Onze driejaarlijksche poet laureate
Aan Raymond Herreman werd de driejaarlijksche staatsprijs voor poëzie toegekend, we zullen dat vieren naar goed vlaamsch gebruik met een feestmaal.
Vijftien jaren geleden vermoedden niet velen dat Herreman eenmaal een onzer beste dichters zou worden. Drie vier andere namen hadden beteren klank. Zij vielen weg, of ongeveer. Herreman bleef het dichterschap trouw, het dichterschap hem. Maar het is niet door eenvoudig maar vol te houden of door het sterven of verzaken der anderen dat hij aan de spits kwam.
Hij debuteerde op wat genoemd wordt een pretentielooze toon; hem eigen was een zachte zelfironie. Ook Richard Minne leed aan zelfspot, maar dit was een hardere, wreedere spot, die den dichter in hem schijnt klein gekregen te hebben. De ironie van Herreman was eerder schuchterheid. Een droeve jeugd en de verdere ervaringen van een overgevoelig hart, hadden hem doen betwijfelen of de onaardsche stemmen, welke een dichter in zich hoort, wel au sérieux te nemen zijn. Hij beleed zijn teederheden verlegen weg en glimlachte er bij, als om den schaterlach voor te zijn dien hij van de buitenwereld verwachtte. Niets scheen natuurlijker dan die speelschheid, die eenvoud, die echtheid. Zij wekte ook bij iedereen sympathie, maar bij niemand het vermoeden dat een waarachtig en begenadigd dichter zijn stem beproefde. Die zoo natuurlijke en sympathieke speelschheid was ten slotte het minst natuurlijke element in Herreman's poëzie. Zij is dan ook het eerst weggevallen. Van speelsch en geneigd tot een alledaagsche wending, werd zijn gedicht allengs bewust en sereen classicistisch. Hieraan beantwoordde vanzelfsprekend de evolutie van zijn innerlijk leven. Het onzeker zoeken, het vertwijfelen aan den ernst van den poëtischen drang, de vrees voor Van De Woestijne's invloed, de utopische ver-