Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1939
(1939)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Ons geslachtGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 146]
| |
hun verzet. Op een dag als vandaag, gevoel ik, sterker nog dan anders, hoe ik met mijn hart aan die oude medestanders van mijn jeugd gebonden ben, hoeveel zij in mij gewekt hebben, hoeveel ik aan hen verschuldigd ben. De meesten zijn reeds gestorven, nog slechts een paar van hen, die werkelijk tot de vóórmannen dezer beweging gerekend mogen worden, leven. Maar in gedachten betrek ik hen allen, al de kameraden van dien tijd, in de eer die mij heden door den Bond der Ned. Architecten wordt gebracht. Wat wilde de groep kunstenaars van dat tijdvak? In hoever verschilden hùn opvattingen van die hunner tijdgenooten? Wat maakte hen tot een afzonderlijke groep? Wanneer ik zou zeggen, hen verbond de architecturale gedachte, dan blijft deze omschrijving te vaag, wanneer ik er niet bij aangeef wat ons tot die gedachte dreef. Wanneer ik zeg dat wij tegen den geest van het impressionisme waren, dan is ook dàt maar ten deele juist. Het schilderkundig impressionisme bewonderden wij en Breitner hebben wij vereerd. Maar in zoover waren wij toch wèl tegen het impressionisme, dat wij er toen al de éénzijdigheid van doorzagen en de geestelijke verarming, waar die éénzijdigheid toe voeren moest. Wat liep gevaar? Dat was in de eerste plaats de liefde van den klaren, strakken, sterken vorm, het vermogen tot werkelijken compositairen bouw, het besef dat de kunst ook dienend kan zijn, het erkennen van de inspiratieve kracht der idée reeds bij het ontstaan van het kunstwerk, het verlangen en het streven naar de éénheid der kunsten. Het impressionisme kon dit alles niets schelen, voor het impressionisme had dit alles geen zin noch beteekenis. Vergeet u niet, dat in 1890 het impressionisme den vollen wind in de zeilen kreeg. Het impressionisme stond aan het begin van zijn korten zegetocht. Wie toen niet mede jubelde, gold voor een achterlijken stumper. Maar die andere waarden bestonden ook en wij, de groep jongeren van '90, erkenden ze, wij wisten dat het krachten en inzichten golden, die van de oudheid af, in het Oosten zoowel als in het Westen, over tijdperken dus van eeuwen, | |
[pagina 147]
| |
de hoogste kunst die wij kenden, hadden geschoord, aangevuurd en bezield. Wat het impressionisme daar tegenover te stellen had, was bekoorlijk, maar wel erg ijl en weinig. Frischheid, spontaniteit, gevoel voor de werkelijkheid zijn zeker waardevolle eigenschappen. Het impressionisme bezat ze en daarenboven in zijn groote wegbereiders, kunstenaars met een snel ontroerd en zuiver gevoel. Het impressionisme is zeker een glanzend intermezzo, maar het is, meen ik, ook niet meer dan een intermezzo. Het leven is toch te ondoorgrondelijk, te diep en te moeilijk, om met deze lichte levensinterpretatie van het impressionisme op den duur uit te komen. De groep kunstenaars van '90 hebben, in tegenstelling tot hun tijdgenooten die enthousiast impressionistisch gericht waren, hùn geloof trouw blijvend, den klaren strakken vorm, de compositie aangevuurd door de Idee, het dienend karakter der kunst en het ideaal van de eenheid der kunsten, met volle overtuiging en met inzet van al hun gaven, hoog gehouden. Zij vormden een groep waarlijk overtuigden, die zich niet lieten af schrikken door tegenwerking of hoon; de schaarsche en vaak kleine kansen die hun geboden werden, hebben zij aanvaard, verwachtend en hopend, dat de waardiger kansen wel zouden komen. Voor verschillenden onzer zijn ze helaas nooit gekomen. Zij wisten deze jongeren, véél beter dan hun tijdgenooten, wat de traditie was en dat de toenmaals bespotte traditie in werkelijkheid waard was. Zij begrepen daardoor ook, wat het zeggen wilde, dat een gaping van meer dan drie eeuwen hen scheidde van de traditie waar zij aansluiting mede zochten. Tegenover de overtalrijke groep tijdgenooten, die kunstenaars van het ‘Beeld’ kunnen worden genoemd, vormden deze overtuigden de kleine groep aanhangers van het ‘Teeken’. Teeken en Beeld - de twee polen der beeldende expressie. Ik herinner mij, dat ik lang geleden ook voor de architecten gesproken heb over de kunst van het ‘Teeken’ en de kunst van het ‘Beeld’. Thans, vele tientallen jaren | |
[pagina 148]
| |
later, sta ik tegenover de beteekenis dezer belangstelling en haar mystieke gronden, véél schuchterder dan weleer, ofschoon ik in de jaren die ik zweeg, zéér veel en naar ik meen niet geheel zonder vrucht, over het wezensverschil dezer tegenstelling heb nagedacht. Voordat ik verder ga, moet ik U waarschuwen, dat de zeer korte definities, die ik zal geven, juist door de groote beknoptheid niet anders dan onvolledig zullen zijn, en daardoor ook aanvechtbaar zullen wezen. Maar het gaat er hier niet om, een volledige en on aanvechtbare meening op te bouwen, maar om een vrijer uitzicht te verkrijgen op een stukje cultuurgeschiedenis van een halve eeuw geleden. Het ‘Teeken’ wil verklaren, wil overtuigen, wil vaststellen, bewijzen en opwekken. Het doel van het ‘Teeken’ was, om tot het bewustzijn dóór-te-dringen. Het ‘Teeken’ had geen aesthetische taak of ideaal. Het ‘Teeken’ staat in de sfeer van de rede en van het geloof. Het was in de oudheid de plastische uitdrukkingsvorm van den priester. Het Teeken van den priester richtte zich tot de menschheid, maar nimmer vleide het of streelde het de gevoelens der menschheid. Het tuchtigde haar vaker, of dwong haar tot deemoed, ook hield het de menschheid het onbereikbaar groote voor. Het Teeken des priesters streed om de ziel der menschheid, maar het bedelde nimmer om haar lof en zeker niet om haar bijval op aesthetische gronden. Het ‘Teeken’ is in zijn grootschen verschijningsvorm door de eeuwen heen, barsch geweest, fel en eenvoudig, direct, meedoogenloos en streng. Het menschelijk figuur tot ‘Teeken’ verwerkt, dat wil zeggen, het menschelijk figuur in zijn wezensvorm, niet in zijn verschijningsvorm, tot een vlammend letterschrift herleid, stelt uitsluitend wezens voor wier zedelijke kracht, wier diepe bezieling, wier spiritueele volmaaktheid die der gewone stervelingen vèr te boven ging. Door de eeuwen heen heeft het ‘Teeken’ die worsteling naar het sublieme volgehouden, in het Oosten zoowel als in | |
[pagina 149]
| |
het Westen, in den dienst van het geloof, in den dienst van Boeddha of in den dienst van Christus. Veelal was het ‘Teeken’ naar zijn aard en bestemming onverplaatsbaar - dus onverhandelbaar - en in zijn meest beteekenisvollen vorm toegepast in het onaftastbaar gebied, dat wil zeggen, boven armlengte, boven het gemakkelijk door menschen bereikbaar gebied. Toen Luther den bijbel nam uit de handen der priesters en de heilige boeken bracht binnen het bereik van de leeken, verdween tegelijk het ‘Teeken’ uit de plastische vormgeving. Alles werd gehaald binnen het aftastbaar gebied. Alles wat daar boven lag, werd leeg, verlaten, onbewoond. Ik wil trachten, hoe moeilijk het ook is, mij tot de plastische gevolgen van deze diep ingrijpende kentering van den geest te bepalen. Leeg, verlaten en onbewoond werden ook de architectonische gebieden die hoog boven het aftastbaar gebied gelegen zijn, want de bezielde wiskunde in dit hoog gebied, de mystieke wiskunde, die voorheen de spanningen bepaalde dààr waar de hand niet meer kon meten of veranderen, die de absolute zekerheid vast stelde in de gebieden die véél te hoog gelegen zijn voor proefnemingen, die mystieke wiskunde, ontviel den mensch die binnen het aftastbaar gebied zich had terug getrokken. Zij ontviel den mensch zoo volkomen dat aan het bestaan dier wiskunde werd getwijfeld. Wat de boer niet vreet, dat kent hij niet, zoo luidt een duitsch spreekwoord. Wat de rationeele mensch niet gebruiken kan, dat ontkent hij. Zoo ook hier. De architectonische ruimte, ver boven het aftastbaar gebied gelegen, werd hol en klankloos, van het oogenblik af, dat de mystieke wiskunde haar ontvallen was. Van toen af verstomde het heerlijk gezang der ruimten, die weleer door de mystieke wiskunde waren bevlogen en bevolkt. De beeldhouwkunst en de schilderkunst, ook deze twee kunsten werden getrokken binnen het aftastbaar gebied, zij werden van nu af verplaatsbaar en verhandelbaar. Verplaatsbaar, verhandelbaar binnen het af- | |
[pagina 150]
| |
tastbaar gebied, het zijn zes woorden slechts, maar zij omvatten de oorzaken en de gevolgen van de geheele omwenteling in het plastische ervaren, dat zich nu voltrok en dat al de volgende geslachten ook volkomen vervreemdde van de kunst van het Teeken, zoo volslagen vervreemdde, dat de XVIIIe en XIXe Eeuw voor die kunst slechts minachting had, zij stelden, zelfingenomen en zelfvervuld, haar eigen idealen als absolute normen en kwamen tot de slotconclusie dat alles wat dààraan niet voldeed, stumperig en volmaakt minderwaardig was. De XXe eeuw staat er anders tegenover, laten wij dit dadelijk erkennen, maar voor haar geldt in de eerste plaats de aesthetische zijde en wel uitsluitend die aesthetische zijde die eenige overeenkomst vertoont met de aesthetische eigenschappen van haar eigen kunst. In haar handen wordt 't alles aesthetisch tentoonstellingsmateriaal, zij rukken het los zonder eenige gewetenswroeging, uit het mystiek verband der verhoudingen, waar het in ontbloeid was, even naief als de visscher, die een visch op 't droge haalt en dit als de ware en beste bestemming voor een visch beschouwt. Nadat het gevoel gedurende vier eeuwen binnen het aftastbaar gebied heeft geleefd, werd het volslagen doof voor het gezang der verhoudingen. Hoe aesthetisch verfijnd onze tijdgenooten zich ook achtten, het mysterie der verhoudingen is voor hen een gesloten boek, op dat punt is onze tijd eerder a-muzikaal. Al de reproducties waar ons leven mede omringd is, die de verhouding qua verhouding leugenachtig voorstellen, hebben deze afstomping verhaast en verergerd. In een proces dat een paar eeuwen duurde, verloor de nomadisch geworden beeldende vorm langzaam en geleidelijk alle eigenschappen die den beeldenden vorm van het ‘Teeken’ eigen waren geweest. De geestelijk doorvlamde abstracte vormkracht ging verloren, de macht tot het compositair doorvoeren maakte plaats voor wat niet meer dan smaakvolle schikking genoemd kan worden, het dienend karakter van de kunst vervaagde en hield ten slotte op, de idee werd uitgedreven en het ideaal van de | |
[pagina 151]
| |
éénheid der kunsten werd verder vergeten en had afgedaan. De menschheid heeft altijd op meesterlijke wijze kans gezien, om best met haar zelf tevreden te zijn. Zij vond dat zij precies kwijt was, alles wat zij waardeloos achtte en dat zij, bevrijd thans, haar hooge vlucht kon beginnen. De theoretisch aesthetische basis werd deugdelijk in elkaar getimmerd, dat sloot alles als een bus, daar was geen aanval op mogelijk. Wie slechts een beetje op de hoogte is van wat er bijvoorbeeld in de laatste halve eeuw over het impressionisme alleen maar is gezegd en geschreven, over het impressionisme dat minder dan welke kunstvorm ook, diepzinnige theorieën kan verdragen, die zal er om moeten lachen dat juist de minst diepzinnige van alle kunstvormen, het slachtoffer is geworden van wat ik geneigd ben te noemen ‘de hysterie der diepzinigheid’, iets waar het veraesthetiseerd publiek in zwelgt, en dat alle rustige aanschouwing en het onbevangen kijken, vertroebelt of verhindert. Werd niet onlangs nog bij een beschouwing over de impressionisten, de theorie van Einstein, de atomenleer en de vierde dimensie zelfs in 't vuur gesleept? Ik geloof niet dat het wezen van den kunstenaar in den loop der eeuwen essentieel zal zijn veranderd. Zij waren en zij zijn, wat de trouwe akkers op onze moeder-aarde sedert menschenheugenis zijn geweest. Zij brengen het zaad dat in hen gestrooid werd, tot oogst. Maar het geheel geestelijke leven in zijn scheppende functies, wordt door het tijdsgewricht gedragen of gedrukt. Van dat tijdsgewricht zijn ook de kunstenaars afhankelijk en, zoo eenvoudig mogelijk gezegd, lijkt het mij geen geluk voor de kunstenaars van de laatste eeuw, dat het aesthetisch genot eenig doel is geworden, dat er van geen ander doel, dan aesthetische bevrediging meer sprake kan zijn (behalve bij de bouwkunst). Ik weet wel dat er zeer vele kunstenaars zijn die deze norm als de eenig ware norm aannemen. Wellicht zijn zij het gelukkigst die het zóó kunnen zien; ik zie het anders. Het wordt mij vaak wee om 't hart, wanneer ik steeds maar hoor en lees | |
[pagina 152]
| |
over kunstgenot en kunstgenieten, wanneer ik lees hoe de leeken, hoe het volk, door woorden, door ontzaglijk veel woorden tot dit genieten, tot dit genot, moeten worden opgevoed, worden opgewekt, gedreven. Heeft kunst dan geen ander doel dan om voor het aesthetisch genot en de aesthetische genietingen te zorgen? Een fransch essayist schreef onlangs, dat de concerten van tegenwoordig wel tot eenig doel schenen te hebben om de menschen aan een rustige en goede spijsvertering te helpen. Dat is zeker niet erg vriendelijk uitgedrukt. Beethoven zei het ongetwijfeld, tegelijk feller en algemeener, toen hij Goethe toebeet: ‘muziek is niet om te ontroeren, maar om aan te vuren’. In wezen komen de twee gezegden echter op hetzelfde neer, zij beide erkennen een veel hoogere doelstelling dan uitsluitend die van de aesthetische bevrediging en het aesthetisch genot. Wie heeft er meer recht dan Beethoven om dit te erkennen? Beethoven en Bach zijn wellicht de twee eenige kunstenaars geweest in de laatste twee eeuwen, die het moreel gezag en de bezielde liefde in zoo hooge mate bezaten, dat zij den medemensch konden breken, troosten en opbouwen. Daar is heel veel meer toe noodig dan om zijn medemensch aesthetisch te ontroeren of te onthalen. U en ik, wij kennen architectonische ruimten, ontstaan vóór Luthers tijd, die dezelfde macht bezitten, die U eerst doen huiveren door hun gezag, die U daarna troosten, opheffen en opnemen. Vergis ik mij, ik vraag het U, zijn er in de laatste twee eeuwen ruimten ontstaan die deze moreele kracht bezitten?... Tallooze ruimten zijn er gebouwd waar men zich een heelen Piet en zeer welbehagelijk gevoelt, en waar men geneigd is het leven een bekoorlijke gebeurtenis te achten. Maar die soort ruimten bedoel ik niet. Ik bedoel de ruimten die een eigen stem bezitten die zich tot het geweten richt. De ruimte die den mensch opneemt, breekt en reinigt. Om zoo'n ruimte te bouwen is een zielskracht noodig die goddelijker van herkomst is dan welke schoonheidsgenieting ook. Westelijk Europa staat vol musea, men kan honderden | |
[pagina 153]
| |
kilometers muurvlakten laags loopen, die vol gehangen zijn met kunstwerken van allerlei soort, zij hangen er bij duizenden en duizenden. Maar treft U onder al die kunstwerken, die aesthetisch genot geven of bedoelen te geven, er één aan, ontstaan in de laatste tweehonderd jaren, die iets geeft dat boven het aesthetisch genot uitgaat, dat in staat is Uw trotsch te breken door U te plaatsen teegnover een wezen, wiens zedelijke kracht, wiens diepe bezieling, wiens spiritueele volmaaktheid ons onze eigen nietigheid en ijdelheid openbaart? Ligt dit doel soms buiten de kunst, omdat 't geen louter aesthetisch doel is? U meent toch niet dat de diep-ingekeerde Boeddha's, de Christus Pantokratos, de vele beeltenissen van heiligen en profeten, alléén langs den weg van het aesthetisch verlangen tot die macht van uitdrukking zijn gekomen, tot die, zich hoog hoven het aardsche vermogen, ontladende zielskracht. Dat kunnen alléén zij meenen, die volkomen veraesthetiseerd zijn. Aesthetisch genot is het arme zaad dat deze tijden alleen uitstrooien. De kunstenaars zijn de trouwe akkers die dit zaad tot oogst brengen. Ten slotte is iedere oogst, ook de oogst van arm zaad, nog een godswonder! Maar arm zaad blijft het, zaad dat alle diepere sociale en godsdienstige kiemkracht ontbeert. Ik spreek tot u, en voor u tracht ik uit te spreken wat ons hart bezwaart en wat ons geluk bedreigt. Daarom vraag ik u, aan u, architecten, of het u niet vaak diep onbevredigd laat dat u zooveel aandacht, geestkracht, vindingrijkheid, talent en liefde moet besteden, alleen in den dienst van comfort en hygiëne? Comfort en hygiëne, wat hebben ze met onze hoogste erkenningen te maken, wat met ons diepst verlangen? Wordt soms de waarde van onze menschelijkheid bepaald door den graad van comfort en hygiëne die wij bezitten en bereikt hebben? Wellicht wel voor den veraesthetiseerden mensch, maar deze mensch geldt toch nooit als levensnorm. Wij kunnen het niet helpen, dat onze cultuur arm aan geestelijke schatten | |
[pagina 154]
| |
is, wij kunnen dat zoomin helpen, als dat de barometer het kan helpen dat hij laag staat. ‘Alles hangt af van het collectieve ideaal,’ schrijft Huizinga in zijn pas verschenen werk. Zoo is het. Het kan ons tot troost zijn. Maar laat ons, al voortwerkend, nooit ophouden onszelf vóór te bereiden voor die hoogere takken waartoe wij wellicht nooit geroepen zullen worden, want dan zal ook het nederigste werk dat ons wel opgedragen wordt, iets van dit hooger verlangen, van die brandende liefde medekrijgen. en wellicht ook iets, een ietsje, van het moreel gezag, zonder hetwelk ook de schoonheid maar een kort leven heeft. Bewust ben ik, dat de meeningen die ik hier uitspreek, zéér vèr-af staan van de l'Art pour l'Art aesthetiek. Vergeet niet dat deze aesthetiek een bedenksel is dateerend van tusschen 1850 en 1900; dat deze aesthetiek dus stamt uit een tijdperk van groote doch zéér éénzijdige welvaart, een tijdperk van rust en voorspoed, van atheïsme en oppervlakkigheid wat het spiritueele leven aangaat. De vloedgolf van leed, die na den grooten oorlog over de wereld is geslagen, die vloedgolf, die nog steeds wast en onze levensvastheid bedreigt, zal, dit kan niet anders, de kunst weer terug doen vloeien naar haar diepe sociale en religieuse beddingen. In de laatste helft der vorige eeuw en thans in véél sterker mate nog, is het openbare kunstleven een verlengstuk van het parade-achtig society leven geworden. Dat is te betreuren, maar te verwonderen is het allerminst. De kunst moet toch ergens een tehuis hebben. Zoodra de hoogere sociale en religieuse roeping der kunst zich sterker zal doen gelden, zal ook dit wel veranderen. Ofschoon bij de vreugde des levens de kunstenaar nooit gemist kan worden, zoo past hij naar zijn aard, meen ik, toch beter dààr, waar de sociale en religieuse verantwoordelijkheden het zwaarste gelden.
Zij die op het water leven, bemerken iederen dag, dat het water wanneer het blak ligt, geheel anders is dan wanneer straks het tij ditzelfde water tot de bedding van den stroom met stuwkracht doortrekt en het een alles mede-sleepende | |
[pagina 155]
| |
vaart verleent. Het zelfde water... maar buiten of ín het tij. De groep kunstenaars van '90 hebben dat geheimzinnig geestelijk tij niet gekend, maar neemt dit van mij aan, zij waren van hetzelfde water, al hebben zij het tij gemist. De geschiedenis zal dit eenmaal ook erkennen, daar ben ik van overtuigd. Ik zeg dit zonder wat door hen tot stand is gekomen te overschatten. Wij hebben elkaar nooit overschat. Maar gezien in den tijd van het ontstaan, en dien tijd begrijpend, bezit hun werk vaak een diepte van overtuiging, een rijkheid van inzicht en een dikwijls schuchtere maar sterke bezieling, die het overgrootste deel van de thans levenden nog niet wil of kan verstaan. Dat de architecten daar een van de eerste uitzonderingen op maken, dat zij die kentering inleiden, dat was te verwachten, van hen eerder dan van welke andere groep kunstenaars ook. Daar ligt immers een diepe overeenkomst in wat gij en in wat wij nagestreefd hebben en nastreven. Gij eert thans in mij de beweging die mij gedragen heeft, waar ik uit voortgekomen ben, waarvan ik voorzeker niet één der natuurlijkst begaafden was, maar wel één van hen, die in vastheid van overtuiging althans niet heeft gefaald. De groep der kunstenaars over wier strijd en overtuigingen ik hier iets heb verteld, omvatte de architectuur, de muziek, het tooneel, de literatuur, de beeldhouwkunst en de schilderkunst. Negen van deze onvergetelijke medestanders zijn al niet meer. Sta mij toe dat ik u dank zeg voor de eer aan ons gezamenlijk gebracht.
Ik heb gezegd. |
|