Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1939
(1939)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
KroniekenI
| |
[pagina 226]
| |
stroom te houden is een bijna bovenmenschelijke taak, welke nochtans verricht moet worden, wil men het minder belangrijke van het werkelijk beteekenende kunnen onderscheiden. Dat een en ander soms zeer moeilijk is behoeft weinig betoog; niet altijd is het uit te maken of het gebodene werkelijk voldoet aan alle in dezen te stellen eischen. Betrekkelijk gemakkelijk is dit voor een groote als Arthur van Schendel, die steeds weer opnieuw - tot in zijn laatste boek De Wereld een Dansfeest toe - bewijst, onder de huidige prozaïsten de eerste en voornaamste te zijn. De boeken zijner laatste jaren - o.a. Een Hollandsch Drama, De rijke Man en Grauwe Vogels - bleken telkens weer werken van buitengewone beteekenis. Arthur van Schendel is een van de waarlijk groote schrijvers der huidige Nederlandsche letterkunde, en vandaar dan ook dat bijna ieder zijner romans de indruk van een epos maakt. Zijn meesterschap is meer dan verbluffend: ontstellend, en waar hij als mensch tegelijkertijd romanticus en realist is, valt het te begrijpen, dat men hem met recht europeesch van formaat kan heeten. Na zijn onmiskenbaar somber De Grauwe Vogels, brengt Van Schendels De Wereld een Dansfeest een roman met een andere meer frissche stijl. Geestigheid en humor vormen van dit boek voorname elementen, en al is evenzeer hier de diépere ondergrond weer tragisch van karakter; over het geheel toch een lichtere glans. Ook dit boek lijkt een intermezzo, als het ware ter ontspanning geschreven; doch eveneens hier wordt men op meerdere plaatsen door het geniale van dit alles getroffen. Stel u voor, een twintigtal verzamelden, ieder op zijn wijze en geheel vanuit zijn mentaliteit, achtereenvolgens aan het woord komend, om in persoonlijke ‘gedenkschriften’ zaken mee te deelen, welke - direct of indirect - betrekking hebben op de - zelf niet daaraan deelnemende - hoofdpersonen. De geschiedenis van Marion en Daniel laat Van Schendel vertellen door een groot aantal personen, die op verschillende tijden en op verschillende plaatsen met hen in aanraking komen. Daar is het verhaal van de kostschooldirectrice, het verhaal van den kamer- | |
[pagina 227]
| |
verhuurder, het verhaal van de kleedster, het verhaal van de werkster en nog vele andere, en zij alle vormen een eenheid fragiel als kant, maar mede daarom bijzonder bekoorlijk. Het is merkwaardig te zien hoe zéér diep Van Schendel het menschelijk hart peilt, het is verbazend hoe hij met een feilloos meesterschap het mentaliteitsverschil in de diverse figuren uitstekend heeft doen uitkomen. Soms is het boek vreemd en bizar, maar overal treft het streelende en behoorlijke; zaken even herinnerend aan den prachtigen roman Der Liefde Bloesems, doch daar niet gansch mee overeenkomend, waar deze verheerlijking van de dans nauwer aan de 19e en 20e eeuwsche realiteit aansluit. Men herkent het huidige Europa in deze fantasie; werelddeel waar andere rhythmen beslissend zijn, centrum ook waar een nivelleerende beschaving het volk - waaruit de dans voortkwam - tot een kleurlooze massa gemaakt heeft. Marion en Daniel staan tegenover deze wereld, en waar zij zichzelf eerst te laat naderen, omdat hun beider rhythme in de uitverkoren pavane niet overeenkwam, is het begrijpelijk hoe zij onder móeten gaan; een ondergang door hen zelf niet gevoeld, maar door de omgeving te sterker gezien. Deze omgeving is, op enkele uitzonderingen na, volkomen anders gericht en staat dan ook geheel vreemd ten opzichte van het raadsel: Marion en Daniel. De kamerverhuurder acht den laatste, de raarste klant die hij ooit op zijn kamers gehad heeft; de werkster vindt het vreemd dat die dansers zoo veel voor haar geweest zijn. Onmiskenbaar heeft dit alles een toon van weemoed, maar het stralende van dit werk heerscht overal. Het vormt voor alles een product van fijnheid, en is even onaardsch als bijzonder. Van de alledaagsche werkelijkheid staat dit boek verre. Hierover hangt druk noch benauwenis, en ook al blijft het treurige der onvereenigbaarheid er een groot gedeelte zijn rol in spelen, wezen en sfeer van deze roman zijn even licht als die van Grauwe Vogels zwaar. Het is zeer merkwaardig dat een auteur tot scheppingen komen kan, die overeenkomend in waarde zoozeer in essentie verschillen, dat een tegenover elkaar stelling in plaats van een naast elkander zetten gerechtvaardigd is. Men heeft de | |
[pagina 228]
| |
verklaring daarvoor te zoeken in de persoonlijkheid van Arthur van Schendel; maar wanneer men zich goed rekenschap geeft van wat deze auteur reeds schonk, dan wordt men zich dubbel van zijn belangrijkheid bewust. Het is verre van nauwkeurig wanneer men zijn oeuvre onderscheidt in dat van de werkelijkheid en dat der fantasie; maar gaat men daartoe voor een oogenblik over, dan maakt zoowel de eene als de andere zijde een zoo overweldigende indruk, dat men vreest de verhoudingen uit het oog te verliezen en de figuur van den schrijver niet meer goed te zien. Dit nu is ook het geval wanneer men De Wereld een Dansfeest op zichzelf bestudeert. Deze roman heeft zoovele facetten, dat hij zeker niet nalaten zal tegenspraak uit te lokken, maar bovendien onderscheidt zich dit werk door een grootheid die den criticus maar al te gemakkelijk op een dwaalspoor brengt. Den nietverstaander spreekt hier van onduidelijkheid, de analist van vaagheid. Dit vloeit daaruit voort, dat men op Van Schendel in dit boek geen vat kan hebben. De auteur schijnt eer zelf een gevoerde dan een leider in deze dansende wereld-kaleidoskoop, maar dringt men zoo diep als mogelijk is binnen, in de essentieele conceptie en constructie van deze geschakelde verhalenreeks, dan kàn men bij tijd en wijle zien hoe aan dit alles een schema ten grondslag ligt, dat door helderheid schittert. Men moet tot De Wereld een Dansfeest door her- en herlezing ingaan; eerst dan is men eenigermate in staat de werkelijke schoonheden van dit nieuwe meesterwerk te kunnen waardeeren. Voert Van Schendels boek ons buiten de dagelijksche realiteit, Bordewijks roman van zoon en vader Karakter staat midden in deze - hier zeer nauw bepaalde - werkelijkheid. Dit boek is geen werk om enthousiast over in verrukking te raken; de stof leent er zich niet toe, de stijl maakt het onmogelijk. Bordewijk staat met beide voeten op de grond en wil niet verder zien dan zijn neus lang is. Hij dwingt daarbij den lezer het zelfde te doen en geeft hem niet de gelegenheid, zich aan deze ban te onttrekken. Wil hij naar ruimer versschieten, Bordewijk slaat hem neer met zijn korte stijl. ‘Blijf voor alles zakelijk’ schijnt hij den lezer toe te roepen, en | |
[pagina 229]
| |
waarlijk de zakelijkheid past in deze roman. Zij vormt er geen deel van, maar maakt er de wezenlijkheid van uit, en wie de totaal verkeerde meening zou aanhangen dat zij grootschheid uitsluit, bestudeere Bordewijks boek om zich onmiddellijk van het tegendeel te overtuigen. Met opzet gebruikte ik in de laatste zin het woord bestudeeren. Karakter is geen boek dat men spelenderwijs in zich opneemt. Het maakt de indruk van een forsch en groot gebouw, werkstuk dat volledige kennis eischt wil men erin thuis zijn en ook andere dan de genoemde eigenschappen ontdekken. Bordewijk staat zijn man, Karakter kon door niemand anders geschreven zijn. Behalve de roman van een kerel: Drevershaven, is dit boek ook het epos van een stad: Rotterdam. Beide zijn naar elkaar toegegroeid, bijna zou ik zeggen in elkander vergroeid. Het ‘haven’ in de naam van den held is Rotterdams essentie, en op het water verwierf deze deurwaarder zijn roem. Als de stad een kerel van graniet, is deze A.B. Drevershaven, het zwaard zonder genade, een vent als een rots. Weifelt hij, dan scheldt hij zichzelf voor idioot uit, is hij harder dan noodzakelijk, dan acht hij zich prijzenswaardig. Deze kerel, een man niet zonder Sadismen, is van Bordewijks roman de centrale figuur. De ondertitel had eerder kunnen luiden ‘Roman van Vader en Zoon’ dan ‘Roman van Zoon en Vader’, want ook al is de opkomst van den jongen Katadreuffe - de natuurlijke zoon van Drevershaven - het ‘Leitmotiv’, overal en altijd is Drevershaven de man. Hij, en niemand anders, beheerscht in alle opzichten de situatie, en al schijnt hij een enkele maal te verliezen, de uiteindelijke overwinning is er te grooter om. Hij voedt zijn zoon door tegenwerking op, een middel dat al moge het op het eerste gezicht ‘nog niet zoo stom zijn’ gelijk Jan en alleman zeggen zou, in dezen man toch een te persoonlijke gestalte gekregen heeft, dan dat het ook maar in de verste verte als model zou kunnen dienen. Drevershaven problematiek is zijn gespletenheid; aan de eene zijde staat de duivel, aan de andere de engel. Hij kan noch wil zich recht houden, en zwalkt als een overladen schuit tusschen deze twee uitersten. Hij verleidt het meisje, doch gaat de moeder na; hij trapt het kind, doch staalt het tegelijkertijd | |
[pagina 230]
| |
voor zijn verdere levensgang. De jonge Katadreuffe wordt uiteindelijk een Drevershaven, en ook al noemt hij zich uitsluitend de zoon van zijn moeder, al datgene waardoor hij omhoog komt is hij zijn vader indirect verschuldigd. Het gegeven van Karakter is niet bijster origineel; de uitwerking ervan is echter van voorname allure. Andermaal toont zich Bordewijk hier een kunstenaar van beteekenis en grootheid. Meerdere fragmenten in dit boek zijn uitstekend, en al is de psychologie niet overal even verantwoord, de karakteristiek der voornaamste deelhebbende persoonlijkheden is voortreffelijk. Teekenende détails zijn niet veronzachtzaamd, maar voor alles ging Bordewijk toch het groote boeiende geheel, de strijd tusschen vader en zoon met als achtergrond een vermoeide en verarmende stad. Wie de breedte van de Coolsingel en het opene der Rotterdamsche havens kent, vindt dit alles in Karakter terug. Er waait als daar ook hier een frissche wind, en van het werkelijk beteekenende van deze mikrokosmos, is de schrijver van de eerste tot de laatste bladzijde vervuld. De humor heeft hij niet vergeten, maar op de eerste plaats is Karakter toch een boek van levensware ernst. Het is hard en weinig gevoelig, zijn taal is koud en hoekig als beton, maar het geheel heeft zelf karakter in die zin dat men zich in de grootheid ervan niet vergist. Het sluit misverstand buiten door zijn openheid, het is van een vertrouwenwekkend geheel door zijn geslotenheid. Het eenige bezwaar dat men er tegen kan aanvoeren is, dat het tegen het einde eenigermate zakt. Het begin is ongetwijfeld het beste, de middenpartij staat op een daarmee overeenkomstig niveau, maar tegen het einde wordt het boek minder en - wat erger is - matter. Er ligt een sfeer van moeheid over de laatste capita, zij zijn te uitvoerig en te lang in beschrijvingstrant, en zij bevatten te veel geredeneer. Herleest men onmiddellijk erna het begin dan voelt men het wel zeer duidelijk. Het einde van Karakter bezit noch die spanning en evenmin die sterkte. Nochtans is dit gebrek niet van zoo groote beteekenis, dat het het geheel in sterke mate benadeelt. In waarheid is Karakter een boek dat sterk boeit en diep treft. | |
[pagina 231]
| |
Het heeft mij weinig verbaasd, dat er in Noordnederland nog niet veel aandacht besteed is aan de zeer opmerkelijke roman van den vooraanstaanden protestantschen letterkundige C. Rijnsdorp: Eldert Holier. Dergelijke ‘ideeënromans’ genieten over het algemeen geen groote belangstelling, en wanneer de schrijver dan ook nog met zoo een boek bepaalde dingen zeggen wil, dan heeft men al gauw de tendenz-stok bij de hand. De opzet van het boek is gedurfd geeft men toe, maar welke zonderlinge paden bewandelt deze man! Is dat een Hollander? Is dat een roman, die - ook! - in Rotterdam spelen wil? Neen, geef mij dan maar Bordewijk! Deze en soortgelijke redeneeringen gaan in dit als andere, overeenkomstige, gevallen niet op. Men vrage zich op de allereerste plaats af wat de schrijver wil; heeft hij immers zelf niet een artikel geschreven, om uiteen te zetten wat hij met zijn Eldert Holier bedoelde? Welnu, Rijnsdorp wil met dit boek zeggen: dat religie en cultuur ten nauwste verbonden zijn; dat de wereldgeschiedenis een proces is en dat, hoe meer het einde nadert, zich dat ook des te meer in de cultuur zal openbaren. Dat de verleiding misschien op dit terrein nog wel eens met ongekende kracht het hoofd kan opsteken. Maar ook positief: dat in de gemeenschap der heiligen latent de bouworde van het nieuwe Jeruzalem leeft en dat ook vernieuwing van de kunst alleen mogelijk is, wanneer ze daaraan waarden ontleent, al zou ze die ook tegen Christus gebruiken. Deze meeningen - waarmee niet alles gezegd is - zijn niet geheel de onze, maar zelfs indien men ze volkomen verwerpt heeft men er nog rekening mee te houden, dat nu de christelijke romanproductie - in waarheid! - in jeugd- en streekbeschrijving dreigt te verloopen, dit werk met zijn heel andere opzet toonen kan, dat er nog veel onbeproefde mogelijkheden zijn. Het is een niet geringe verdienste van C. Rijnsdorp - ook een voornaam essayist - daarop niet alleen in theorie maar eveneens in praktijk te hebben gewezen. Men kan van meening zijn, dat het wenschelijk ware geweest, eenige uiteenzettingen omtrent zijn bedoelingen als verantwoording aan het boek te doen voorafgaan; doch waar de auteur daar | |
[pagina 232]
| |
van af zag, is het dubbele plicht zijn boek op de keeper te beschouwen en niet te snel te komen aandragen met uitspraken als dat hij in dit boek te hoog gegrepen zou hebben. Is dit werk daarvoor op de eerste plaats van een te interessant karakter, het getuigt daarbij overal van vakmanschap en beheersching. Deze roman is niet achter elkaar afgeschreven, en vormt dan ook geen geheel om achter elkaar uit te lezen. Rijndorps boek vraagt vóór alles volledige overgave. Het is bijzonder en oorspronkelijk, krachtig en spannend, kortom ook Eldert Holier vormt een verschijning van uitzonderlijke beteekenis. Nochtans, het werk is meer pogen dan slagen; de bloesem werd niet overal vrucht. Kort, zakelijk en weinig poëtisch in taal, is het eerder filmisch en hoekig hard. Zijn stijl komt weinig met die van Bordewijk overeen, doch als de auteur van Karakter huldigt ook Rijnsdorp het principe van het directe. Hij is oorspronkelijker dan Bordewijk, en al verloochent zich evenmin in deze fantasieschepping de Hollandsche realist, toch heeft Rijnsdorp met dit werk een zeer bijzonder boek gebracht. Zijn sommige zaken in deze roman van bezielden eenigermate onbegrijpelijk, toch komt men tot een aanvaarding van het geheel, dat waarschijnlijk blijkt, hoe vreemd het ook op het eerste gezicht schijnt. Men verwerpt deze fantasie niet als een onmogelijkheid, en al kan het slot - meer val dan oplossing - niet voldoen, het gebodene heeft een zoodanige innerlijke waarde, dat men aan de potentialiteit ervan niet twijfelt. Het is van beteekenis dit vast te stellen, waar men zich maar al te goed voorstellen kan, dat velen zich aan dit ‘onzinnig’ verhaal zullen storen. Zij doen daarmee geheel verkeerd. Het gebeurende is niets minder dan onzinnig, voor wie beseft, dat het exceptioneele naast het gewone inderdaad bestaat, terwijl men bovendien op de eerste plaats te letten heeft op de grootsche achtergrond waartegen het zich afspeelt; een achtergrond vol van tragiek en losgeslagen verwildering. Hier is een tijdskentering verbeeld waarvan het voorkomen zeker niet onmogelijk geacht moet worden, en het is dan ook een groote verdienste van Rijnsdorp voor de uitwerking daarvan niet te zijn teruggeschrokken. | |
[pagina 233]
| |
Het zal weinig nadruk behoeven dat Eldert Holier in alle opzichten een protestantsch boek is. Daarnaast is het bovendien werk van een musicus, immers - naar men weet - doorliep Rijnsdorp voor zijn litteraire een muzikale carrière. Het boek is aller aandacht waard, zijn auteur waardig, en tegelijkertijd andermaal een proeve voor de huidige opbloei der protestantsch-christelijke literatuur in Nederland. In zijn geheel is het hier aangekondigde romantrio er een bewijs voor, dat het gerechtigd is wat de Noordnederlandsche proza betreft, te spreken van spanning en ontwikkeling. De drie genoemde boeken vormen daarvan even zoovele facetten, terwijl hun auteurs persoonlijkheden zijn waarvan men nog veel kan verwachten. Zij zijn grooten en vormen voorname en te huldigen vertegenwoordigers van de moderne Noordnederlandsche letteren. | |
[pagina 234]
| |
II
| |
[pagina 235]
| |
Feitelijk is het overdreven om van een roman te gewagen. De schrijver heeft dat zelf ingezien en zijn boek de ‘kronijk van een gezin’ geheeten, een kroniek, die eigenlijk te herleiden valt tot het verhaal dat de hoofdpersoon van het werk in den ik-vorm van zijn jeugd en jongemannenjaren geeft. Om hem heen leven dan de andere leden van het gezin; de vader, de moeder, twee gebroeders en enkele buitenstaanders, die alles samengenomen geen grooten invloed uitoefenen, en van wie men moeilijk kan beweren, dat hun karakter met overtuigende vaste trekken vastgelegd werd. Ook de gebeurtenissen zijn niet uitzonderlijk; zij bevestigen de uitspraak van Rilke die De Vree als motto aan zijn roman laat voorafgaan: ‘Vermeiden Sie, jenem Drama, das zwischen Eltern, und Kindern immer ausgespannt is, Stoff zuzuführen; es verbraucht viel Kraft der Kinder und zehrt die Liebe der Alten auf, die wirkt und wärmt auch wenn Sie nicht begreift. Verlangen Sie mit keinen Rat von ihnen und rechnen Sie an eine Liebe, die für Sie aufbewahrt wird wie eine Erbschaft, und vertrauen Sie, dass in dieser Liebe eine Kraft ist und ein Segen, aus dem Sie nicht herausgeben müssen, um ganz weit zu gehen.’ ‘Een kringloop’ is het verhaal van een gezin, waarin de verschillende leden niet tot eenheid kunnen groeien. De vader is gedurende den oorlog afwezig geweest; vier jaar lang hebben zijn kinderen en hun moeder hun eigen leven geleid zonder die contactname, die schier dagelijks noodig is opdat niet elke enkeling, zijn eenzame weg alleen zou gaan. De kinderen worden om zoo te zeggen op straat opgevoed, leeren van jongsaf allerlei kwaad en verwijderen zich langzaam van elkander. Als de vader in hun midden terugkeert slaagt hij er niet meer in om hun vriend te worden en hun vertrouwen te winnen; integendeel, allemaal voelen zij hem min of meer als een vijand aan, voor wien ze heel hun persoonlijk leven verdoken houden, dien ze vreezen en dus ook zonder ervan bewust te zijn, een kwaad hart toedragen. Die toestand spitst zich zoodanig toe, tot het op den duur zoo ver komt, dat de vader, zichzelf niet meer meester, tot gewelddaden overgaat. Op dat oogenblik echter is de angstige, smeekende liefdevolle | |
[pagina 236]
| |
blik van zijn zoon de kracht die hem tot in zijn ziel ontstelt en er hem toe drijft zich te beheerschen, in tranen uit te barsten en een verzoening te willen, die den kringloop sluit. Het hoofdstuk dat die laatste gebeurtenissen verhaalt, steekt ver boven het gemiddelte van het boek uit. Hier is er bewogenheid en vaart in het proza, stolling van innerlijkheid, ontroering, die bedwongen, juist daardoor des te treffender is. Dat slottooneel eert den schrijver, die anders als romancier beneden de gaven, die hij op ander gebied ontplooide, gebleven is. Het zwaarste dat wij tegen ‘Een kringloop’ in te brengen hebben slaat op de opvatting van het werk terug. Wij kunnen ons niet voorstellen dat De Vree door innerlijken aandrang zou gedreven geweest zijn om een in zijn bloed en verbeelding levende wereld gestalte te geven. Een romanschrijver moet uit zijn helden verdwenen zijn, zij moeten zoo vreemd staan tegenover hem als tegenover ons, maar op elk oogenblik, achter elken zin, achter elk woord moeten wij zijn bezieling voelen, zijn polsslag, zijn geloof in zijn eigen scheppende daad. Wij worden dat hier te weinig gewaar. Het harde, zakelijke van De Vree's stijl, die slechts bij uitzondering een doorbraak van teedere gevoelens en klanken gedoogt, werkt den indruk van iets levenloos kunstmatigs ongetwijfeld in de hand, maar dat aangenomen, blijft het euvel niettemin bestaan: het kleeft niet zoo zeer aan de uitdrukkingswijze, wel aan de ziel van den roman. Het boek is een tamelijk knap werkstuk, van iemand die kan schrijven en die het ten andere bewezen heeft, doch van een anderen kant ook niet zoo nauwkeurig alle taalslordigheden vermijdt. Zinnen als ‘Twee zich afstootende polen, twee zich zuiver afteekenende domeinen’, ‘Ik heb koud’ en andere worden beter in een meer Nederlandschen vorm gegoten. Zij zijn makkelijk te verbeteren en vormen ten slotte ook niet anders dan een lichten uitslag op een lichaam, dat mocht het vol leven steken, er niet door geschonden, doch slechts even ontsierd zou zijn. Het ergste is wel dat het mangel aan bloed en spieren heeft: de karakteruitbeelding is, zooals reeds hiervoren aangestipt zeer zwak en bijgevolg is de toon | |
[pagina 237]
| |
van het boek ook uitsluitend eenstemmig. Humor en verbeelding ontbreken schier ten eenenmale. Als de hernieuwing van onze prozakunst tot den verwachten uitslag zal kunnen voeren, zal in de eerste plaats afhangen van de hernieuwingsmogelijkheden die elken prozaschrijver in zichzelf zal verwezenlijken. Altijd worden onze kunstenaars door onze erfelijke vrees voor persoonlijkheid weerhouden, om gewonnen verloren met heel hun wezen in hun kunst op te gaan. Zij vervallen schier altijd tot gemoedelijkheid of knappe kopieering des levens of uit reactie hollen zij weleens aan alle waarachtigheid, door hun opgeschroefden bombast voorbij; - al te zelden scheppen zij het groote oorspronkelijke dat nieuw en zuiver is omdat het in hun wezen alleen zijn oorsprong nam en zoo bezield werd, dat het zijn eigen vorm en bestaan kon vinden. Onze schrijvers moeten op hunne hoede zijn voor hun gaven: voor de gemakkelijkheid waarmede zij de pen hanteeren, voor hun werkelijkheidszin die steeds uitsluitend op het zinnelijk waarneembare gericht is en voor het aangeboren vertellerstalent waarmede zij allerlei feitjes aaneen kunnen rijgen; zij mochten echter niet vreezen voor de waagnis die uit een sprong over al die zaken heen bestaat, naar een dieper en ruimer water. | |
[pagina 238]
| |
III
| |
[pagina 239]
| |
dingen der wereld misvormde, en dat hij te gelijker tijd de zoetste en opstandigste woorden gelijk een gloeiend ijzer naar de uitdrukking wist te zetten. Waar hij het heeft over de Fransche verzen van den dichter, gebruikt Maurice Betz een treffende vergelijking met te zeggen dat de Fransche taal Rilke datgene aanbood wat de stedeling op het land vindt: ‘Een verlokking tot vrijheid, een onverwachte verstrooiing, een luchtiger omgang tusschen de verrassingen der nieuwe woorden en de genoegens van het landschap.’ In het licht van deze heldere gedichten ziet men hoezeer Rilke uitmuntte in de kunst om de werkelijkheid met het hart te omtooveren. Om gehoor te geven aan de roepstem der dingen wilde hij ‘op zachten toon’ leven en in hem de inwendige eenzaamheid van het kind herscheppen. Evenals al de dichters der getormenteerde eenzaamheid leefde Rilke in een soort droom-bewustzijn, dat beschouwing en tevens ‘zien’ was. Dit ‘onderduiken’ in de grondelooze diepten van het bewustzijn, tot op den grens van het onbewuste, bracht hem de intuïtie bij van het mysterie der dingen en vormde het richtsnoer voor den strevenden geest naar de kennis der zielen. ***
Mevrouw Lou Albert-Lasard liet onlangs een vertaling van GedichtenGa naar voetnoot(2) van Rainer Maria Rilke verschijnen, in een taal die het essentieele behoudt van deze poëzie der zinsbegoochelingen, omhangen met een vaak kwaad voorspellenden wasem, doortrild met diepe geluidstrillingen en zacht rhythme. Evenals de meesters van de Duitsche lyriek: Goethe, Novalis en Hölderlin, is Rilke een groot dichter omdat hij er in geslaagd is den last van het leven af te gooien, de aanwezigheid van den dood te aanvaarden, den band met het onzichtbare te behouden, met den engel te vechten en, ten slotte, den drempel te overschrijden van het verloren paradijs. | |
[pagina 240]
| |
‘Sacre’ door Charles PlisnierMet ‘Sacre’Ga naar voetnoot(3) te publiceeren brengt Charles Plisnier er ons toe, de velerlei beteekenis die wij hechten aan het woord ‘poëzie’ te hernieuwen of minstens duidelijker te bepalen. Indien het waar is dat alle poëzie godsdienstig heet in zooverre zij het geschapene met het ongeschapene, het zichtbare met het onzichtbare, het begrensde met het oneindige verbindt, draagt de poëzie van Charles Plisnier in bedoelden bundel bizonder dit godsdienstige kenmerk: het is echt een ‘sacre’ (wijding) in den zin van ‘inzegening’ en van ‘geheimzinnigen ritus’, in zooverre dat het geen verwondering wekt, wanneer men Charles Plisnier tusschen de katholieke dichters ziet gerangschikt. Doch laten we liever niet vitten over dergelijke betitelingen, die in het onderhavige geval minder belang hebben. Het volstaat te weten dat Charles Plisnier het mysterie van het hart diep doorgrondt en met ijverige zekerheid streeft naar meer wereld- en zelf-kennis. Het is ongetwijfeld niet gemakkelijk den dichter te volgen, waar hij het stilzwijgen der ziel met aandrang zoekt. De dichter weet zijn voetsporen twijfelachtig te maken; de beelden die hij langs zijn weg strooit als zoovele richtpunten, doen wel eens aan als gezichtsbedrog en luchtspiegeling; onverhoeds splitsen de wegen om dadelijk weer saam te loopen; de woestijn lijkt wel vruchtbaar, vol onontwarbare teekenen, die evenwel het dwingende hebben van hulpkreten in vertwijfeling geslaakt, van S.O.S.-seinen. De stronkelsteenen in taal en versbouw ontgaan ons dus niet; ze zijn ook van aard om den lezer teleur te stellen. Maar bij een herlezen van deze hortende gedichten, wordt men getroffen door hun werkelijke eenheid. Oogenschijnlijk uiteenloopende thema's vloeien ten slotte ineen tot een ‘symphonische meditatie’, die misschien het voorspel is van een zang, weidsch en volgehouden als een koraal. | |
[pagina 241]
| |
Les olympiques van MontherlantMen heeft Montherlant vergeleken bij een jongen Romeinschen Patriciër, die zich in het worstelperk oefent en zijn hoofd met een myrtenkrans siert, men heeft hem ook vergeleken met een Griek, die verzot is op de spelen in de renbaan. Welnu, Montherlant is kortweg een man van onzen tijd, wiens lotsbestemming evenwel het kenmerk draagt van zijn driedubbele ontmoeting met de sport, de dichtkunst en de vriendschap. Deze drie elementen hebben in Montherlant een vurige levenshouding teweeggebracht, welke hem door de onbenulligheden van na den oorlog lichter heeft voortgeholpen. Indien Montherlant een ‘mystiek van de sport’ heeft geschapen, dan is dat om beteekenis te geven aan de onstuimigheid van zijn jeugd, die gewijd werd aan de ‘Féerie des corps’. Oud genoeg geworden om het eigen werk te herlezen, laat Montherlant thans zijn eerste werken meer en meer herdrukken, terwijl hij ze tevens in een nieuw kleed steekt. Onder den titel ‘Olympiques’, bracht hij ‘Le Paradis à l'ombre des épées’ en ‘Les onze devant la porte dorée’ samen, twee werken van vroegeren datum, waarbij vele bladzijden laterverschenen en onuitgegeven werkGa naar voetnoot(4). Montherlant besluit de inleiding van deze uitgave met een zin, die wonderwel samenvat wat we boven zijn mystiek van de sport hebben gezegd: ‘Een athletische jeugd bezit voldoende en afwisselende rijkdommen, om op elk oogenblik iets te kunnen bijdragen tot onze innerlijke ontwikkeling en iederen opmarsch naar onze lotsbestemming te kunnen voeden.’ Dit boek brengt ons weer te binnen, indien we het misschien vergeten hadden, dat Montherlant zijn waarheid vindt in een soort lyrisch moralisme, dat noch den hoogmoed uitsluit, noch de zelfzucht. Er steekt meer scepticisme dan hoop in deze pleitrede voor een aristocratie van geest en hart. De moraal van den samouraï en die van den athleet, het ideaal | |
[pagina 242]
| |
van den monnik en den soldaat voeren onderling tweestrijd in de ziel van dezen twintigste-eeuwsche ridder, die angstvallig ‘la partie la plus seigneuriale’ voor zichzelf zoekt te behouden. | |
Leven en werk van Andre Maurois Ga naar voetnoot(5)Een uitstekende studie over den grooten Franschen romanschrijver André Maurois. De schrijfster van deze monografie, Mevrouw Amélie Fillon, heeft er in de eerste plaats voor gezorgd ons een beeld te schetsen van den mensch, om zijn werk beter te verklaren. Mevrouw Amélie Fillon behandelt opvolgenlijk al de werken van Maurois en ze maakt er haar werk van telkens de beteekenis en draagwijdte vast te stellen. Met handigen uitleg en fijne ontleding doet dit werk de verstandelijke begaafdheid en den helderen kijk van den romanschrijver naar waarde uitkomen. De schrijfster besluit haar beoordeeling met een merkwaardige korte formuleering van Maurois' persoonlijkheid als romanschrijver: ‘Het bewustzijn bijbrengen van datgene wat was en zijn zal, evengoed als van het zijnde, in het drama van eens menschen lotsbestemming, dat is de groote kracht van Maurois als romanschrijver; gevoelerig is hij en tevens heeft hij zin voor de werkelijkheid; hij bezit een evenwichtige kennis der zielen door intuïtie en tevens redeneerkracht: gevoel en verstand zijn bij hem eng tot een eenheid verbonden. | |
De wijsgeer Maine de BiranTusschen de Fransche filosofen, die na Descartes gekomen zijn, is Maine de Biran wellicht de meest geschikte denker om den hedendaagschen mensch inzicht bij te brengen betreffende de vraagstukken van hun tijd. M.G. Fessard tracht in de studie, die hij aan Biran wijdt, de werkwijze van den wijsgeer vast te leggen, werkwijze om te denken, waardoor Biran | |
[pagina 243]
| |
tijdens een ontwikkelingsgang van dertig jaren van het materialistische sensualisme tot het christelijke mysticisme is gekomen. Met de voortschrijding van deze evolutie op den voet te volgen werpt P. Fessard de verschillende problemen op, die gaandeweg bij Biran de intellectueele koerswijzigingen hebben verwekt. De groote Fransche denker heeft de psychologische problemen der gewoonte van het spreken en de gevoelsvermogens bestudeerd, en verder de metaphysische problemen van de wetenschap, de zedelijkheid, God, van het christelijke geloof en de christelijke mystiek. Kortom, Maine de Biran heeft ons geleerd, dat we in al de problemen van het menschelijke bestaan het mysterie der vrijheid moeten erkennenGa naar voetnoot(6). | |
Histoires de grand dadaisMichel Seuphor, die vooral bekend staat als dichter en essayist, waagt hier zijn eerste stappen op het terrein der vertelkunst. De verwikkeling van het verhaal is niet meer dan een middel om de aandacht van den lezer gaande te houden. Een kenmerk van Michel Sephor, dien we reeds de gave van een groote kinderlijkheid hebben toegekend, is de frissche eenvoud van stijl en gedachte, voortvloeiend uit een onbevangen gemoed, een opgewekt hart en een edelmoedigen geest. Wie de andere werken van Seuphor heeft genoten, zal met genoegen in deze ‘Histoires’ de lievelingsthema's van den schrijver bizonder levendig weervinden: cultus der armoede, liefde tot de natuur, geestdrift-wekkende uitstorting van het geloof, mateloos zichzelf-gevenGa naar voetnoot(7). | |
Pages de Belgique et de HollandeOnder dezen titel brengt Hubert Colleye ons een keur uit zijn werk, waar hij fijne en gevoelige stukken heeft inge- | |
[pagina 244]
| |
lascht. Hubert Colleye staat bekend om de kunst, waarmee hij een landschap weet te beschrijven, evenals om het bizondere en uitstekende inzicht dat hij weet te geven in een kunstwerk. Hij is een pelgrim van de schoonheid, ietwat naar den trant van Barrès; overal gaat hij schatten zoeken ter verrijking van zijn geestesleven, overal vindt hij reden tot geestdrift om het schoone. Maar tevens weet hij dadelijk het storende détail in een landschap te ontdekken, evenals hij in een schilderij algauw een lichte onbehendigheid opmerkt. Na Lorreinen, den Elzas en Bretagne bezocht te hebben, komt Hubert Colleye weer eens naar België, waar Luik en Antwerpen hem reeds vroeger zooveel knappe bladzijden voortreffelijke beschrijving hebben geïnspireerd. En weer eens is het een lust geworden voor geest en hart. Een bladzijde over den dauw op een voetpad in de Ardennen is een lang gedicht waardGa naar voetnoot(8). |
|