| |
| |
| |
De ontwikkeling der Duitsche literatuurwetenschap
door P. Lebeau
(Slot)
Buiten deze opzoekingen van algemeenen en omvangrijken aard, zijn er de levensbeschrijvingen, doordrongen van denzelfden geest. Waar men vroeger trachtte in de biographie hoogst individueele levensgeschiedenissen zoo accuraat mogelijk weer te geven met al hun banale details, wordt er nu naar gestreefd slechts het louter geestelijk portret van een scheppende persoonlijkheid te schilderen, zoo, dat het door zijn monumentale voorbeeldelijkheid opnieuw een drijvende geestelijke macht wordt. Zoo zijn: Goethe van Simmel (1913), Goethe (1916), George (1920), Kleist (1922) van Gundolf, en Nietzsche van Bertram (1923). Niet de mensch, niet de dichter worden in deze boeken behandeld, maar de symbolische figuur. Het eeuwige in deze figuren wordt naar voor gebracht en onderlijnd, het andere verwaarloosd, want door het eerste zijn zij een vitale macht, niet door hetgeen ze met allen gemeens hebben. Daartoe worden groepen van gebeurtenissen en producten met symbolisch karakter, uit hun leven afgezonderd en geschikt.
‘Wij kunnen ons een leven dat voorbij is, nooit meer levendig voorstellen, dan entgegenwärtigen wir es’, zegt Bertram, ‘wat er levend van blijft, is zijn legende’. Daarom noemt hij zijn boek over Nietzsche: Versuch einer Mythologie.
Schijnbaar steunt het werk van J. Nadler: Literaturgeschichte der deutschen Stämme und Landschaften (1912-1913) op totaal andere inzichten. Toch blijkt hij bij nader toekijken van denzelfden geest doordrongen. Hij gaat welis- | |
| |
waar uit van geographische en ethnologische gegevens en verwerkt daarbij een indrukwekkend materiaal: alle regionale en folkloristische literatuur, niet enkel in een hoog- of nederduitsch dialekt geschreven, maar zelfs in het latijn. Nochtans dat begrip Stam zooals hij het opvat, is geen gegeven van de natuur, maar een geestelijke, dynamisch-werkende eenheid. Hij onderscheidt tenslotte vier oude stammen in het Duitsche volk. De stam werkt als gelijkvormig-makend, de streek als differentieerend principe.
Bizonder opmerkenswaard is de proeve van stijlgeschiedenis, door F. Strich geleverd in zijn ‘Deutsche Klassik und Romantik’ (1922). Hij vertrekt van de typologische verschillen tusschen den klassieken en romantischen mensch, die reeds in den ondertitel worden aangegeven: Vollendung und Unendlichkeit, Ein Vergleich. Dan wordt de klassieke en romantische levensvorm vastgelegd en toegepast op de kunst, waarop dan een uitzonderlijk fijne taal- en stijlanalyse volgt, zooals Gundolf het reeds had voorgedaan, en die in alles met zijn thesis klopt. Het onderwerp, de taal, het rhythme, het rijm, alle vormelementen krijgen hun beurt. En als het dan schijnbaar blijkt, hoe scherp de klassieke atmosfeer tegenover de romantische moet staan, dan wordt het in het hoofdstuk ‘Die Synthese’ klaar, hoeveel romantische geest er in het classicisme verborgen zit en omgekeerd.
Totaal tegengesteld aan den geest van al de hooger genoemde werken, is het boek van Julius Wiegand: Geschichte der deutschen Dichtung, 1922. Men heeft beweerd, dat er in dit werk, gansch in tegenstelling met den triomfeerenden geest des tijds, een heropflakkering van het natuurwetenschappelijk positivisme te bespeuren viel. De schrijver geeft een streng wetenschappelijke en geschiedkundig-geordende karakteristiek van de ontwikkeling der Duitsche Literatuur, uitgaande van de werken der auteurs. De verdeeling gebeurt al naargelang de grondstemming van het werk: komisch, tragisch, enz., de vormsoort: episch, lyrisch, enz. al naargelang de betrekkingen met het buitenland, het aandeel der verschillende Duitsche stammen enz. Er is een overvloed van gezichtspunten, maar de schrijver blijft steeds vast- | |
| |
stellen. Hij zegt hoe het was, niet hoe het werd. Het niet voorhanden zijn van dezen ‘Pathos des werdens’ (d.i. het wezen der geschiedenis) in dit wetenschappelijk alleszins volledig en onaantastbaar boek, wordt hem in Duitschland van vele zijden scherp verweten.
Een boek dat wel het sterkst staat in het teeken van de geestesgeschiedenis en dat alle andere werken der laatste tien jaren in de schaduw stelt, is: Geist der Goethezeit van H.A. Korff (1939). Het is een poging genoegzaam bekende figuren van uit het licht eener idee te ordenen. Zoo biedt het boek: ‘Ideeengeschichte als ein Profil der Geschichte’. De geest van een tijd verschijnt bijna als een eigen organisme. De dichtwerken zijn niet om zichzelf daar, maar zijn dragers van wereldbeschouwingen, symbolen van het worden en zijn der Idee.
Het is een feit dat de schrijver sterk beïnvloed werd door het neo-hegelianisme, alsmede door Bergson en Gundolf. Maar het werk blijft niettemin, geschreven daarbij in een prachtige taal, de samenballing van alle geestelijke elementen uit het grootste tijdperk der Duitsche Literatuur.
Tenslotte willen wij nog enkele beschouwingen wijden aan de zuiver theoretische en methodologische werken. Het omvangrijke boek van H. Cysarz: Literaturgeschichte als Geisteswissenschaft (1926) waarvan de titel reeds het program aangeeft dat de huidige Duitsche literair-wetenschappelijke vorsching beheerscht, tracht de literatuurgeschiedenis uit een grondwetenschap af te leiden en ze niet te isoleeren van het geestelijk geheel, dat alle wetenschappen te zamen uitmaken. Het werk berust op een onthutsende eruditie der geheele moderne kultuurphilosophie en natuurwetenschappen. Men verwijt hem echter mangel aan systeem en aan klaarheid over de begrippen waarmee hij werkt.
De reeds hooger vernoemde R. Unger trok in 1924 weer de aandacht op zich door de publicatie van: Literaturgeschichte als Problemgeschichte. Door Problem verstaat hij de problemen der wereldbeschouwing, die in hun supra-individueele beteekenis opgespoord en gevolgd worden. Dergelijke problemen zijn bijv. de vraag naar de verhouding van vrijheid
| |
| |
en noodzakelijkheid, zedelijkheid en zinnelijkheid, godsbewustzijn, enz. Praktisch heeft hij deze theorieën verwezenlijkt in zijn boek over Herder, Novalis und Kleist (1922).
In 1922 verscheen van de hand van W. Mahrholz: Literargeschichte und Literarwissenschaft, een boek dat in de rij dezer theoretische werken, wel een bizondere plaats inneemt. Literatuurwetenschap houdt zich bezig met zuiver theoretische en aesthetische problemen, de literatuurgeschiedenis met het ordenen en weergeven van het leven der literatuur. Deze twee methoden mogen niet verwisseld worden, want het is dikwijls het geval, dat werken die geschiedkundig een groote beteekenis hebben aesthetisch totaal geen waarde bezitten. Maar is een wetenschappelijke literatuurgeschiedenis wel mogelijk? vraagt hij zich verder af, daar de werken, die de anderen in aesthetische waarde ver overtreffen, (de ‘Dichtungen’) daardoor iets absoluuts krijgen en tijdloos worden. Ja, zegt hij, als de geschiedenis vooral de literatuur behandelt, dat is de weerspiegeling van den geest van een tijd in al zijn verhoudingen, en niet de ‘Dichtungen’ die er maar het symbool van zijn.
H. Pongs, die het groote werk van E. Elster: Prinzipien der Literaturwissenschaft (1911), voortzetten wil met zijn boek: Das Bild in der Dichtung (1927), wil zooals de ondertitel zegt een morphologie der metaphorische uitdrukking vastleggen. Het is een ongemeen diep en rijk werk, dat alle mogelijkheden en werkelijkheden van de uitdrukking door beelden onderzoekt en uitput.
Vermeldenswaard in een reeks van vele zeer omvangrijke en interessante werken zijn tenslotte nog van J. Petersen (1914): Literaturgeschichte und Wissenschaft, en van E. Ermatinger: Philosophie der Literaturwissenschaft (1930). Dit laatste werk bevat bijdragen van de meeste literaire geschiedschrijvers in Duitschland over zeer uiteenloopende onderwerpen. Nadler behandelt hier het probleem der stijlgeschiedenis, terwijl Strich die daarover een boek schreef het nu heeft over de wereldliteratuur en vergelijkende literatuurgeschiedenis. Zooals W. Pinder dit deed voor de kunstgeschiedenis, onderzoekt J. Petersen de waarde van het principe
| |
| |
der generaties voor de literatuur. Ook H. Cysarz werkte mede aan dit boek, met een opstel over het periodenprincipe en F. Schultz heeft het over de philosophische ontwikkeling der literair-geschiedkundige methode.
Als besluit moge onthouden worden dat er in de Duitsche literaire geschiedschrijving tot 1933 de tendenz hoogtij vierde, de beoordeeling der literatuur los te maken van haar nationale en historische afhankelijkheden en daartoe in de methodenstudie criteria te vinden van absolute waarde.
Verder was en is nu nog, dank zij de ‘geisteswissenschaftliche methode’ een neiging tot ‘metaphysizierung’ der wetenschap merkbaar, die er vooral op uit is, de geestelijke en philosophische elementen die de literatuur bevat, en die de essentieele, geestelijke physionomie van een tijdperk uitmaken, te onderlijnen en te bestudeeren.
Sinds het aan het bewind komen van het nationaalsocialisme liet de nationaal-socialistische levensbeschouwing zich ook op dit terrein niet onbetuigd. Zoowel op het gebied der Duitsche literaire geschiedschrijving als dat der methodologie doen zich nieuwe opvattingen gelden. Het is echter een programma dat nog ver van volledig uitgewerkt is.
Ziehier nu de nieuwe ‘Aufgaben’. De heele Duitsche literatuur moet herschreven worden van uit het nieuwe standpunt, t.t.z. van in den beginne tot op heden toe moet een scherpe nadruk gelegd worden op het eigendommelijk Duitsche en zijn gemeenschapsideaal en het anderssoortige. De ontwikkelingsgang van de Duitsche literatuur zou moeten gezien worden als een eeuwige strijd op het geestelijk gebied met steeds veranderende facetten van het germaansche wezen om zich tegen vreemde invloeden te bevestigen. Zoo in de middeleeuwen tusschen germaansche levensidealen en antieke overleveringen, tusschen de Nordische levenshouding en het wezensvreemde, morgenlandsche christendom. In dien strijd zijn er overwinningen en nederlagen. Zoo is bijv. het ridderschap met zijn begrippen van eer en trouw een hoogtepunt van de uiting van den germaanschen geest in de cultuurgeschiedenis van Duitschland.. Sinds het teloor gaan van het heilige Roomsche rijk, waardoor het Duitsche volk uit zijn
| |
| |
historische machtsrol in Europa als drager van de religieus-politische eenheidswereld der Middeleeuwen verdrongen werd door het opkomen van nieuwe staten, is het ook gedaan met het overheerschend Germaansch karakter der Westersche cultuur:. Nu ontstaat een breuk tusschen de West-Europeesche en Duitsche geest. De Renaissance en de Verlichting (Aufklärung) zijn twee hoogste prestaties van de ontwikkeling van dien West-Europeeschen geest, die zal uitloopen in rationalisme, mechaniseering en nihilisme. De Duitsche geest daarentegen, bezeten door het ganschheidsverlangen dat hem de wereld doet aanvoelen als vloeiende, goddelijke kracht, gaat andere wegen op. Op de Renaissance antwoordt hij met de Hervorming, op de Aufklärung met het Duitsche idealisme. Ook het Duitsch Classicisme en Romantisme worden als zuiver Duitsche bewegingen geïnterpreteerd. In de 19e eeuw overheerscht in Duitschland de empiristische Aufklärung van het Westen en ontheiligt het bestaan. Nochtans in provinciale teruggetrokkenheid leven er nog groote zangers van de Germaansche idealen zooals Grillparzer, Hebbel, Stifter, Raabe, enz.
Een bizondere afkeer heeft de nationaal-socialistische geschiedschrijving tegen de literatuur der laatste veertig jaren, dit wegens de talrijke Joodsche namen die er een rol in speelden (Wasserman, Zweig, Sternheim, Hasenclever, enz.) en wegens het decadente karakter der groote literatuur (Thomas Mann, v. Hofmannsthal, enz.). De literaire geschiedenis der laatste jaren moet geschilderd worden als een strijd tusschen een echte, volksvergroeide literatuur en een aan den dag gebonden literatendom zonder God noch volk. Met des te meer nadruk wordt dan de figuur van Stefan George afgezonderd als de voorspeller van den nieuwen tijd.
Wat nu het standpunt betreft in zake methode, dat sluit eng aan bij het geisteswissenschaftliche (cfr. W. Linden, Aufgaben einer nationalen Literaturwisenschaft). Linden aanvaardt gretig de bevinding der geisteswissenschaft dat de methodenstrijd der laatste jaren een strijd van wereldbeschouwingen met religieus-politische beslissingen was. Hieruit is gebleken dat absolute wetenschap, het ideaal van het liberaal
| |
| |
rationalisme der 19e eeuw, een onding is. ‘Der wissenschaftmensch hebt in Sachlichkeit und Verantwortung das Zeitgeborene in seine ewige Bedeutung auf’ (Lindn, p. 2). Wetenschap is een innerlijke spanning van leven en geest. Daarom mag de wetenschapsmensch niet buiten het leven en zijn tijd staan, maar moet hij dat leven gretig in zich opnemen, beleven en overwinnen. Wat is er nu met deze geestesgesteltenis natuurlijker, meer geboden door de werkelijkheden, dan de literaire geschiedenis te ‘deuten’ van uit de nationaal-socialistische realiteit.
Zooals het is gebleken bij de hooger samengevatte ‘Neuwertung’ der Duitsche literatuur, gebruiken de nieuwe geschiedschrijvers haast dezelfde methodes als de geisteswissenschaftliche. Met de resultaten van een zorgvuldig wetenschappelijken arbeid trachten zij den geest van een tijd of een figuur op te roepen, te herscheppen tot een ‘Gestalt’ waaruit al de vroegere geesteskracht hernieuwd zou stralen met oogenblikkelijke werkdadigheid, t.t.z. nu in den dienst der volksche beweging. De nieuwe interpretatie van Goethe is bijv. in dit opzicht kenschetsend. De voorstelling als zou Goethe cosmopolitisch gedacht hebben, als zou hij een Aufklärer geweest zijn (hij was nochtans vrijmetselaar), wordt als zijnde een liberaal-joodsch brouwsel van de hand gewezen. Met kracht wijst men er op dat Goethe zijn heel leven lang met staats- en gemeenschapsproblemen bezig was (hij deed immers practisch aan politiek), en in Faust vindt men de verheerlijking van het techt Germaansche Führer-ideaal en den haat tegen het parlementaristisch bijgeloof aan de onfeilbaarheid van de meerderheid (Linden, p. 32).
De nieuwe geschiedschrijving is zich wel bewust dat zij niet alles innoveert en bijv. methodologisch aansluit bij Unger, Gundolf en Korff. Belangwekkend is het wel even na te gaan wat van de hooger vermelde werken aanvaard wordt en wat niet. Aan R. Huch en de Walzelschool verwijt men dat zij de Romantiek, die wortelde in het Duitsche wezen en sterk verbonden was met de Duitsche historie tot een Phantastische, ongebonden literaire school hebben misduid. Al was Gundolf een Jood (zijn ware naam is Gundelfinger), toch wordt zijn
| |
| |
waarde niet ontkend. Alleen verwijt men hem dat hij zijn ‘helden van den geest’, Shakespeare, Goethe, enz. tot burgers maakte van een buiten den tijd staande, supra-nationaal geestenrijk, wat door zijn Jood-zijn wordt verklaard, en waardoor hij het essentieele, zoo-geaardzijn in zijn figuren mist. Ook zijn typisch-Joodsch, antithetisch-dialectisch denken wordt hem kwalijk genomen.
Korff wordt geloofd, doch niet onvoorwaardelijk. Zoo verwijt men hem dat hij enkel rekening hield met het geestelijke en niet genoeg oog had voor de ‘ganschheid’ van het leven.
In het beoordeelen van het literaire werk hebben het aesthetische en individualistische standpunt afgedaan. Het dichtwerk moet in zijn volksverbonden beteekenis begrepen worden. Daartoe worden nieuwe wegen opgegaan (de anthropologische methode van Heinz Kindermann) of pionnierswerk van ouderen wordt met alle eer gehuldigd (de sociologische methode van Nadler). Hooge opgaven worden aan den dichter van den nieuwen tijd gesteld. Zij zijn de zieners van hun volk. Hun innigste ervaring is hun aangegrepen-worden door de groote wederwaardigheden van hun volk en door de goddelijke geest die zich daar in openbaart. Het dichtwerk zelf is een religieus bepaalde gemeenschapservaring. (Religieus heeft hier blijkbaar niets te maken met veropenbaarde godsdienst, maar slaat enkel op het diep plechtig karkater der gemeenschapsaanvoeling.)
Het is moeilijk te zeggen in hoeverre deze opgaven reeds vervuld zijn, daar de aandacht overal nog te zeer duizelt van den dreun der laatste gebeurtenissen, om naar de stille regionen van den geest te kunnen ontsnappen. De Duitschers zelf zijn de eersten om te bevestigen dat bij hen nog alles in wording is. Machtiger dan ooit, sterker samengebald en nog nooit in zijn geschiedenis zoo doorschokt door één wil, staat daar nu het nieuwe Duitsche rijk. Zal het machtsgevoel dat millioenen tot een nooit geziene stuwkracht electriseert ook in staat zijn op literair gebied onvergankelijke dingen te scheppen? De toekomst zal het uitwijzen.
|
|