| |
| |
| |
Ringsteken
Een gedicht ‘vertaald’
‘Bijna nooit, aldus Dr. A. Haighton in De Nieuwe Gids, is het mogelijk, een gedicht in eene andere taal over te brengen, onder - zelfs maar benaderend - gelijktijdig behoud van inhoud, rhythme, beelding en de verdere wezenlijke eigenschappen. Echter: geen regel zonder uitzondering. Een dezer dagen kwam ik tot een Fransche vertaling van een der schoonste gedichten van Gorter, die, indien ik mij niet al te zeer bedrieg, zulk een getrouwe ‘overzetting’ tamelijk benadert:
Ziehier Gorter's vers:
ik heb gevonden, de wereld is groot.
En ziehier mijn vertaling:
‘Ma bien-aimée n'était plus
j'ai trouvé, le monde est étendu.
Natuurlijk is het slechts een benadering. Doch mij dunken alle hoofdelementen vrij goed ‘overgekomen’. Dit ligt, vanzelfsprekend, aan den eigenaard van het origineel.
Inderdaad, het ligt aan het origineel. Maar ons dunkt dat het voornaamste van dit gedicht juist niet is overgekomen.
Wanneer Gorter zegt dat hij gegaan is alle werelden door, dan geeft hij door het meervoud ‘werelden’ aan dat hij juist niet gereisd heeft, terwijl de vertaling ‘j'ai parcouru le monde entier’ op tourisme wijst. Het Fransche gedicht van Haighton is een totaal ander gedicht dan dat van Gorter. Haighton zegt: Na het afsterven mijner geliefde heb ik heel de wereld doorreisd en bevonden dat zij groot is, doch wat heb ik aan die groote wereld, mijn geliefde is dood.
Het gedicht van Gorter behelst, alleen door het verschil enkelvoud-meervoud en door het verschil: ‘gegaan’ (dat het idee van reizen uitsluit) en ‘parcouru’ (dat hier een touristische term wordt) heel wat anders.
Toen mijn liefste dood was, ben ik alle werelden doorgegaan, welke alleen zùlke smart den mensch opent. Datgene wat ik kende zag ik anders. Onbekende afgronden
| |
| |
der ziel openden zich voor mij en ik ging er doorheen. Ik werd door de smart in die werelden gedreven. Om er aan te ontkomen vluchtte ik in andere, lichtere gebieden. Niets is er dat ik niet geleden, niets dat ik uit zelfbehoud niet beproefd heb. Zoo heb ik gevonden dat deze materieele aardbol groot is, waarop de mensch in zooveel verschillende onvermoede werelden geslingerd kan worden en redding zoeken. Teruggekeerd uit de wereld waarin ik hoopte haar weer te zien; uit de wereld waarin ik zonder hoop op hereeniging toch meende dat haar geest voortleeft; uit de wereld waarin ik zocht naar haar geestelijke presentie, uit de wereld waarin ik mij troostte met relieken, een haarlok, haar kleeren, haar brieven; uit de wereld waarin ik het wapen tegen mij richtte om aldus bij haar te komen; uit de wereld waarin ik den troost van een nieuwe liefde zocht; uit de wereld waarin ik van stupefianten vergetelheid verwachtte; uit al deze werelden, die ik tevoren niet kende, teruggekeerd, weet ik nu eerst hoe groot de wereld is, en toch heb ik nergens mijne liefste gevonden, ik weet nu dat mijne liefste dood is.
Deze omschrijving van Gorter's gedicht is geen fantasie. ‘Ik ben gegaan alle werelden door’ kan wegens het meervoud niet anders verklaard worden. Hoe kan een vertaler zich inbeelden dit grondelooze weer te geven door het te verbaedeckerschen tot ‘j'ai parcouru le monde entier’.
Gorter's eerste regel ‘Mijn liefste was dood’ en zijn laatste: ‘Maar zij was dood’ hebben een geheel verschillende beteekenis die bij Haighton ontbreekt. Gorter's eerste regel beteekent: mijn liefste was overleden. Zijn laatste: ik heb mijn liefste geheel en voorgoed verloren.
| |
Geen anschluss!
Het gebeurt wel heel zelden dat een schrijver protesteert tegen een gematige kritiek. Dat doet nochtans Theun De Vries tegen een ophefmakende bespreking van zijn roman: Stiefmoeder Aarde’ in Mussert's orgaan ‘Het Nationale dagblad’. De ophemeling is niet onverdeeld, maar het boek is toch naar het hart der nederlandsche fascisten, al vinden zij het einde niet goed. ‘Het begint, zeggen zij, als een goed boerenboek, om uit te glijden over het verwoestende godlooze socialisme en weg te stuiken in den ondergang van een industrieele opkomst.’
Maar zelfs met dit voorbehoud is de lof der fascisten den schrijver nog ondraaglijk. ‘Een woord van scherp persoonlijk protest zij mij hier vergund na de twijfelachtige eer mij op 12 October jl. aangedaan door een letterkundigen beoordeelaar in het ‘Nationale Dagblad’, schrijft hij in ‘Critisch Bulletijn’.
En zijn protest IS scherp. Ziehier het slot:
‘Maar de verontwaardiging en de kritiek van den fascist zijn toch niet zo groot, of hij annexeert de rest van de roman gaarne terwille van de inspiratie op ‘eigenlandsch geschieden’.
Neen, heren, zó makkelijk gaat dat niet. Gij weet, dat een kunstwerk niet op twee gedachten kan hinken, en als gij werkelijk eerlijk zoudt kùnnen zijn, moest ge me uw veroordeeling van de strekking van de tweede ‘helft’ van mijn boek
| |
| |
ook de eerste wegwerpen, omdat de maatschappelijke moraal daarvan uit dezelfde overtuiging stamt - n.l. dat de aarde aan den mens behoort, en dat de boeren onbelemmerd recht op die aarde hebben, inplaats van als onder het fascisme - het Derde Rijk leert het ons - tot lijfeigenen van de grondbezitters te worden en zich als producenten doodgedrukt te zien door een sleep van belastingen, die in niets verschillen van de tailles et corvées, waardoor de adel zich in vorige eeuwen zo bizonder geliefd wist te maken.
Het naasten van andermans denkbeelden en de volksmisleiding, die dan met deze denkbeelden bedreven wordt, toont deze Mussertianen in hun volledige geestelijke armoede. Het is een zich tooien met andermans veren, die op eigen huid niet kunnen gedijen; zoals de nood der werklozen en arbeiders wordt misbruikt, om tegen de bestaande arbeidersbeweging op te hitsen; zoals men het recht van den boer op de aarde, en zijn gehechtheid aan de grond wenst te misbruiken, om zijn ‘tegenstelling’ tot hoofd- en handwerkers in de stad te verdiepen, en hem daardoor af te leiden van de sociale bewustwording, die hij nodig heeft om te begrijpen, dat hij zich met de andere voortbrengende groepen leert verbinden en verbroederen, om te veroveren, wat hij onder het fascisme nooit zal kunnen krijgen: de vrije aarde.
‘Stiefmoeder Aarde’ bevat in het literaire geen andere moraal dan de hierboven geschetste, en de schrijver ervan voelt zich daarom gedrongen, in 't openbaar te protesteren tegen de frase en het bedrog, dat zich van zijn werk meester wil maken, om een wereldbeschouwing te dienen, die er lijnrecht mee in strijd is; een protest, niet ter wille van zichzelf alleen, maar ook terwille van den Nederlandschen boer, die in het staatsbestel, dat Mussert huldigt, stiefmoederlijker bedeeld zou worden dan thans reeds het geval is.’
| |
Een polemiek om te bekronen
Zij die als buitenstaanders het letterkundig leven ‘bijhouden’, zeggen te pas en te onpas dat letterkundigen een kitteloorig volkje zijn, maar neem eens in hun studeerkamer een tijdschriftnummer op dat zij veertien dagen geleden ontvangen hebben. Het is opengesneden aan ‘de kleine lettertjes’ de huishoudelijke rubriek, de rubriek van de polemiekjes, de korte, persoonlijke stukjes, het redactiewerk. Nu is het waar, er is polemiseeren en polemiseeren en het laatste is interessant.
Indien wij een prijs moeten toekennen voor de beste polemische stukjes in tijdschriften verschenen, zouden wij ‘De Gemeenschap’ bekronen. Den prijs voor 1938 zouden wij toewijzen aan dit tijdschrift voor de bijdrage ‘Sobriëtas of de matige buurvrouw’ in het Octobernummer. Naar onze bescheiden meening is dit een model van polemiek. De aanleiding ertoe is onbelangrijk. Eerste verdienste. Het stuk is scherp, toch nergens hatelijk en zoo geestig dat ook de tegenstander het genieten kan, indien hij althans eenigen zin voor humor behouden heeft en een tegenzet weet te waardeeren die brillant wordt uitgevoerd. En de derde verdienste: deze onbelangrijke polemiek wordt door den zwier waarmee zij gevoerd wordt ten slotte tóch belangrijk. Over de hoofden van de beschotenen heen wordt een mentaliteit, een geestesgesteltenis getroffen die inderdaad het schot verdient.
En nu gunnen wij den lezer op zijn beurt het genoegen dat ons deel is geweest bij het lezen van ‘Sobriëtas of de matige buurvrouw’ onderteekend R.D.G. (Redactie De Gemeenschap.)
| |
| |
‘Laast gij reeds het verslag van den nationalen Sobriëtas-dag 1937, gehouden te Utrecht, en den daarin opgenomen tekst van de redevoering over ‘De Katholieke Actie en het Sobriëtaswerk’, uitgesproken door pater Jac. Bomhoff M.S.C.? Laast gij de debatten, die op deze toespraak gevolgd zijn, toen de vergadering zich verontrust gevoelde door de dreigende woorden van den gewijden redenaar betreffende een ‘vroolijk christendom’, hetwelk volgens professor van Dijck (kent gij professor van Dijck?) maar liever ‘vroolijk heidendom’ moest heeten ‘om misverstand te voorkomen’. Naamt gij kennis van het gewichtige ‘woordje’, dat pater Otten uit Huissen ‘gaarne wilde zeggen, hoewel hij niet bij de inleiding geweest is’? En hoordet gij uit den mond van den Haagschen Mr. Vollaerts het barmhartige protest togen de ‘harde woorden’ van pater Bomhoff, die over de ‘moderne genieters’ sprak als over ‘schromelijke egoïsten’, terwijl ‘we toch meer in den geest van Ariëns spreken, wanneer we bedenken, dat het ook vaak slachtoffers van hun zwakheid en van de maatschappelijke omstandigheden zijn’? Weet gij reeds, hoe kranig ‘prof. Gerard Brom uit Nijmegen’ - zooals de officieele tekst hem noemt - de ontdekking heeft gelanceerd, dat ‘de jongeren met hun ideologie van genot en vreugde vooruit loopen op den hemel’ en dat zij ‘niet te tragisch genomen moeten worden’? (De eenige man in heel Nederland, die ‘de jongeren’ tragisch neemt, is - blijkens zijn Amsterdamsche Diësrede van 18 Mei 1933 - prof. Gerard Brom uit Nijmegen!)
Hebt gij dit alles verzuimd? Bestel dan onmiddellijk het verslag van den Sobriëtasdag bij het Centraal Bureau van Sobriëtas te 's Hertogenbosch, want gij kent het Roomsche leven van Nederland niet, als gij die redevoering en die debatten niet gevolgd hebt. Gij moet uw oor te luisteren hebben gelegd aan dezen polsslag van Roomsch enthousiasme! Gij moet die vurig-apostolische taal hebben aanhoord als het klaroengeschal, dat een nieuw tijdperk van Roomsche strijdvaardigheid inluidt! De vijand wordt niet bij name genoemd, maar het is misschien duidelijk, wie de dapperen deze maal op het oog hebben, indien gij pater Bomhoff in het vuur zijner rede hoort uitroepen, dat hem ‘elk pleidooi voor Carnaval een leeg gebazel’ toeschijnt en dat hij ‘een godvruchtig lied, als het zoo klinkt: “O Heer, als wij beschonken zijn, wil ons dit kwaad niet tellen” onmogelijk kan aanvaarden’ (alsof hij ‘de Heer’ was!). Neen, de vijand wordt niet bij name genoemd! Dat zou te cru zijn. Men heeft in deze kringen van het ‘offer uit naastenliefde’ de kenmerkende hoffelijkheid, zijn vijand aan te duiden met de omschrijving: ‘de bierbrouwerszoon uit Bergen op Zoom’ (De Kruisbanier, redactie ‘Sobriëtas’, Den Bosch, in het nummer van Vrijdag 16 September 1938). Maar ‘nomina sunt odiosa’, dus namen noemt men niet!
Hiermede teekent zich eigenlijk reeds het heele gezelschap, dat wawelt over ons met al de geniepige verbeterzucht en hardnekkige zelfverheerlijking van dorpsfilisofen, die het met elkaar niet eens kunnen worden over de vraag, of hun actief nu negatief is of niet, maar die onmiddellijk de koppen bijeen steken, als het over de actie van anderen gaat, om dan klaar te staan met hun broederlijk ‘foei toch!’, hun heiligen afschuw: ‘heidenen zijn het!’, hun parate daadvaardigheid: ‘Wij moeten waken tegen het acuut gevaar!’, en tenslotte te berusten bij den wijzen raad: ‘kom, kom, vooral niet overschatten, het beteekent niet veel!’
Wie weten wil tusschen wat voor soort menschen wij leven en werken, moet kennis nemen van dit laffe gekanker, waarin ‘de jongeren’ beurtelings voor vijanden des geloofs en voor studentikoze halvegaren worden uitgemaakt, waarin zij achtereenvolgens, heusch niet ziek zijnde, worden blootgesteld aan de therapie van het broederlijke venijn en de therapie van het broederlijke medelijden, hetwelk
| |
| |
daarbij met een godzaligen glimlach den toon voert van: ‘Nu kunnen wij drankbestrijders best de zon in het water zien schijnen!’
In het water! Wie twijfelde daaraan? Maar kunt gij ook die zon het wonder Gods zien voltrekken van te schijnen in den wijn? Leert het spoedig! En valt ons niet langer lastig met uwe goedkoope sophismen als het volgende:
‘De strijd tegen den Puritein is hachelijk! Men kan zich vergissen en den heilige uit ons midden wegjagen. En zelfs indien... We hooren Christus van de Farizeeërs zeggen, die eerste klas Puriteinen: Doe naar hun woorden, maar niet naar hun daden. Zolang de Puritein oreert, heeft hij, het kan jammer zijn, dikwijls gelijk!’
Kunt gij u niet vergissen en daardoor uit ons midden menschen wegjagen, die eveneens ter heiligheid geroepen werden, maar wien de walg ervan bekruipt, wanneer zij naar uw kronkelig geklets moeten luisteren? Weet gij niet, dat over de Farizeeërs ironisch gezegd is: ‘doe naar hun woorden’ en dat zij er uit denzelfden mond van beschuldigd zijn, de lasten des volks noodeloos te verzwaren? Wordt hij liever vereenzelvigd met adderengebroed en gepleisterde graven dan dat gij ongelijk krijgt, wanneer gij uw bepaalde soort braafheid als een dwingend voorbeeld voor anderen stelt? Is er in heel de katholieke traditie niemand, waaraan dichters een voorbeeld mogen nemen dan de hedendaagsche drankbestrijder, van wiens werkdadigheid wij nooit ofte nimmer de maatschappelijke waarde ontkenden of miskenden, wanneer wij voet bij stuk hielden in de verzekering, dat zijn vrijwillig gegeven voorbeeld door ons vrijwillig kan worden nagevolgd, maar ook vrijwillig kan worden veronachtzaamd in dezelfde vrijheid, waarin wij den heilige mogen navolgen, die ons aantrekt en den levensstaat kiezen, die ons de beste lijkt?
Dat gij den drank laat staan, kan goed zijn en voor menigeen voorbeeldig, maar zou het schaden, indien gij daarenboven de dichters in hun waarde liet? Of kunt gij alleen voorbeeldige geheelonthouders zijn, indien gij u beslist onthoudt van iedere waardeering jegens het werk dergenen, die in dit eene opzicht uw ideaal niet behartigen? Zijt gij beschonken van matigheidsoverdaad, zoodat er voor u niets anders meer bestaat dan uw eigen voorbeeldigheid, uw eigen ‘offer’, uw eigen algeheele ongereptheid in een wereld van ‘heidensche genieters’ en ‘schromelijke egoïsten’, uw eigen recht om over anderen vonnis te strijken, die over u te zwijgen hebben, omdat gij en gij alleen een ‘offerdaad’ van ‘positieve waarde’ stelt?
Dat gij offert is goed. Dat gij het elkander mededeelt op openbare vergaderingen, behoeft niet verkeerd te zijn. Maar dat gij er niet over spreken kunt zonder elkander opzettelijk te vervullen van afkeer jegens derden, die van een andere gesteldheid of van een anderen aanleg zijn dan gijlieden, het teekent u en uwe soort, zonder die anderen te blameeren, hoezeer gij het in uzelven prijzenswaardig acht, naar zulk blameeren van uwe ‘tegenstanders’ - nochtans uwe medechristenen - te streven! Gij bekent dit zelf. Letterlijk lezen wij in uw verslag:
‘Pater Otten prijst een artikeltje van pater Elpidius in De Kruisbanier, die zoo goed de puntjes op de i heeft gezet met betrekking tot de Vereenigde Katholieke Pers over die pleizieren. Op deze manier aanvallend optreden moeten wij meer gaan doen.’
Geen mensch zal het een blaam vinden, door u te worden aan de kaak gesteld, zoolang gij door zelfingenomen buurvrouwen-geroddel den indruk geeft, dat het alleen maar de kaak uwer ijdelheid is.
Wie werkelijk een ideaal nastreeft, handelt nuchter, of vecht verwoed, maar hij zet niet de handen in de zij om prettig te gaan kwaadspreken, en noemt dit dan ‘vergaderen’. Kan de naastenliefde soms dwingen tot hartigen tweekamp, nog nooit
| |
| |
heeft zij aangespoord tot langdradig geroddel. En dit vulde de Jaarbijeenkomst van Sobriëtas.’
| |
Volksche letteren
Het doel dat Ferdinand Vercnocke zichzelf en de letterkundigen als ideaal voorhoudt, is, blijkens zijne studie ‘Volksche letteren’ in ‘Volk’ (Novembernummer) een kunst die zich tot alle volksgenooten, alle standen richt. Geen proletarierskunst dus, geen kunst voor den man uit de straat. ‘Deze laatste zal wellicht voor kunst, zeker voor haar individualistische vormen, ontoegankelijk blijven’. Maar ook vele academici zijn er ontoegankelijk voor en zullen het blijven, meent Vercnocke, doch dat belet niet, ‘wanneer nu reeds de breede lagen van het volk een zaaibodem zijn voor den kunstenaar, dat door een doelmatige en liefdevolle opvoeding het peil van hun bevattingsvermogen door een aangepasten kunstvorm zal worden opgeheven en dat het gehoor van den dichter zal worden verruimd tot - theoretisch althans - alle standen des volks. En deze aangepaste vorm is eveneens geen hersenschim, want ook in hun oorsprong, in den kunstenaar en zijn kunst, zijn volksche letteren mogelijk: bij een groote gave persoonlijkheid, den gemeenschapsmensch, den mensch die het kind zal zijn van dezen tijd.’
Deze gedachten zijn wel juist, maar de eenige vergissing van schrijver is te meenen dat zij nieuw zijn. Nooit immers heeft een kunstenaar er bezwaar tegen gehad gelezen te worden door heel het volk. Hij had er slechts bezwaar tegen anders te schrijven dan hij meende te moeten schrijven, en dit om door heel het volk gelezen te worden. Hij heeft dus slechts het feit aanvaard dat kunst nu eenmaal slechts door weinigen wordt genoten. Met dit feit zal eenmaal ook Ferdinand Vercnocke rekening moeten houden wanneer zijn talent zich zal hebben uitgediept en hij den leeftijd zal hebben bereikt - en die leeftijd komt - waarop men gedachten en wenschen toetst aan de werkelijkheid.
Een concreet voorbeeld ligt voor de hand: Karel Van De Woestijne, deze grootvorst. Meent Vercnocke dat, door een doelmatige en liefdevolle opvoeding, geheel het volk toegankelijk kan gemaakt worden voor zijn poëzie? Hij antwoorde nu nog niet. Ouder geworden zal hij zeggen: neen. Neen, want het is de drang van den gemiddelden mensch, de streken waar deze dichter zwierf te ontvluchten. Deze drang is zoo oud als de wereld. Hij wijkt niet voor opvoeding tot schoonheid. Zelfs een volk dat V.D.W's verzen zoo vlot zou begrijpen als een krantenbericht, zal zijn gekweldheid ontvluchten.
Wat rest dan nog volgens het ideaal van Vercnocke? Slechts de wensch dat K.V.D.W. er niet geweest ware, of de wensch dat hij volkscher zou gedicht hebben. Misschien is Vercnocke nu geneigd dezen wensch te formuleeren. Bezield door een theorie durft de jongeling alles. Hij doe het niet, want hij zal er zich later over schamen. Daar zijn voorbeelden van.
Zeer juist zegt hij dat een volksche kunst mogelijk is. Niet alleen is zij mogelijk,
| |
| |
zij bestaat ook. Zij bestaat van eeuwen vóór dat Vercnocke het signaal gaf er naar te streven. Wij hebben vóór eenige jaren een volksche dichteres gehad: Alice Nohan. Haar poëzie was toegankelijk voor alle standen en vond er toegang. Maar de volksche kunst, al is zij niet minder dan de andere, is niet de heele kunst. Er zullen altijd groote kunstenaars zijn tot wie slechts een beperkt publiek zal toegang hebben. Men zou de kunst en daardoor eerst en vooral het volk verarmen, wanneer men deze kunstenaars zou dooddrukken in het volksche spoor. En onze volksche dichteres, Alice Nahon, zij bezong juist geen volksche motieven. Haar poëzie was individualistisch. Vercnocke geeft er zich geen rekenschap van dat het volk bestaat uit een verzameling individualistische individuen. En deze individuen hebben met elkander vooral gemeen, niet hun gemeenschappelijkheid, maar eerst en boven alles hun individualisme, hun menschelijkheid. De vlag, de geschiedenis, de politiek, dat alles verandert. De mensch, eenzaam in zichzelf, is eeuwig. Tot dezen eeuwig onveranderbare spreekt de ware volksche kunst. En de rest is literatuur.
|
|