zijn levensdroom hem naar de bitterheid drijft, zijn gezin en zijn omgeving ontvlucht met een vrouw die hij niet eens liefhebben kan. Niet deze vrouw is de aanleiding van deze vlucht, zij is een voorwendsel tot zelfontvluchting, een voorwendsel tot het beleven van een nieuw en vurig avontuur. Deze man, die aan zichzelf ten onder ging, was niet in staat de eenzame gebieden te bereiken waar de creatieve krachten zich volledig kunnen ontplooien. Hij is een zuiver romantische figuur die echter ook in deze eeuw nog tot de mogelijkheden behoort.
| |
| |
Wie was mijn vader? Waar en hoe heeft hij geleefd? Wat dreef hem voort? dit zijn de vragen die de verteller aan zichzelf stelt en waarvoor hij in dit boek klaarheid zocht. Dit boek werd geschreven vanuit een beklemmende eenzaamheid die onophoudelijk vragen stelt. Vandaar de zonderlinge, ietwat verdroomde atmosfeer die aan dit proza een raadselachtigen glans geeft waarvan een ongemeen-sterke bekoring uitgaat. Naast den tastbaren inhoud, naast de feiten en de gebeurtenissen die den draad vormen van dit boek, schenkt Van Hoogenbemt vooral aandacht aan de haast onzichtbare conflicten die wortelen in het droom- en het zieleleven. Zoo nauwkeurig, zoo gevoelig en genuanceerd werden zelfs de intiemste bijzonderheden geanalyseerd en onder woorden gebracht, dat wij doorloopend den indruk hadden hier met een zuiver autobiografisch werk te doen te hebben. Wat in dit psychologisch verhaal tevens scherp opvalt is de eigenaardige constructie die buitengewoon gelukkig mag worden genoemd. De verteller belicht niet alleen van persoonlijk standpunt uit de tragische figuur van den vader, aan de hand van nagelaten brieven laat hij ook den vader en de moeder zelf aan het woord. Zoo krijgt deze figuur een ietwat raadselachtige, maar niettemin, verrassende gestalte. En al is dit, technisch gesproken, geen innovatie, op de gewone romantechniek heeft het althans dit voor, dat het de mogelijkheid schept de figuren langs verschillende zijden te beschouwen en te belichten. Ongetwijfeld lukte Van Hoogenbemt het best in het eerste hoofdstuk waarin hij zijn persoonlijke herinneringen neerschreef. Deze bladzijden zijn zoo sober en zoo zuiver van stijl en zoo subtiel en ontroerend van uitbeelding, dat zij tot de schoonste behooren die ooit door een Vlaming werden geschreven. Door de oprechtheid waarmee Van Hoogenbemt deze jeugdjaren verhaalt en door het juiste kiezen der middelen bereikte hij een evenwicht en een vergeestelijking die aan de woorden een nieuwen zin geven en een nieuwe atmosfeer.
En al is dit boek ook niet volledig vrij van schaduwzijden en een paar niet-opvallende gebreken, voor Van Hoogenbemt beteekent het een schitterend debuut dat hooge verwachtingen wettigt voor de toekomst.
| |
| |
| |
II
Kroniek uit Nederland
door Pierre van Valkenhoff
Nieuwe poëziebloei
De Dichters van het Jaar. 1938 Bigot en van Rossum N.V. - Amsterdam (49 blz.).
Moderne Nederlandsche religieuze Lyriek. Bijeengebracht en ingeleid door Jan H. Eekhout en A.J.D. van Oosten. N.V. Uitgevers-Mij. ‘De Tijdstroom’. - Lochem. (z.j. 364 blz.).
M. Mok: Kaas- en Broodspel. 1938. - Lochem, De Tijdstroom. (69 blz.).
R. Franquinet: In Memoriam Maurice Ravel. Gedicht. A.A.M. Stols, Maastricht en Brussel M.CM.XXXVIII (geïll. 16 blz.).
Frank Valkenier: Blazoen. Drukkerij Henri Bergmans N.V. Tilburg, (z.j. 63 blz.).
Eric van der Steen: Controversen. N.V. Uitgeverij v/h C.A. Mees Santpoort. MCMXXXVIII (71 blz.).
Wanneer wij - als in de vorige kroniek aangaande het proza - de vraag stellen, hoe het op het oogenblik met de Noordnederlandsche dichtkunst gesteld is, dan moet het antwoord daarop evenzeer luiden, dat men ook hier na een kort onderzoek vaststellen kan, dat deze zich kenmerkt door een groei en bloei op bijna alle gebieden. De huidige Noordnederlandsche poëzie is even rijk, zoo niet rijker, als het proza. Is er inderdaad nog teveel dat tot het volstrekt middelmatige gerekend moet worden, steeds meer toch blijkt, vooral in de laatste tijd, dat er in de Noordnederlandsche poëzie hoogtepunten van belangrijke beteekenis aan te wijzen zijn, en dat men vooral in de laatste maanden, van verrassingen kan spreken. De opperheerschappij der lyriek is gebroken en de algemeen geconstateerde bloei omvat dan ook epiek van waarlijk grootsche allure. Ware ontdekkingen bleven niet uit
| |
| |
en dat zij teekenen vormen tot algemeene blijdschap aanleiding gevend, is dan ook wel te begrijpen. De toekomst der poëzie waarover men zich tot voor kort in nationale als internationale kringen bezorgd maakte, schijnt nu verzekerd, en vandaar dat meerdere in vorige jaren uitgesproken meeningen en inzichten thans niet meer ingang kunnen vinden. De kwijnende kansen zijn veranderd in veelbelovende, en dat men de poëzie omwille van het proza zou verwaarloozen, is zeker een stelling welke men op het oogenblik, met meerdere bundels in handen, kan tegenspreken. Er is integendeel een harmonie tusschen beide, welke het algemeene letterkundige leven slechts ten goede komt. Blijft in ons land de ware groote dichter een uitzondering, meerderen toch zijn er, die de constateeringen van groei, leven en toekomst wettigen. De verrassingen daarin zijn - naar ik reeds opmerkte - van de laatste tijd. Eerst toen is de onzekerheid der jonge Hollandsche poëzie geweken voor een phase, niet alleen beteekenend voor de toekomst, maar ook zelf meerdere figuren inhoudende, waardoor het totale beeld der Nederlandsche poëzie definitief gewijzigd en verrijkt is. Men heeft in verband met deze - door Marsman uitgesproken - te aanvaarden vaststelling op meerdere persoonlijkheden de aandacht gevestigd, en er - vooral - met nadruk op gewezen, dat een en ander inderdaad meer dan voldoende is om de uitspraak te wettigen, dat de jongste groei der Nederlandsche dichtkunst uitermate verrassend is, ja zelfs van die aard blijkt, dat er van verschil met die der voorafgaande generatie, naar alle waarschijnlijkheid, nog slechts zeer kort sprake zal kunnen zijn. Het kan zijn dat men mag spreken over het ontbreken van een collectief jeugdélan, doch minder juist schijnt reeds de stelling, dat men bij de jongere generatie nog weing vastomlijnde gestalten aantreft. Ziedaar redenen die het in de hand werken, dat men met vreugde de jongste Noordnederlandsche
poëzie overziet.
Een selectieve keuze van dertig gedichten, uit de poëzie van 1938 in tijdschriften verschenen, brengt de door Anton van Duinkerken, Roel Houwink en Victor E. van Vriesland samengestelde bundel De Dichters van het Jaar.
| |
| |
Evenals de vorige verzameling biedt ook dit, niet minder sierlijk uitgegeven boek, werk van ouderen en nieuweren. Geen keuze werd gedaan uit de tijdschriftnummers, die bij wijze van bundel het werk van een dichter brachten, terwijl men zich ook nu weer tot de Noordnederlandsche poëzie beperkte. Het boek heeft dezelfde kwaliteiten en gebreken als zijn voorganger. Valt het te loven dat deze bloemlezing een aantal verzen bij elkaar brengt, die in dit verband langer dan in de tijdschriften zullen leven, daartegenover staat dat het ook nu weer te beknopt is. Men mist andermaal in deze verzameling te veel, door de te beperkte omvang. Het zijn ook ditmaal slechts enkele facetten welke De Dichters van het Jaar biedt, en wij herhalen dan ook de vraag of de uitbreiding tot een vijftigtal niet verkieslijker zou zijn. Nochtans voor het gebodene zij men dankbaar. Het houdt verzen in van buitengewone schoonheid en trefkracht als De Hofmeid van Jan H. Eekhout en Jan Engelmans ongetwijfeld reeds algemeen bekende De booze Droom. Daarnaast komen er onder anderen Jac. van Hattum, W. Hessels en Ed. Hoornik in aan het woord, terwijl ook nu noch A. Roland Holst en evenmin J. Slauerhoff ontbreken.
Veel breeder van opzet, en dan ook heel wat omvangrijker, is het boek Moderne Nederlandsche religieuze Lyriek bijeengebracht en ingeleid door Jan H. Eekhout en A.J.D. van Oosten. De samenstellers zien in deze bundel, een daad van positief pogen: ‘om uit alle groepeeringen en over alle groepeeringen heen, het vele schoone in de moderne poëzie aan religieuze verzen voortgebracht, door een karakteristieke en zoo oorspronkelijk mogelijke keus, bijeen te brengen’. Zij bieden dus een representatie op zoo breed mogelijke basis, waarbij dan ook de jongere als allerjongste dichters een ruime plaats gekregen hebben. Ook Eekhout en Van Oosten hebben zich tot Noordnederland beperkt, al deelen zij mede, dat voorbereidingen getroffen zijn, om een tweede bloemlezing te doen verschijnen, waarin de Zuid-Nederlandsche en Afrikaansche religieuse lyriek de haar toekomende plaats krijgen zal. Wat het begrip religieuze poëzie betreft vestigen zij er de aandacht op, dat dit uiteraard uitge- | |
| |
breider en beperkter samen te vatten is; het hunne achten zij weerspiegeld in het hier bijeen gebrachte. Het ware te wenschen, dat de samenstellers hier wat uitvoeriger en duidelijker gesproken hadden. Deze beknoptheid werkt vaagheid in de hand, en het komt het boek dan ook niet ten goede, dat de Inleiding meer heeft van een verantwoording der uitgave, dan van een werkelijke tot het gebodene dieper invoerende introductie. Het valt te betreuren dat men deze kans niet waargenomen heeft; het voorhanden materiaal noodigde daartoe als het ware uit, terwijl een zoodanige inleidende studie een belangrijk aspect van het moderne Noordnederlandsche poëzieleven zou hebben belicht. Nu lijkt de verzameling - onderverdeeld in: de protestantsche, katholieke, onafhankelijke, en marxistische dichters - ietwat overladen, waarbij komt, dat er in het aantal opgenomen verzen der dichters geen onderscheid gemaakt is tusschen ouderen
en jongeren, beteren en minder voornamen. De bloemlezing mist zoo ook een indeeling naar qualiteit, omstandigheid die het, onder meer voor den buitenstaander - waarvoor zij toch ook bedoeld is, - onnoodig moeilijk maakt te schiften en te keuren. Evenwel, niettegenstaande deze gebreken is de bundel Moderne Nederlandsche religieuze Poëzie, waarin over de honderdvijftig dichters van deze tijd aan het woord komen, een boek waarvan men de verschijning kan toejuichen. Het biedt als het ware een dwarsdoorsnede der huidige Noordnederlandsche poëzie, en bezit daardoor een interessant en levendig karakter.
Onder de groep der marxistische dichters vindt men de naam van M. Mok, die in zijn Kaas- en Broodspel een episch werk van buitengewone beteekenis bracht. In sommige opzichten aan Gorter herinnerend, is dit revolutionnaire gedicht van een sterkte en beeldenrijkdom, van een kracht en gang, die verbazen. Het behoort ongetwijfeld tot de beste verschijningen der laatste jaren, en doet in zijn schrijven een poëet zien, die kans maakt, in afzienbare tijd, een van de weinige waarlijk grooten te worden.
| |
| |
Een lente: het geboomte, dat, bedropen,
zijn twijgen in den lagen hemel stak,
werd van een vreemde siddering bekropen,
een tintelen doorgloeide het en brak
in knoppen naar het licht; de wolken vluchtten
als een verslagen leger naar de kim,
een blauwe sluier spande langs de luchten,
een leeuwerik begon zijn hoogen klim
en strooide door den klaren dag zijn klanken;
er dansten vonken in den grauwen poel
der velden, uit hun troebelheid werd blanke
verwachting; een sinds lang ontkend gevoel
bemeesterde de wereld; gretig dronken
land en geboomte water, wind en zon,
het heil des hemels werd hun uitgeschonken,
of God Zijn schepping andermaal begon;
en uit een somberheid, die hem versteende,
betrad de mensch den drooggevallen grond
en strompelde langs barst en bult - en weende
om de ontreddering, die hij bevond.
Een zoodanige bladzijde teekent den grooten dichter, en van deze bladzijden is Kaas- en Broodspel vol. Zijn regels blijven u bij:
het koren schreide naar hun aangezicht,
dicht Mok, en elders treffen:
en blies den rook in het gelaat der zon,
en is de aren naar de keel gesprongen
eer hen de vloed van vuur bereiken kon.
Veel en veel meer zou ik willen citeeren, want Moks prachtige gedicht is een schepping, die den lezer geheel en al voor zich inneemt. Zij is grootsch en meer dan belovend, zij bezit vuur en straling; kortom Kaas- en Broodspel is een verschijning, die moeilijk zal worden overtroffen.
| |
| |
Een tegenstelling tot deze revolutionnaire poëzie vormt die van Rob. Franquinet, wiens In Memoriam Maurice Ravel - door hem zelf van teekeningen en initialen voorzien - geen aanleiding geeft het van hem gevormde beeld te herzien. Ook hier blijkt het werk van deze vruchtbaarste der Limburgsche literatoren, weer meer fel en forsch, dan fijn en teer, en voor alles hevig. Andermaal uitten zich zijn bijzondere hoedanigheden, in een rijke en weelderige verzenstroom, zich onderscheidend door breedheid van gang. Nochtans is na zijn vorige bundels deze verzenreeks iets rustiger, zij is minder een belijdenis dan wel een zang, en eenigermate week de heftigheid voor de beheersching. Evenwel ook dit boekje is nog preludium, al nadert het meer dan de vorige het te verwachten geheel gave werk. Franquinet moge zich bezinnen, hij moge vooral rustiger worden; maar in het bijzonder moge hij ervoor waken door de breedte de diepte uit het oog te verliezen. Zijn natuur neigt naar het weidsche, maar hij loopt daarbij gevaar de grond onder zijn voeten te verliezen. Nochtans In Memoriam Maurice Ravel is een vooruitgang; het moge blijken uit twee hier te citeeren strofen:
Wie huivert in 't azuur der waterklare nachten
en roept de sterren na langs curven van het dal?
Geen zeilenschip op zee draagt roekeloozer vrachten,
geen pasgeboren lam blaat blanker in zijn stal.
Hij schrijdt vooraan en kranst zijn bandeloze leden
met druivenoogst en sliert de slingers rond uw leest
en treedt op glanzend kruid naar gonzende gebeden
van 't wild gediert in 't lokkende foreest.
Wie zulke strofen dichtte, kan aanspraak maken op groote belangstelling; de verdere ontwikkelingsgang van Rob. Franquinet volge men dan ook met interesse.
Van Limburg naar Brabant: ‘il n'y a qu'un pas’! Frank Valkenier voert ons met zijn Blazoen - versierd met een geslaagd vignet van Luc. van Hoek - in de Brabantsche
| |
| |
gouwen, waar de zuidelijke winden slechts goeds schijnen te waaien. Zijn bundel is vol van dit goede en vruchtbare land, waarvan het bloeiende houtgewas en de zingende wilgenfluit hem voortdurend vervullen. Kleur, melodie en rhythmische gang; alles wijst in die richting, en men kan zijn bundel willekeurig openslaan om er de proeven voor te vinden. Ziehier een tweetal strofen van zijn Vroege Bloei:
Zo is dan op een vroege morgen
een hoge bloem, van licht en dauw
verzadigd, traagzaam opengegaan.
Hoe was haar naam? De prille morgen
noemde haar zilverkruid. Maar blauw
werd de dag en goud de baan
door de zon beschreven! Perlmoeren glansen
hadden gedraald in de morgenluchten,
dit gaf de bloem haar ijlschoon wezen.
Men lette op de kleurenmenging in deze verzen; van een bekoring zonder weerga, van een oorspronkelijkheid gelijk slechts zelden het geval. In dezen Brabander verloochent zich de natuurdichter niet, integendeel! Overal en altijd weet hij haar rijkdommen aan zich dienstbaar te maken. Zijn poëzie wordt erdoor gesteund, zijn persoonlijkheid gaat erin op. Een vers als Dooi dankt er al zijn kwaliteiten aan, zijn Lied voor Sinte Cecilia is juist daarom zoo treffend. Het heeft de schijn alsof deze dichter alleen de schoone zijden des levens bezingen wil, slechts een enkele keer vaart door zijn verzen de droefheid welke het tranendal toch zoo eigen is. Alles bezit in deze poëzie een gouden glans, het geheel lijkt er door omstraald. Verdeeld in drie deelen, biedt Blazoen daarbij in het tweede een aantal religieuze verzen gelijk er in onze dagen weinige geschreven zijn. Zijn Kerstmis is zeer mooi, zijn En Koningen kwamen... niet minder. Doch vooral wordt men getroffen door zijn scheppingsgedicht - Omnis caro foenum, etomnis gloria ejus quasiflos agri (Isaias
| |
| |
XL, 6) - dat in qualitatief opzicht naast Moks werk staan kan. Deze verbeelding is even grootsch en machtig, en niet minder breed en diep.
Of God, gelijk Hij Adam schiep, hem eigenhandig velde, wie zal het zeggen? Eens, terwijl hij op de velden sliep, verscheen hem in den diepen droom een engel, die hem meldde dat hij zijn eigen vlees, waarin de schuld ten hemel riep, zou moeten maaien, aldoor de geslachten die te velde staan zouden, bloeiend, rijpend, aldoor maaien met gewelde. Zo sprak den engel. Dieper sliep den dromer, werelddiep.
Deze regels huldigen Valkenier, zij doen - met de andere van dit langere vers - in Blazoen meer dan een belofte zien.
Zoo aanvaardend als Valkenier tegenover het leven staat, zoo cynisch is de houding van Eric van der Steen, wiens Controversen voor menigeen een openbaring zal vormen. Hij is de dichter, die altijd moet verliezen wat hij won, en die dag en nacht vaste ringen om zijn enkels draagt. Hij voelt zich een geketende die niet van de aarde kan loskomen, en vandaar zijn afwijzende cynische houding. Geen vloek noch spot komt er over zijn lippen, maar alles is vervuld van een koud cynisme als zich slechts zelden in onze moderne letteren openbaarde. Men leze bijvoorbeeld de schrijnende Liefdeshistorie.
Met verzen vol van dood en paradijzen
verwierf ik langzaam haar aanhanklijkheid;
van bouwen sprak ik, aan den nieuwen tijd,
terwijl zij proefde van diverse ijzen.
Ik triomfeerde op beschaafde wijze
na drie belichtingen van Tolstoï's strijd -
omdat het in de steden niet goed vrijt,
besloten wij één dag naar zee te reizen.
| |
| |
Daar vond ik so wie so mijn Waterloo,
in badpak ben 'k geen bokser en geen beau,
reeds na mijn eerste zwem-kunst had zij 't land -
persoonlijk, blij dat ik den grond nog voelde,
begreep ik eerst niet goed wat zij bedoelde,
doch toen de zon dook, was 'k bekoeld én zéer verbrand.
Het is mogelijk dat er meerderen zullen zijn die dit vers geen poëzie heeten, doch zij zullen er dan goed aan doen zich te bezinnen op het wezen der dichtkunst. Dit vers is zeker niet minder dichterlijk dan de andere in deze kroniek geciteerde en genoemde verzen; integendeel. Evenwel Van der Steens instelling op het leven is afwijkend van de gewone. Hij beziet werkelijkheid als droom door een eigen bril. Hij verlangt naar het geluk, doch dooft van te voren de pijn die hij er om lijden moet. In wat hij bij wijze van spreken noemt zegt hij:
de paren, die voor één nacht minnekoozen,
willen het lied wel, maar niet het refrein.
uitspraak zoo cynisch als zij maar zijn kan. Te vechten tegen wat hem drukt doet hij niet, of heeft hij sinds lang verleerd; voor hem is er dag en nacht schemering en als een dwarsligger voelt hij zich immer deze of gene. Het kan zijn dat dit voor menigeen niet even begrijpelijk is als voor den dichter zelf, maar voor hen moge ik dan hier zijn Belijdenis citeeren:
Ik heb een leven mij verpoosd,
ik heb het lichte en het looze
bemind, meer dan het tijdelooze,
wat ik eraan vond, dat weet Joost,
maar 'k heb genoten van de troost
in 't negatieve en het vooze:
ik heb de min tot roos gekozen
en met de plus geminnekoosd.
| |
| |
Ik heb de rozen aangedragen
tot schaduw voor een edel hoofd,
ik heb voor haar van Junidagen
het opperste gewas geroofd -
en om niet nacht en dag te klagen
om haar in na den dood geloofd.
Eric van der Steen is een merkwaardige verschijning in het huidige Noordnederlandsche literaire leven. Zijn Controversen behoort - als Moks Kaas- en Broodspel - tot de beste poëzie der laatste jaren.
Het wil mij voorkomen dat de aankondiging dezer verschillende bundels, de hierboven uitgesproken meening, dat er leven en toekomst rond de Nederlandsche poëzie is, wel aanvaardbaar maakt. Men neme daarvan met vreugde kennis en stelle zich nader op de hoogte. Men zal dan bemerken dat er meer is dan het hier genoemde; immers in waarheid heeft het Noordnederlandsche poëzieleven een eigenaardige en bekoorlijke glans. Zoo verschenen nog onlangs van den te jong gestorven Slauerhoff verrassende als treffende verzen, en dat ook Anthonie Donker nog een bundel als Onvoltooide Symphonie schonk - waarop ik voor enkele maanden in dit tijdschrift de aandacht vestigde -, werpt evenzeer op dit terrein een merkwaardig licht. De namenhoeveelheid op het gebied der poëzie doet ontstellen, doch waar wij ons tot de jongsten bepaalden, willen wij er nog slechts enkelen noemen. Wij volstaan daarbij met Ed. Hoornik, wien het bekroonde Matheus op de voorgrond bracht, en Gerard den Brabander die opmerkelijke verzen in Drie op een Perron publiceerde. Daarnaast zijn vele anderen en ook zij geven, met de genoemden en nader aandeduiden, aanleiding de reeds herhaalde uitspraak aangaande de huidige Noordnederlandsche poëzie andermaal te onderstrepen. Het hiergegevene beknopste en onvolledige beeld moge daarvan blijk geven, maar vooral leiden tot eigen kennisname en onderzoek.
| |
| |
| |
III
Philosophische kronijk
door Dr. M. Grypdonck
Om meer dan één reden is het verschijnen van het ‘Tijdschrift voor Philosophie’ een gebeurtenis van belang voor onze cultuur. Op zichzelf brengt het immers reeds een levendig getuigenis van den hoogen ontwikkelingstrap, waarop aan actieve en scheppende philosophie wordt gedaan, in breeder kringen dan in de professioneel-verplichte. En verder dient reeds het eerste nummer diegenen van antwoord, die blijven volhouden dat onze volksaard niet gericht is op speculatief denken en veel minder op wijsgeerig-scheppend bedrijf.
Dit vooroordeel, dat nog door Brulez versterkt werd in het overzicht van de Nederlandsche Wijsbegeerte, in 1926 bij Hirt in ‘Jedermanns Bücherei’ gepubliceerd, steunt men liefst op zoogenaamde historische gronden. Het blijkt inderdaad, dat onze gewesten niet bijzonder veel scheppende wijsgeeren zagen geboren worden noch gedijen; maar doorgaans vergeet men daarbij te voegen, dat in ons land nooit een ernstige kans bestaan heeft op een tamelijke verspreiding van wijsgeerige overtuigingen, ten minste in die perioden, wanneer de philosophie niet in geraakt was.
Het schijnt wel aan ons lot verbonden te liggen, dat subjectieve en objectieve mogelijkheden voor een diepgaand en intens speculatief leven in een kringloop mekaar achterna komen. En omdat thans de objectieve factoren zoo gunstig zijn voor een nieuwen wijsgeerigen bloei, en omdat de subjectieve elementen niet ontbreken, noopt het tot verheugen dat daar een instrument tot stand wordt gebracht, waardoor alle belangen ineens worden gediend. Wie niet vooringenomen staat tegenover de cultuurhistorie en haar lessen, moet aanvaarden dat ons misschien nu de kans geboden wordt iets van den eeuwenouden achterstand in te halen.
| |
| |
Het ‘Tijdschrift’ zelf is geroepen om daar machtig veel toe bij te dragen, ten minste indien het blijft de kunst verstaan te binden en voornamelijk niet te scheiden of af te zonderen. In een beperkt cultuurgebied als het onze, moeten de tegenstellingen op een zoo prikkelbaar onderwerp als de wijsbegeerte van zelf scherper zijn. Maar daartegenover staat een tijdschrift, dat niet alleen bedoelt den cultureelen rol te spelen die er van nature uit aan voorbehouden blijft, maar waarin alle tegenstellingen herleid worden tot een persoonlijke overtuiging. Het is voldoende de lijst te overloopen van de medewerkers om er van overtuigd te geraken; om niet te spreken van den uitdrukkelijk uitgesproken wil, die de uitgevers in hun prospectus beteekenen ‘zo ruim en zo modern mogelijk’ te zijn. ‘Het standpunt, ingenomen door het tijdschrift, is uitgesproken spiritualistisch; daarin ligt eerbied voor de traditie besloten, hoewel iedere neiging tot exclusivisme streng wordt geweerd. Een levendige belangstelling voor de hedendaagse problematiek zal steeds de eerste bekommering van alle medewerkers blijven. In een positief construerende geest wil het Tijdschrift voor Philosophie medewerken aan de uitbouw van de hedendaagse wijsbegeerte’.
De openheid en de voorgenomen verbondenheid is niet van de minst verheugende teekenen, die deze geboorte vergezellen. Maar toch overtreft nog de voldaanheid om het eindelijk tot stand komen van een degelijk werkinstrument. Het doet niets af van de waarde en de verdienste van reeds bestaande - en misschien ook al verdwenen - tijdschriften, die hoofdzakelijk (of ook al van nevenbij) een philosophische belangstelling hebben pogen te onderhouden en zelfs verbreiden, wanneer in het nieuwe Tijdschrift begroet wordt het werkinstrument dat door zoovelen werd gemist, omdat niet voldoende contact meer gevonden werd met het wijsgeerig gebeuren in zijn breedte. Die leemte is thans gevuld, en indien de bedoelingen bewaarheid worden, volledig gevuld!
Want, al blijft het tijdschrift in wezen en streven nationaalen cultuurverbonden, toch richt het zich tot zijn lezers met
| |
| |
een internationale medewerking. ‘Zo zal het Tijdschrift voor Philosophie op actieve wijze deelnemen aan het internationaal wijsgeerig leven, en zijn plaats krijgen in de rij van groote tijdschriften.’
***
Met het eerste nummer is men alleszins op den goeden weg om die plaats te veroveren. Zoo pas is immers het eerste deel van het Tijdschrift verschenen: een lijvig boek met een hoogst interessante reeks bijdragen en een degelijk aangepaste bibliographie, overzichten, kronieken en jaarberichten.
De reeks opstellen opent met een bijdrage van den in ons land minder algemeen maar even waardeerend als in het buitenland gekenden wijsgeer Prof. Dr. F.J.J. Buytendijk, over de schaduwen van het kennen. De geleerde heeft aan het jonge tijdschrift een bijdrage afgestaan over een der meest nijpende vraagstukken in de dierpsychologie en in de kennisleer: de verhouding van het dierlijk bewustzijn tot het menschelijk kennen als louter psychisch gebeuren.
Prof. Dr. H.J. De Vleeschauwer geeft den lezers een uiterst zakelijke en begrijpelijke samenvatting van het driedeelig werk, waarmeê hij voornamelijk zijn internationale reputatie vestigde: de ontwikkeling van Kant's critisch vraagstuk. Aan het Nederlandsch publiek wordt aldus een overzicht bezorgd, tezelfdertijd als bij Alcan meer breedvoerig een in het Fransch gestelde ‘L'évolution de la pensée Kantienne. Histoire d'une doctrine’ van de persen komt, die tevens als een samenvatting van de meesterlijke ‘Critique transcendentale’ bedoeld is.
Prof. Dr. E. De Bruyne biedt ons een verhandeling over de beteekenis van ‘hoeveelheid’ en ‘hoedanigheid’ in de positieve wetenschappen. Aanleiding tot die philosophischsystematische beschouwingen over deze twee tot nogtoe veel omstreden vaktermen, die de philosophie met de wetenschappen deelt, was het eerste opstel van Buytendijk in zijn ‘Grondproblemen van het dierlijk leven’, verleden jaar in de Philosophische Bibliotheek verschenen. Als theoretisch
| |
| |
betoog sluit deze reeks beschouwingen aan bij de vroeger verschenen studies van denzelfden geleerde ‘De la définition et de la division des sciences’ (Revue méo-scholastique 1928, eerst vier jaar later in het Nederlandsch verwerkt in de magistrale Ethica) en bij de ‘Contribution générale à la méthode de l'esthétique et de la science de l'art’ (IIe congrès de l'esthétique et de la science de l'art, Paris 1937). Thans krijgen wij de primeur van de derde bijdrage: voor wie nog wilde twijfelen aan de bevestigde noodzakelijkheid van een algemeen philosophisch tijdschrift een af doende bewijs!
E.P. Dr. De Petter komt de verdienste toe het juiste inzicht in de intuitie als philosophisch procédé duidelijk te maken, vooral voor die kringen, die zich nog al te strak aan intellectualistische overdrijving bezondigen. Het gezagvol en ondubbelzinnig getuigenis ten voordeele van een te lang miskende intuitie, de bepaling van haar qualiteiten en eigenschappen en de verhouding tot het geheel van het denken moge veel starre geesten tot een beter inzicht brengen. Vast staat nu dat de intuitie niet vreemd noch vijandig is tegenover een meer intellectualische richting, maar dat ze uitstekende diensten kan bewijzen voor sommige rationeel weinig te verklaren psychische acten.
De Heer Duchateau wijdt een grondig en naar volledigheid strevend overzicht van het schooltractaat van den pseudo Boetius.
Van niemand minder dan van Husserl is de ‘buitenlandsche’ bijdrage, namelijk de uitgave van het ontwerp tot een voorrede voor de ‘Logische Untersuchungen’.
Alles samen is het thematisch deel het tijdschrift zoo gevarieerd als rijk gevuld: als spiegel van de meest voorname wijsgeerige bedrijvigheid in ons land op het gebied van het nieuwe en het persoonlijke mag het een gelukkig debuut heeten. Verder biedt het tijdschrift nog een overzichtelijke critische studie van Pater Jansens over de christelijke wijsbegeerte.
Als werkmateriaal volgt op de kroniek een uitgebreide bibliographie, die zonder twijfel nog aan indeeling en bruikbaarheid zal winnen, een jaarbericht over de Kantiaansche
| |
| |
Wijsbegeerte door Prof. Dr. De Vleeschouwer, over Aesthetick en kunstphilosophie door Prof. Dr. De Bruyne, en enkele losse besprekingen over paedagogiek door Dr. J. Langeveld. Kortom, het eerste nummer lost reeds voor een groot deel de beloften in, die een ijverige redactie schijnbaar roekeloos de wijsgeerige wereld had ingestuurd. Achteraf moet men toch erkennen dat de optimisten gelijk krijgen. Aan geen beter kon de prijs toegekend worden voor 1939, waarvan de Vlaamsche maatschappij Noordstar-Boerhave de rendeerende cultureele werken meê steunt: met name de prijs van het Noordstarfonds. Een Nederlandsche cultuurbelofte ontmoet een Vlaamsche cultuurprijs: het nieuw ‘Tijdschrift voor Philosophie’ kon niet onder beter auspicia zijn vlucht nemen.
|
|