Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1939
(1939)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |
De ontwikkeling der Duitsche literatuurwetenschap
| |
[pagina 215]
| |
ting der Duitsche literatuur tot heden toe, nog niet volledig afgedaan. Dat beduidt niet dat absoluut alles van deze groote schrijvers werd verheerlijkt. Zoo stond Gervinus bijv. van uit zijn liberaal standpunt tamelijk critisch tegenover de behoudsgezindheid van Goethe, maar in het raam zijner geschiedenis, is Goethe de centrale, en alles overheerschende figuur. Een bizondere plaats neemt Hermann Hettner in met zijn Literaturgeschichte des 18o Jahrhunderts (1856-1870). Deze Hegeliaan schrijft reeds een soort geestesgeschiedenis (Geistesgeschichte) en toont de neerslag der toenmalige ideeën, niet enkel in de literatuur, maar ook in de andere kunsten. Alhoewel het individu ook tot zijn recht komt als exponent eener idee in deze geschiedenis der Aufklärung, werd Hettner vanwege de Schererschool verweten, dat hij te kort schoot in de motiveering, geen rekening hield met het ééne, ware, wetenschappelijke beginsel: de causaliteit en de individualiteiten verwaarloosde of misvormde ten voordeele der idee. Heden ten dage echter, staat Hettner weer aan de orde van den dag, juist omdat hij de eerste literatuurgeschiedenis als ‘Geistesgeschichte’ schreef, welke opvatting de laatste jaren in Duitschland door merkwaardige gewrochten werd gehuldigd. Zijn werk beleefde in 1929 twee herdrukken, en R. Unger wijdde aan hem enkele belangwekkende opstellen. (Gesammelte Studien, 1929). Met W. Scherer (Geschichte der deutschen Literatur, 1883) begint dan een nieuwe phase in de geschiedenis der Duitsche literatuurwetenschap: het positivisme. Scherer trachtte tot een natuurwetenschappelijke opvatting der geesteswetenschappen te komen, erkende als eenig principe slechts de causaliteit, die zich in de literatuur onder drie vormen voordoet: Erlebtes, erlerntes, ererbtes. De methode was vooral analytisch. Hierdoor kwam, mede door den bloei der literatuurgeschiedschrijving in het algemeen, dat een enorm materiaal verwerkt en vastgelegd werd. Vooral op gebied van tekstphilologie en levensbeschrijving werd er veel goeds geleverd. Maar de geschiedenis der letterkunde over het algemeen, werd onveranderlijk steeds afgesloten met den dood van Goethe. | |
[pagina 216]
| |
In de biographiën werd er al te eenzijdig de nadruk gelegd op hetgeen een schrijver gelezen had, om zijn persoonlijkheid te verklaren. De geestelijke physionomie van een bepaald schrijver werd afgeleid uit de schrijvers die hem waren voorafgegaan. Van den geestelijken achtergrond eener eeuw, van de tijdsatmosfeer, komt niets terecht. Voor het innige vlechtwerk der sociale, politieke, geestelijke tendenzen eener eeuw, die zulk belang hebben bij de onbewuste vorming der schrijvers, hadden de philologen der Schererschool geen gevoel. Ook niet voor het dynamisch worden eener persoonlijkheid in haar tijd, waaraan later zooveel belang zal aan gehecht worden. De groote schrijvers die zij behandelden: de klassiekers, zijn dit vanaf hun eerste optreden. In deze boeken nemen deze figuren een statische houding aan, niet van een groeiend mensch, maar van een gebeeldhouwden held. Trouwens Scherer noch zijn volgelingen hebben zich ooit bekommerd om methodologische beschouwingen of navorschingen, laat staan om metaphysische verklaringen of kritische bezinning over de laatste waarden, die de meesten dezer school niet eenmaal als problemen aanvoelden. Men ziet zeer duidelijk, hoe het positivistisch materialisme, dat zich in de literatuurstudie voordeed door het verwerken van een ontzaglijk materiaal zonder andere pretentie: ‘Die Freude am Stoff’, een gansche schaar vorschers in zijn ban hield, zooals dit ook het geval was op andere gebieden van het geestelijk en economisch leven. Rond het einde der 19e eeuw trad er echter voor alle geesteswetenschappen een ommekeer in. Het gansche materialistisch systeem verloor zijn absoluut karakter, verscheen als problematisch, en zijn toepassing op de wereld van den geest bleek een vergissing. De metaphysica, door het materialisme dood verklaard werd terug een levensmacht. In de literatuurgeschiedenis werd het geweldig opgehoopte materiaal, meer als een belasting dan als een vooruitgang der wetenschap aanzien. Tegenover het zich verliezen in bizonderheden, deed zich een streven naar synthese gevoelen. Tenslotte werd er bezind over de methodes, die in het licht van philosofische | |
[pagina 217]
| |
standpunten grondig onderzocht werden. Tegelijk met deze strekkingen naar een nieuwe metaphysica en nieuwe waarden, gebeurde er ook een bewuste terugkeer naar het romantisme. Vandaar de naam van deze beweging in Duitschland: neo-romantisme. Zooals de voorgaande periode haar hoogste uitdrukking vond in het begrip en het wezen der natuur, zoo kruist het denken en willen van de nieuwe periode rondom het begrip en het wezen der kultuur. De klassieke figuur dezer Metaphysica der ‘Kultuurwaarden’ was Nietzsche. In de literatuurgeschiedschrijving zijn het Ricarda Huch en Oskar Walzel. In de beroemd gebleven werken van R. Huch: Blütezeit der Romantik (1899) en Ausbreitung und Verfall der Romantik (1902) kan men goed het bizonderste streven der neoromantische beweging volgen: het streven naar een cultuursynthese. Daarom richt de schrijfster haar blik niet eng op het literaire werk der Romantiekers, maar bizonder ook op de romantische levensvormen, tenslotte op de uitstraling van het fundamenteel romantisch gevoel in alle uitingen van het leven: kunst, wetenschap, liefde, vriendschap, politiek, enz. Ter verklaring van de romantische beweging, gebruikt zij de tegenstellingen appolinisch × dionysisch (Grieksche × duitsche geest) waarvan het romantisme een synthese zou zijn. Deze twee werken van R. Huch hadden niet alleen een groote waarde op zich zelf, en beteekenden een datum in de geschiedenis der literatuuropvattingen, maar ze waren als de eerste proeven van de typologie der menschelijke uitdrukkingsvormen, een wetenschap die in Duitschland nu vasten vorm gekregen heeft. Naast haar moet O. Walzel vernoemd worden als pionier der neo-romantische school, alhoewel zelf voortgekomen uit de Schererschool, en die steeds gereserveerd en voorzichtig gebleven is. Maar ook hij heeft zich hoofdzakelijk bezig gehouden met de problemen der romantiek (Deutsche Romantik 1908) waarvoor de volgelingen van Scherer geen interesse hadden. Tegenover R. Huch die meer zingevend en verklarend optreedt, gaat hij meer wetenschappelijk ordenend te | |
[pagina 218]
| |
werk. Hij bekent zich ook tot een leerling van Dilthey, wiens voorname rol in het Duitsche geestesleven hier terloops moet besproken worden. Alhoewel reeds in een vroegere periode werkzaam, begint men den invloed van Dilthey pas te erkennen in het begin der 20e eeuw. Aanleiding daartoe was zijn verzameling essays: Das Erlebnis und die Dichtung (1906). In tegenstelling met de aan het detail hechtende Schererschule, dringt hij alle bijzonderheden in de biographie op den achtergrond, om van uit een bizondere ervaring of levensvorm van den schrijver, zijn werk af te leiden. Het is niet meer dat pijnlijk zoeken naar invloed en voorbeeld om elk detail in een schrijver te kunnen verklaren, zooals het bij de epigonen van Scherer schering en inslag was, dat het streven van Dilthey beheerscht, maar een philosophisch doordringen in het menschelijk wezen. Het andere werk van Dilthey is hoofdzakelijk de studie van de philosophie der kultuur en de morphologie harer vormenGa naar voetnoot(1). In de Duitsche literatuurgeschiedschrijving zijn al deze richtingen nog voelbaar tot in 1933, hetzij ze gewoon werden doorgetrokken, hetzij ze splitsten en onder een nieuwen naam een vertakking bleven van reeds genoemde opvattingen. Zoo herinnert bij de sociologische opvatting der literatuurgeschiedenis, door de marxistische en materialistische invloeden die zij aanwijst, wel eenigszins aan de vroegere positivistische Schererschule. Maar er is nochtans dit diepgaand verschil: dat de vroegere positivisten zich volkomen wilden onderwerpen aan hun stof, met verdringing van alle persoonlijke zienswijze (hetgeen onmogelijk is), terwijl daarentegen de latere sociologen aan de literatuurgeschiedenis een vorm trachten in te prenten, die een levensbeschouwing veronderstelt. De bizonderste vertegenwoordiger van deze richting is Samuel Lublinski (Literatur und Gesellschaft im 19. Jahrhun- | |
[pagina 219]
| |
dert 1899-1900), Bilanz der Moderne 1904 en Ausgang der Moderne 1909. In deze werken wordt het probleem van het verband tusschen de maatschappelijke vormen en de kunstvormen grondig behandeld. In deze literatuurgeschiedenis zijn het geen individus meer, die naast elkander ontwikkelen, maar een strijd van standen en klassen en de grootere figuren in de literatuur zijn slechts spreekbuizen, die de eischen en idealen dezer klassen in de wereld zenden. Van een totaal andere opvatting gingen degenen uit, die de literatuurgeschiedenis als een geschiedenis van den geest schreven. Onder invloed van wijsgeeren zooals Bergson, Dilthey en Eucken, werd het geestelijk leven van een volk beschouwd als een absolute, ontologische eenheid, die aanhoudend scheppend evolueerde. Dilthey heeft daartoe bijgedragen door zijn beschouwingen over de nawerking van geestesmachten in de geschiedenis, door het vastleggen van de geschiedkundige categorieën van de immer wordende wereld van den geest in zijn typologie der geestesvormen - Eucken door zijn zelfstandigheidsverklaring der geestelijke wereld - tenslotte vooral Bergson door zijn ‘scheppende evolutie’. De categorie der causaliteit, waaraan in de vorige eeuw de meesten der geschiedschrijvers (nu nog de sociologische) ten strengste aan vasthielden, wordt hier opgegeven ten voordeele van een geheimnisvolle lotsbestemming, niet toegankelijk voor verstandelijke analyse. In het werk van R. Unger over Hamann (Hamann und die Aufklärung. Studien zur Vorgeschichte des Romantischen Geistes im 18. Jahrhundert. 1911) dat uitblinkt door zijn scherpe en ver doorgevoerde analyse, wijkt tenslotte de verstandelijke ontleding voor de deemoedige vereering van het onverklaarbaar genie. En in het andere meest representatieve werk van deze richting: F. Gundolf, Shakespeare und der deutsche Geist 1911, wordt er beweerd, dat de eigenlijke kern der geschiedenis, slechts van uit een gansch innerlijk, religieus levensgevoel kan gevat worden. Wijden wij wat meer aandacht aan deze leidende werken, die in de geschiedenis der Duitsche literatuurwetenschap een keerpunt en een datum geworden zijn. Het werk van Unger | |
[pagina 220]
| |
is een geschiedenis der Duitsche Aufklärung. In plaats van, zooals men het vroeger zou gedaan hebben, bij het starre begrip: Aufklärung te blijven, krijgen wij een levend kluwen van allerlei richtingen te aanschouwen, waar de rationalistische, pietistische en sensualistische componenten in overheerschen. De eerste voorloopige resultaten worden dan op de literaire produktie van 1750 toegepast. Tegen dezen achtergrond groeit dan de scheppende persoonlijkheid, die Hamann geweest is en zijn strijd tegen de rationalistische Aufklärung. Door een subtiele analyse wordt het dan duidelijk, hoe in Hamann allereerst de ideeën en gevoelscomplexen ontstaan zijn, die later in Sturm und Drang, in Herder en Goethe hun volle ontwikkeling zullen krijgen. Tenslotte wordt de studie van Unger, door zijn diepzinnig aanvoelen van het bovenrationeele in deze geniale verschijning, een glanzend betoog om de demonische achtergronden van het leven, die aan de verstandelijke navorsching ontsnappen, toch in het wetenschappelijk onderzoek als grootmachten te betrekken. Het boek van F. Gundolf is een geschiedenis van de Duitsche literatuur, gezien in de veranderingen en omvormingen van Shakespeare's beeld en werken in Duitschland. Shakespeare en de Duitsche geest zijn twee verscheidene krachten die met elkander worstelen en elkanders vorm beïnvloeden en veranderen. Het geestelijk leven is voor Gundolf een spel van krachten, eeuwig in strijd, eeuwig in wording, nooit in vaste verhoudingen verstarrend. Alle getuigenissen en enkelingen, van belang voor de literaire geschiedschrijving, zijn slechts dragers van levensbewegingen. Deze beweging weer levendig te maken, door keuze en schikking uit het uiterst omvangrijke, maar in zijn vorm doode materiaal, dat is de opgave der literatuurgeschiedenis, en dat is scheppende voorstelling. Gundolf breekt verder beslist af met de methode van Scherer: het opzoeken der invloeden, om daarvoor in de plaats te stellen een systeem van werkende krachten. Voor het eerst heeft hij het ook aangedurfd een ver doorgevoerde analyse van den stijl van een tijd op te bouwen, waarbij een diepzinnige philosophie der taal bij te pas komt. Voortko- | |
[pagina 221]
| |
mend uit de school van George, en zeer onder den invloed van diens Symbollehre, trachtte hij de uitbeelding der geschiedenis uit de analyse naar de synthese te voeren, daardoor dat hij symbolische gestalten en toestanden te zamen schikt tot een wisselspel van krachten. Naast deze groote werken dienen nog vermeld: van G. Salomon: Das Mittelalter als Ideal der Romantik. 1922. Geschreven in den geest van Gundolf's Shakespeare, schildert het de ontmoeting van den Duitschen geest met de Gotische wereld. W. Mahrholz, in zijn Deutsche Selbstbekenntnisse, 1919, een geschiedenis der autobiographie, wil zoowel een studie maken van het verband tusschen levensvorm en kunstvorm als toonen, dat naast de geestesgeschiedenis ook nog een zielsgeschiedenis, t.t.z. dat naast een geschiedenis der ideeën ook nog een geschiedenis der overheerschende gevoelens bestaat. (Slot volgt.) |
|