| |
| |
| |
Ringsteken
Weer eens een gedicht
Alhoewel ditmaal de Ringsteken aan figuren gewijd worden, wachten wij toch niet tot wij een rubriek aan de beste tijdschriftgedichten kunnen besteden, om hier te wijzen op het eerste nummer van het nieuwe tijdschrift ‘Werk’ (letterkundig maandschrift onder leiding van Johan Daisne, Ed. Hoornik, Jan Schepens en A. Van Der Veen, uitgegeven door Uitg. Mij. A. Manteau, Montoyerstraat 49, Brussel, postrekening 244.57 en Uitg. Mij. H.P. Leopold, Noordeinde 23, Den Haag, prijs per jaargang voor België 100 fr., voor Nederland fl. 7.50) waarin, onmiddellijk na de inleiding (‘De afwezigheid van een principe bewaart ons voor slavernij aan dit principe. Ons eenig criterium is kwaliteit’) een merkwaardig gedicht voorkomt van den mederedacteur Ed. Hoornik. Het is geen vlekkeloos gedicht, op verre na niet, maar het is in den vollen zin van het woord een gedicht. Wij kunnen het niet in zijn geheel citeeren.
| |
Requiem
Te Middelharnis is een kind verdronken:
sober berichtje in het avondblad
onder een hooiberg, die had vlam gevat;
nevens een zolderschuit, die was gezonken.
Zes dagen heeft het in mij nageklonken.
Op het kantoor vroeg men: zeg, heb je wat?
Ik werkte door, maar steeds weer hoorde ik dat:
Te Middelharnis is een kind verdronken.
En kraaien waaien weg en zijn verouderd,
de dagen korten, nachten worden kouder,
maar over 't water komt zijn kleine stem.
- Te Middelharnis - denk ik, 'k denk aan hem
en bed zijn hoofdje tusschen hart en schouder,
en zing voor hem dit lichte requiem...
Te Middelharnis is een kind verdronken...
Men vond zijn muts er aan den waterkant...
Zwaar en aanhoudend heeft de klok geklonken;
boerinnen kwamen haastig over het land...
| |
| |
Dit is het beeld. Het wijkt en is verzonken...
Ik schuif je bed onhoorbaar aan den wand.
O vrouw, had mij een lok van hem geschonken!
Je schrikt: de schaar is open in je hand.
Te Middelharnis is een kind verdronken...
Het schoolhoofd schreef er over in de krant;
er werd begraven en er werd gedronken...
Te Middelharnis... In het polderland...
- Was het dan zóó?... - Geen antwoord heeft geklonken.
Ik zit alleen en bijt mij in de hand.
In deze voetstap heeft het nageklonken,
toen hij de zware deur had dichtgedaan:
Te Middelharnis is een kind verdronken...
En met de sleutels is hij doorgegaan...
Hij doet de ronde door de nachtspelonken...
Ten tweede male is hij langs gegaan;
ten tweede male heeft het opgeklonken...
Blijft hij nu weder voor mijn celdeur staan??
Maar in het kijkgat is het oog verblonken;
over de cellen is de slaap gezonken...
Oor van de deurpost, luister: het vangt aan!
Te Middelharnis... Hoor, daar krààit de haan...
Mijn vuisten zullen op de muren bonken...
Man met de sleutels: ik heb het gedaan!
| |
Frans Bastiaanse zeventig jaar
En Hélène Swarth wordt dit jaar tachtig, hetgeen het record der Nederlandsche Letterkunde is.
Bastiaanse wordt in ‘Groot-Nederland’ herdacht door zijn jeugdvriend, den romanschrijver P.H. Van Moerkerken, die in hem waardeert dat hij ‘als elke sterke persoonlijkheid altijd trouw gebleven is aan zijn diepste wezen’.
‘Want de nachtegalen, de merels, de wind en de boomen zongen in het hart van den dichter toen hij een knaap was, en zij zingen er nog, maar het geluid is krachtiger geworden, de melodieën zijn breeder en wekken het vizioen van wijder verschieten. Het leven heeft met verlangen en teleurstelling, wanhoop en toch telkens weer nieuwe verrukking het dichtershart gepijnigd en vertroost. En tegelijk is de macht over de materie zijner kunst, over de architectuur der taal, gegroeid tot het meesterschap.
Ook het timbre van zijn stem, wanneer hij zijn gedichten voorleest, is niet veranderd. Mijn herinnering gaat bijna een halve eeuw terug tot dien eersten keer dat ik met kinderlijke aandacht naar den dichter luisterde (hij was toen omstreeks twintig jaar), wiens stem met zoo'n vaste overtuiging zulke schoone woordenreeksen als muziek deed klinken.
| |
| |
De muziek van zijn verzen, de melodie die steeds bij den eersten regel al opruischt, de juiste en daardoor suggestieve verhouding der klanken in hun afwisseling en weerkeer, is er de groote bekorende macht van. En ook die muziek is, evenals het geluid der stem, van dezelfde toonkleur gebleven. Maar een gedicht leeft niet van muziek alleen; de taal heeft nog een anderen zin dan de tot melodie verbonden tonen hebben. Het gedicht doet ook, door de plastische toovermacht van het juist gekozen woord en de verrassende vergelijking, ‘het onzichtbare zichtbaar’ worden, zooals Bastiaanse zelf schreef in zijn boekje ‘De Techniek der Poëzie’ (1918), dat eigenlijk de prachtige geloofsbelijdenis van een dichter geeft.
Naast de onzichtbare gevoelens die in beelden gingen leven: liefde voor de vrouw, droefheid om het verlorene, verrukking over de schoonheid die hem geschonken werd, maakte de dichter ook het in de natuur waarneembare zichtbaar. Het impressionisme der schilderkunst was ongetwijfeld van invloed op veel van zijn vroegste werk. Zelden echter werd het een enkel objectief schilderen met het woord; in de gestalten en kleuren en geluiden van wouden, heuvelen, weiden en steden leefde de bewogenheid van de dichterziel, de ontroering of het geluk dat de schoonheid der wisselende en vergankelijke wereld en de extatische liefde van een Zomerdroom hem gaven....
Drie kleine bundels (1900, 1909, 1919) te publiceeern uit een omvangrijk oeuvre wijst zeker niet op een behoefte aan haastigen roem en populariteit. Die soort van eerzucht heb ik nooit in hem bespeurd; alleen die hoogere, welke streeft naar het maken van een zoo zuiver mogelijke dichtkunst. Dit is misschien het geheim van zijn jeugdige kracht en van de groote kans, dat zijn werk niet vergeten zal worden door jongere geslachten.’
| |
In memoriam Francis Jammes
Deze voor een paar maanden overleden dichter uit het fransche vóór-Pyreneeënland, wordt in ‘Boekenschouw’ herdacht door Dr. B.M. Boerebach:
‘Voor Francis Jammes is de roep der natuur de gezamenlijke stem der wezens, die deze samenstellen. In die stem beluistert hij de broederlijke uitnoodiging, die de nederigste van Gods scheppingen, tot de grashalm en de geurige aardkluit toe, richten tot de eerste onder haar, terwijl zij hem de offerande van frischheid en energieën brengen. De geheimenis der reserves van wijsheid en poëzie, die in den wereldschoot verborgen liggen, wordt door dezen dichter aan ons geopenbaard. Hij ontsluiert ons den zin van de nachtelijke stilten, waarin de dieren sluimeren en de planten van ademhaling veranderen; hij openbaart ons het geheim van de eeuwig-ruischende stem van het nimmer-verstillend atmosferisch bewegen. Deze en duizend andere stemmen leert hij ons beluisteren, de een na de ander; de stemmen der menschen; de stemmen der dieren; in één woord, alle geluiden, die in het veld den mensch omvangen houden: de stem der schoonheid, die uitgaat van de uitgelezen natuurplekjes, waar de mensch zijn gedachtensfeer ziet uitgebreid tot aan de verste grenzen der wijd ontplooide horizonten; die der boomen, die hem de stille ingetogenheid, de schaduw en den vrede hunner natuurlijke tempels bieden; die der steenen, waarbinnen zijn familieleven zich ontrolt, welke steenen ten slotte evenveel liefde in zich vervat houden als de harten zelf, wien zij schutse bieden.
De dichter dringt de waarheid aan ons op, dat de wereld van kennis en bewogenheid, in ieder oogenblik ons hart en onzen geest te bevruchten vermag, wanneer wij ons beter menschzijn daar slechts voor openstellen.
Immers in het onderling samenzijn met de natuur geeft de mensch, dien naam
| |
| |
waardig, zich er vol fierheid rekenschap van, hoe de krachten van den bodem en diens levenssappen vragen om hulpe zijnerzijds, waar zonder hem deze krachten een vrij barbaarsch karakter zouden behouden. De wingerd, het korenveld, het hoogopgaand geboomte zijn evenzeer menschelijke als natuurlijke dingen. De natuur spreekt slechts van gemak tot planten en dieren, die haar slaven zijn. Voor den mensch is zij een edelmoedig mede- en vijandig tegenstander tegelijk. Maar het is de eer van den mensch zich dien weerstand te zien tegenovergesteld, als teeken van zijn onafhanklijkheid en vrijheid. En hij geeft er zich rekenschap van, dat een aldus begrepen samenwerking met de natuur hem niet verlaagt.
Integendeel, wanneer de mensch den Vergiliaanschen geest bezit - en dat is het geval met een Francis Jammes - houdt de natuur hem de elementen van orde voor, die zijn leven moeten beheerschen. Het gebeurt dan, dat de schrijver, dien het landleven tot inspiratie brengt, daaruit de meest verheven maatschappelijke ideeën distilleert: gevoel voor de zuivere huwelijksverhouding, voor vaderschap, voor traditie, in één woord voor die banden en hiërarchische verhoudingen, die de orde van familieen staatsleven bewerkstelligen.
Een aanraking als deze met de natuur voert den mensch - wij zagen het - regelrecht tot metaphysieke overwegingen en ontdekkingen en zelfs tot een wezensphilosophie, waarbij de menschelijke rede zich beweegt aan de grenzen van de wereld van het godsdienstige.
Met andere woorden, het zuivere natuurgevoel voert den mensch naar de wereld van het bovennatuurlijke.
En zoo wordt de natuur tot het fundament, waarop alle menschelijk handelen gegrondvest is, en poëzie tot de meest verheven substantie, die onze geest aan de bestaande dingen vermag te onttrekken, of beter nog, die hij daaruit vermag te sublimeeren, wanneer den mensch geen bovennatuurlijk ideaal is geschonken.
‘Is het schoonste der gedichten niet het werk van den landarbeider?’ vraagt Francis Jammes zich in zijn voornaamste gedichtenbundel, de Géorgiques chrétiennes, af.
‘Le plus humble artisan surpasserait ma voix
Et sans lyre savante il dirait mieux que moi.
Il peut se passer d'art: mieux que le luth, résonne
Sous un vaillant outil la douve de la tonne.’
En elders:
‘Cet homme, aux saintes mains, par le marteau noircies
Prouvait l'humble grandeur d'une pénible vie.’
De smid, de kuiper, de oogsters, de herders, ieder der menschen, die hij ten tooneele voert, wel verre van de slaven van den bodem te zijn, beheerschen die vanuit de hoogte hunner menschelijke waardigheid.
De indrukken, die de helden van Jammes van de natuur ondergaan, blijven zij bij voortduring meester, zonder dat er ooit sprake is van eenige absorptie door die natuur. Steeds is er hun wil, die door een sober en ascetisch leven aan het spel der zinnen onthecht, nauwlettend over de gewaarwordingen, van buitenaf opgedrongen, waakt en de ontvangen indrukken ordent.
Het leven en de leer van Christus doordringen Jammes' poëzie. En dit leven en deze leer vertoonen geen spoor van bekrompenheid of exclusiviteit. Het christendom werd hier tot den godsdienst, die den mensch omvat in zijn meest verscheiden functie's en meest verscheiden maatschappelijke situatie's en die hem in staat stelt
| |
| |
te midden der anderen, die zijn gelijken zijn, een leven te leven hem en dien anderen waardig:
S'il est beau de donner ses nuits aux oraisons,
Quoi de celle qui peine et quand dort la maison?
In deze poëzie is een verheven zin, een menschelijke en dus maatschappelijke schoonheid aan iedere menschendaad en zoo is het Evangelie voor dezen dichter geen kunstvoorwerp, waarmee hij zijn verzen louter siert. De Evangelie-boodschap werd hier tot een weldadig licht, dat den meest beangsten onder de medebroeders, den meest uitgestootenen onzer maatschappelijke verhoudingen, de perspectieven opent van een vaderland zonder begrenzing, zonder smarten, zonder graven. Zijn helden zijn de bedelaars naar waarheid, schoonheid en geluk, wien eenmaal de belofte der eeuwige genoegdoening zal geschonken worden. En méér dan ieder ander dichter bezit Jammes bij dit alles den zin voor werkelijkheid. Anderen als een Rousseau, een Chateaubriand, een Lamartine mogen de natuur in een onsterfelijk lied bezongen hebben, tè dikwijls overkwam het hun die natuur in het net hunner abstractie's gevangen te houden en die te verluchten met de kleuren der eigen verbeelding.
Bij Jammes geen transfiguratie der beelden, maar de weergave der gewaarwording in al haar fruuste, boersche naaktheid. Maar deze onopgesmuktheid is van een treffende suggestiviteit. In het beste van zijn werk heeft hij het wonder gewrocht de wereld der gewaarwordingen en die der expressie in de nauwste verbondenheid saam te brengen. En mensch èn dier èn plant deelen ons den warmen hartklop mede van het tintelend-gespannen leven hunner zielen. En zoo blijft ons hun beeld voor oogen, gesierd met de gratie van den goddelijken glimlach, die de aardsche dingen heft naar het plan der eeuwigheid.’
| |
Sookrates een geniale emotioneel
De niet in de Grieksche letteren of wijsbegeerte gespecialiseerde ontwikkelde kent Sookrates (ja, zoo wordt de naam in het volgende citaat geschreven en wij doen het dan ook maar zoo) slechts als den wijzen, ascetischen evenwichtige, die niet zelden een christen-avant-la-lettre genoemd wordt en aangehaald ten bewijze van het anima naturaliter christiana. Hij kent van hem de onvergelijkelijke redevoering, uitgesproken tijdens het proces, waarin hij wegens ongodsdienstigheid ter dood veroordeeld werd. Passus uit die redevoering blijven hem heel zijn leven lang bij: zij hebben den diepen klank van het eeuwig-menschelijke. Zoo b.v. zijne aangrijpende meditatie over den dood waartoe hij veroordeeld was: ‘Van twee mogelijkheden is de dood er eene. Ofwel is hij gelijk aan het niet zijn en een afwezigheid van welke waarneming ook, ofwel is hij, zooals het volk meent, eene verandering en verplaatsing der ziel naar een ander gewest. Is hij een volledige ongevoeligheid, gelijkend aan den slaap, waarin de slapende niet eens een droom heeft, dan zou de dood een wonderbaar gewin zijn...’ enz.
En nog dit: ‘Want het is nu wel tijd dat wij heengaan, ik naar den dood, gij naar het leven. Maar wie van ons het beste lot te gemoet gaat, dat kan niemand weten tenzij God.’
Dr. E. d. Baumann, die in ‘De Nieuwe Gids’ de leerjaren van Sookrates be- | |
| |
studeert, leert ons dezen serenen en o.i. subliemen wijze kennen als een geloovige en zeer emotinoeele natuur:
‘Ook de koele redelijkheidsmensch in de jaren zijner geestelijke voleindiging heeft zijn “geladen voorstellingen” en is met zijn “logique affective” kind van zijn volk, zijn tijd, zijn milieu. En dit nu was ook bij Sookratès het geval.
Sookratès is een mooi voorbeeld er van, dat het redelijk denken bij den mensch immer beperkt is en zich bepaalt tot zijn wijsgeerig-wetenschappelijke werkzaamheid. Hij heeft het gevoeld en het zelf uitgesproken, dat hij zich bij zijn verstandsarbeid moest beperken en veel ondoorzocht en ondoordacht moest laten. In den “Phaidros” laat Platoon hem zeggen, dat hij zich moest bepalen tot het opvolgen van de Delphische spreuk, welke hem beval “zichzelf te leeren kennen”. En dit was zóó moeilijk, dat hem geen tijd restte, om zich ook op ander gebied te wagen. Daarom nam hij inzake het volksgeloof aan, hetgeen algemeen werd aangenomen.
De oude voorstellingen en godensagen van zijn volk heeft Sookratès dientengevolge, in tegenstelling met zijn leerling Platoon, niet beslist verworpen. De leer der daemonen, der lagere goden, welke inderdaad “survivals” waren van een lageren natuurgodsdienst, toen de natuurmachten nog niet tot persoonlijke goden waren geworden, heeft hij als alle Grieken aanvaard. Zelfs vinden wij in zijn opvatting der daemonen als “middelaars” tusschen goden en menschen een overleefsel van het primitieve geloof aan een “hoogste wezen”, dat zich na de schepping der wereld had teruggetrokken op een hoogen berg of in den hemel. Uit zijn verwijzing van Xenophoon naar het orakel te Delphoi en zijn raad aan den jongen man “te doen, hetgeen de godheid u heeft bevolen” (Anabasis, III, 1, 4) blijkt ook dat hij geloofde aan de goddelijke voorspelling. In den dialoog “Kritoon” (44a) verhaalt Sookratès verder van een droom, waarin hem een vrouwelijke gestalte, schoon en heerlijk om te aanschouwen en gekleed in een wit gewaad, was verschenen, die hem met een versregel, aan den Ilias (IX, 363) ontleend, zijn nabijen dood had voorspeld. Dat hij aan voorteekenen geloofde, bewijst al wel de “Apologia”. Van zijn vertrouwen op den god, dien hij het meest heeft vereerd, Apolloon, getuigt de indruk, welken de bekende uitspraak der Pythia op hem heeft gemaakt. Dat evenwel niet alleen de groote lichtgod van Delphoi bij hem in eere was, maar voor hem ook nog Asklèpios leefde in de gestalte van den primitieven god van den dood, bewijzen zijn bekende laatste woorden: “O Kritoon, wij zijn Asklèpios een haan schuldig. Geef hem dien en vergeet het niet!” Immers daarmee werd niet bedoeld een offer aan den nieuwen god der geneeskunde, maar aan den ouden daemon van den Dood, aan win de geloovige een haan placht te offeren, opdat hij hem ongehinderd zoude laten trekken op den weg naar
het zieleland.
Al deze Platonische anekdoten aangaande Sookratès kunnen slechts hem bevreemden, die niet afweet van den emotioneelen mensch, met zijn “geladen voorstellingen” en zijn “logique affective”, welke ook bij menigen huidigen man van wijsbegeerte en wetenschap schuil gaat onder den verstandsmensch aan de oppervlakte, om zich dan bij onbewaakte gelegenheden wederom te openbaren. Reeds in de Oudheid heeft de auteur van de pseudo-Aristoteletische “Problemata” (953, 27) Sookratès genoemd onder de geniale emotioneelen. En moderne schrijvers hebben hem een visioenair van aanleg geheeten, die echter zijn mystieke tendenzen in bedwang had, gelijk hij immer mede zijn natuurlijke driften placht te beheerschen.
Er werd in de Oudheid een anekdote verteld, volgens welke de gelaatkundige Zopyros in de gelaatstrekken van Sookratès typische teekenen van zijn krachtige zinnelijkheid had ontdekt. En toen zijn verontwaardigde leerlingen tegen deze insinuatie heftig protesteerden, zou Sookratès zelf hen hebben gekalmeerd met de woor- | |
| |
den: “Zopyros heeft het goed gezien. Maar ik ben de meester mijner begeerten geworden”.’
| |
Thomas Morus humanist
Onder dezen titel publiceert pater Olaf Hendriks assumptionnist, in ‘Kultuurleven’ een studie die wel erg tweede-handsch uit boeken schijnt te komen, maar waarvan het slot over Morus en de wereldrenaissance wel lezenswaard is:
‘Door zijn invloed op Erasmus heeft Morus indirect bijgedragen tot 't Wereldhumanisme, doch door zijn eigen werken, vooral door de “Utopia”, is hij in den volsten zin van 't woord een Wereldhumanist geworden. Zijn Epigrammen, die dikwijls in gelegenheidsgedichten vervallen, schijnen toch een Europeesche vermaardheid gehad te hebben en hem zelfs als tweede schrijver naast Erasmus geplaatst te hebben (46).
Maar door de “Utopia” (1516) krijgt Morus dadelijk een wereldvermaardheid en staat hij onmiddellijk naast den schrijver van de Encomium Morae wiens Novum Instrumentum ook in 't zelfde jaar verscheen.
Geschreven in 't Latijn (47) om een grootere lezerskring te vinden en misschien ook om veiliger te zijn, ligt de Utopia in de strooming van de subtiele ironie van Plato.
Zijn doel is de oorzaken van 't kwaad in den staat aan te duiden, niet door een speculatieve opbouw, maar door practische raadgevingen en wenken aan iederen staatsman, die den moed heeft ze in praktijk te brengen (48).
Geschreven onder de invloed van de Respublica en Critias (de eerste wetenschappelijke roman) van Plato, is de Utopia niet vol grappen gelijk de ‘Vera Historia’ van Lucianus, maar toch vol humor en ironie om niet als een handboek van Sociologie genomen te worden (49). De voorstelling van Utopia is niet ernstig maar de bedoeling van het boek is tragisch.
In deze tegenstelling ligt de zuivere ironie van Morus, ook in de andere omstandigheden van zijn leven. Daardoor is Morus' werk een model geworden van diepe ironie. Daardoor is zijn critiek niet zoo vernietigend als die van Swift, niet zoo hatelijk als 't venijn van Pope. Morus gooit niet alles omver gelijk Johnson en ook is hij niet naïef gelijk Caxton; zijn ironie is vol humor en mimiek, vol dramatisch element en realisme en het is de rijpe vrucht van de Dialogen van Lucianus, in de manier en zelfs in den stijl, maar de gedachten en de geest van de Utopia overtreffen verweg de Dialogen. De mannen der Renaissance steunen niet alleen op het verleden om het heden te verrijken, zij worden ook op hun beurt een stuwkracht en model voor hun nakomelingen. Ook Morus blijft hier getrouw aan zijn plicht van Humanist.
Morus' werk en Morus' invloed is gebleven in de wereldletterkunde en vooral zijn “Utopia” heeft vele navolgers gehad. Vele staatsromans, gelijk de “Zonnenstaat” van Thomas Campanella (1568-1639), dragen den geest van Morus, doch het is moeilijk juist aan te duiden in hoeverre zij onder Morus' invloed staan. Doch men mag ook niet de invloed van Morus' Utopia overdrijven. Buiten de bedoeling van den schrijver om heeft men uit de Utopia de meest uiteenloopende theorieën gehaald. Dikwijls wordt de Utupia beschouwd als de eerste theoretische stap tot het socialisme en communisme: Daarom staat Morus in ieder handboek der Geschiedenis der economie als de voorlooper van 't communisme, en zijn standbeeld prijkt te Moscou.
De Utopia en 't Communisme verdient een bijzondere studie doch wij kunnen hier volstaan door te zeggen dat Morus en 't Communisme onvereenigbaar zijn ook
| |
| |
in leer van de Utopia. Voorzeker heeft Morus zijn tijd gekend en de wonden gepeild doch hij heeft steeds de gebreken willen verbeteren, niet door een revolutie maar door een verdieping van het Christelijk ideaal, verbonden met een geestelijke, algemeene menschelijke cultuur, want Morus was geen barbaar of materialist maar een Katholiek van 't zuiverste water en een Humanist.
Morus is een wereldhumanist. Zijn biographie werd dadelijk in de wereldletterkunde ingelijfd, hetgeen Erasmus zelf niet mocht ondervinden. Hij heeft vooreerst als biograaf Erasmus zelf, die in zijn bekenden brief aan Ulrich von Hutten (Allen 999) het schoonste oordeel over Morus weergeeft. En Roper's “Life of More” staat met Caverdish's “Life of Wolsey” als de eerste Engelsche biographie.
Hoe komt het dat Morus' leven zich dadelijk aan de anderen opdringt? Het is niet zijn edele dood als martelaar, want in dien tijd was een politieke moord geen zeldzaamheid. Het is zijn sterke persoonlijkheid, vol evenwicht en humanisme. Colet, Vives en Erasmus hebben dadelijk dat zwaartepunt van Morus gevonden en geprezen. Morus is een Heilige en een Humanist in zijn vaderland en in de wereld. Daarom kan geen zin beter zijn leven samenvatten als het algemeen bekende “sweetness and light”.
Hoe meer men Morus' leven en werken bestudeert, des te meer voelt men de waarheid van de woorden van John Colet, aangehaald door Erasmus, dat Morus is en blijft “Britanniae non nisi unicum ingenium”.’
| |
Eeuwfeest van Betje Wolff
Het was einde 1938 twee honderd jaren geleden dat Betje Wolff te Vlissingen geboren werd.
‘In de Nederlandsche letteren,’ schrijft Pierre van Valkenhoff in ‘Streven’, heeft de naam van Betje Wolff een goede - en wat meer is - frissche klank. Zijn draagster toch behoort tot de weinige vrouwen van beteekenis in onze literatuurgeschiedenis, en ook al is het vaste gewoonte geworden de echtgenoote van Ds. Wolff niet te noemen zonder Aagje Deken er onmiddellijk aan toe te voegen; dat in deze bekende namencombinatie de Vlissingsche voorop gaat is van grooter belang dan men op het eerste gezicht vermoedt. Levende in een van de achttiende naar de negentiende eeuw voerende overgangsperiode, is zij van die tijd een der merkwaardigste verschijningen; veel geprezen, hooggeacht, maar evenzeer belasterd en verguisd.
Een figuur als Betje Wolff kan meer dan aanspraak op deze herdenking maken, omdat zij reeds als vertegenwoordigster van haar tijd van groote beteekenis is. Niet gebroken door een onmiskenbare levenstragiek bleef zij altijd een frissche en oorspronkelijke verschijning, wier werk naar de geest geheel in de achttiende eeuwsche rationalistische Aufklärungsperiode past. Zij bewoog zich op vele terreinen en haar belangstelling was even groot als verscheiden. In waarheid in hooge mate een vrouw van verstand, lag voor haar de adel terecht in het menschdom, en vandaar dat zij de rechten van het gevoel ten opzichte van het intellect zoo niet uitbreidde dan toch verdedigde. Maakt zij een mannelijke indruk, in alles bleef zij toch een vrouw die een onverzettelijke wilskracht aan een niet minder sterke beheersching paarde. Teekenend wees Huet erop dat zij geen wijfjesencyclopedist van de linkerzijde was, en deze negatieve karakteristiek dankt vooral haar waarde aan de begrenzing. Minder een grootsche dan een groote vrouw, neemt zij met overtuiging haar plaats in, een plaats die zij altijd behouden zal waar men haar deze in eerbied en hoogachting afstond.’
|
|